HET MYSTERIE VAN LODEWIJK XVII

2. Het zoenoffer van een kleine koning

OPGESLOTEN IN DE TEMPLE

Lodewijk XVII
Op 21 januari 1793, de dag dat zijn vader Lodewijk XVI onder de guillotine stierf, werd Lodewijk XVII de nieuwe en wettige koning van Frankrijk. Hij overleed in erbarmelijke omstandigheden, ten gevolge van opzettelijke verwaarlozing en ontbering, in de gevangenis van de Temple in Parijs op 8 juni 1795 (anonieme tekening).

OP 9 augustus 1792  wordt het Paleis van de Tuilerieën, waar koning Lodewijk XVI, zijn echtgenote Marie-Antoinette en hun kinderen verblijven, door revolutionaire opstandelingen bestormd en ingenomen. In de vroege ochtenduren van de daaropvolgende dag komt een einde aan de Franse monarchie. Kort daarop wordt de koninklijke familie gevankelijk overgebracht naar de Temple 1, en meer bepaald naar de zware middeleeuwse donjon die er het uitzicht van bepaalt. In afwachting dat hun verblijfplaatsen worden ingericht brengt men de koning en zijn gezin onder in de kleinere toren die tegen de donjon aangebouwd is.

Al vlug worden hun vrienden en dienaars hen ontnomen. Er wordt hen een zekere Tison toegewezen, die de opdracht heeft hen samen met zijn vrouw te bespioneren. De bewakers zetten hun hoed niet af als ze tot de koninklijke familie spreken en blazen de rook van hun pijp in het gezicht van de gevangenen. Er wordt hen niets bespaard : vulgaire liederen, afschuwelijke graffiti, huiszoekingen met de regelmaat van een klok, nachtelijke verhoren, ... De koning moet zijn zwaard afgeven, een andere keer zijn schrijfgerei. De wandelingen op de binnenkoer zijn ware nachtmerries. Op 3 september wordt het op een piek gestoken hoofd van de prinses van Lamballe, een vriendin van de koningin, voor een venster van de toren over en weer gezwaaid...

In oktober wordt de familie in de grote donjon geïnstalleerd. De vrouwen krijgen de derde verdieping toegewezen, Lodewijk-Karel wordt gescheiden van zijn moeder en deelt met zijn vader de tweede verdieping. Alleen de maaltijden en de wandelingen op de binnenplaats zijn nog gemeenschappelijk.

Tijdens heel die verschrikkelijke gevangenschap krijgt de jonge prins vanwege zijn ouders nog bewonderenswaardige voorbeelden van deugdzaamheid, geduld, goedheid, moed en vroomheid.

Marie-Antoinette probeert gesprekken aan te knopen met de Parijse revolutionairen, in de vergeefse hoop om in hun hart een vonkje menselijkheid te doen opflakkeren :

« In welke wijk woont u ? vraagt ze op een dag aan één van hen.

In het vaderland ! is het domme en hoogdravende antwoord.

Het vaderland ? reageert de koningin met een uiterst zachte stem. Ja, u bedoelt Frankrijk ! »

Lodewijk-Karel, die de aandachtige getuige is van de vriendelijke woorden van zijn lieve moeder en van de berusting van zijn vader, prent deze lessen diep in zijn geheugen. De gebeurtenissen hebben zijn opgewekt karakter blijkbaar niet kunnen aantasten, zodat hij ook in de gevangenis blijmoedig en zelfs vrolijk blijft, en nieuwsgierig naar alles. Soms repliceert hij bijzonder vinnig, waarmee hij duidelijk maakt dat hij zich geen illusies maakt over hun situatie :

« Weet jij wel goed dat de vrijheid ons vrij gemaakt heeft en dat wij allemaal gelijk zijn ? zegt hem op een dag iemand van de Commune, de revolutionaire stadsraad.

Gelijk zoveel u wil, reageert het kind, maar het is niet hier dat u ons ervan gaat overtuigen dat de vrijheid ons vrij gemaakt heeft ! »

In november wordt heel de familie ziek, ten gevolge van de vochtigheid en de kou in de toren. De uitgeputte koningin is zo heldhaftig dat ze haar bouillon aan de vrouw van Tison geeft, die haar nochtans gedurig aan treitert en die zelf ook ziek geworden is.

Elke avond zegt de prins zorgvuldig zijn gebeden op : « Almachtige God, die mij geschapen en verlost hebt, ik aanbid U. Bewaar de dagen van de koning, mijn vader, en die van heel mijn familie... » Maar helaas, de dagen van Lodewijk XVI zijn geteld.

Op 11 december wordt de koning volledig gescheiden van zijn familie. Zijn proces begint en het zal zes weken duren. Uiteindelijk valt de uitspraak : Louis Capet, zoals de vorst misprijzend genoemd wordt, krijgt de doodstraf.

Lodewijk XVI
De koning wordt verplicht een Frygische muts, het symbool van de Revolutie, op zijn hoofd te zetten.

Op zondag 20 januari mag Lodewijk XVI voor de laatste keer zijn familie zien. Zijn dochter Maria-Teresia vertelt : « Om 7 uur ’s avonds kwam men ons zeggen dat een decreet van de Conventie ons toeliet om mijn vader een verdieping lager op te zoeken. We liepen naar hem toe en zagen dat hij erg veranderd was. Hij weende om ons verdriet, niet om zijn eigen dood. [...] Vervolgens gaf hij mijn broer goede godsdienstige richtlijnen en drukte hem vooral op het hart dat hij vergiffenis moest schenken aan hen die zijn vader gingen guillotineren. »

Om van dit laatste zeker te zijn, doet de koning Lodewijk-Karel met opgeheven hand zweren dat hij deze laatste wilsbeschikking zal uitvoeren. En de dauphin zweert dat hij zal gehoorzamen. De volgende ochtend zien ze mekaar niet meer terug, maar men vertelt dat de prins, wanneer hij plots lawaai hoort, zich op de raadsleden en de bewakers stort en luidkeels roept :

« Laat me erdoor, heren, laat me door !

– Waar wil je naartoe ?

Ik wil tot het volk spreken opdat ze mijn vader niet zouden doen sterven ! In naam van de goede God, laat me erdoor ! »

Hij denkt dus aan de goede God. En op een diepzinniger wijze dan men zich wellicht voorstelt, getuige deze opmerking die hij ’s anderendaags tegenover zijn moeder maakt :

« Mijn kind, we moeten aan de goede God denken, zegt Marie-Antoinette.

Mama, ik heb echt wel veel aan de goede God gedacht, maar als ik de gedachte aan de goede God in mij oproep zie ik telkens het gelaat van mijn vader voor mij. »

« DE KONING IS DOOD, LEVE DE KONING ! »

Op 21 januari 1793 volgt Lodewijk XVII, zoon van Lodewijk XVI en van Marie-Antoinette, wettig erfgenaam van de troon van Frankrijk, zijn vader op. Hij is nog geen acht jaar oud. Het raadslid Moelle, die rond die tijd in de Temple van wacht is, beschrijft hem als volgt :

« Dit koninklijk kind had het meest edele en vriendelijke voorkomen. Zijn lichaamsbouw was perfect en hij genoot op dat ogenblik van een uitstekende gezondheid. Zijn geestige replieken en zijn opgeruimdheid waren de voorbode van een uiterst aangenaam karakter. De aanvallen van zijn vervolgers op zo’n innemende persoonlijkheid vormen misschien wel de ergste misdaad die zij begaan hebben. »

Vanuit Koblenz, waarheen hij uitgeweken is, proclameert de graaf van Provence, peter en oom van Lodewijk XVII, de troonsbestijging van zijn neef ; zelf neemt hij de titel van regent aan. Nagenoeg alle buitenlandse mogendheden begroeten de jongen met de traditionele uitroep : « De koning is dood, leve de koning ! » Het duurt niet lang of de trouwe onderdanen van de monarchie in Bretagne, in Normandië en in de Vendée nemen de wapens op om de dood van Lodewijk XVI te wreken en om te proberen Lodewijk XVII te bevrijden.

Het is dus als wettig vorst en waarachtig plaatsvervanger van Christus dat Lodewijk XVII, de “ geboeide ” koning die verhinderd wordt om zijn gezag over zijn koninkrijk uit te oefenen, aan zijn kalvarietocht begint. De genade maakt dat hij tot het einde toe een echt koninklijke ziel behoudt, een onaangetaste wil, een volkomen onschuldig en zuiver hart, naar het voorbeeld van het zo zachte en nederige Hart van Jezus.

Ondertussen maakt zijn moeder, koningin Marie-Antoinette, zich geen illusies over het lot dat haar wacht : zij weet dat ze het volgende slachtoffer van de Revolutie zal zijn. Niettemin neemt ze samen met haar schoonzus Madame Élisabeth de opvoedingstaak van de vermoorde koning over om haar zoon te onderrichten : schoonschrift, aardrijkskunde, geschiedenis van Frankrijk. Sommige raadsleden zijn erdoor ontroerd, zonder dat ze dit durven tonen. Eén van hen zal later getuigen : « Men kon de jonge koning, nauwelijks acht jaar oud, niet zonder ontroering aan zijn werktafeltje zien zitten, terwijl hij bezig was met aandachtig de geschiedenis van Frankrijk te lezen, verslag uit te brengen van zijn lectuur en gretig de opmerkingen van zijn moeder of zijn tante in zich op te nemen. »

Op 3 juli 1793 wordt Lodewijk XVII brutaal gescheiden van zijn moeder. De koningin biedt gedurende anderhalf uur verzet, maar tenslotte moet zij buigen voor het geweld van de revolutionairen. Zij richt dan deze laatste aanbevelingen tot haar zoon :

« Mijn kind, wij moeten afscheid nemen van mekaar. Denk aan je plichten wanneer ik niet meer bij jou zal zijn om je eraan te herinneren. Vergeet nooit de goede God die je op de proef stelt, en je moeder die zielsveel van je houdt. Zorg dat je braaf, geduldig en rechtschapen bent, en je vader zal je zegenen vanuit de Hemel... »

Ondanks zoveel beproevingen, angsten en tranen die al vier jaar lang zijn hart verscheuren, heeft de jongen alles verdragen temidden van een geliefd gezin, dat verenigd is in het dagelijks offer en waarvan de leden elkaar ondersteunen door het gebed, de devotie tot het H. Hart, wederzijdse genegenheid en de beoefening van de christelijke deugden. Hij baadt in zo’n klimaat van heiligheid dat zijn persoonlijkheid verrijkt wordt door genade en innerlijke kracht, vruchten van de H. Geest met het oog op wat hem nog te wachten staat.

Van de ene dag op de andere wordt aan heel deze wereld van gedeeld geluk en gedeeld verdriet een einde gesteld. De jonge koning moet helemaal alleen zijn noodlot tegemoet gaan. Maar diep in zijn hart bewaart hij de schat die hij meegekregen heeft...

HET COMPLOT

Simon
Simon

In plaats van Mama-Koningin is het nu “ de Natie ” die zich zal bekommeren om Lodewijk XVII, in de persoon van een zekere Simon, een aanhanger van Robespierre. Deze brutale kerel is zijn richtlijnen gaan halen bij de comités :

« Wat beslissen jullie over de welp ? Wat willen jullie ? Hem laten verdwijnen ? Antwoord : Neen.

 Hem doden dan ?

– Neen.

– Hem vergiftigen ?

– Neen.

– Maar wat dan ?

Er ons van ontdoen. »

Zich ontdoen van de jonge koning. Dat is precies wat de Joden tot Pilatus riepen : « Hij zei tot hen : “ Ziedaar uw Koning. ” Maar zij schreeuwden : “ Weg, weg met Hem ! Kruisig Hem ! ” » (Jo 19, 14-15).

De revolutionairen kunnen de aanwezigheid van iemand die het sacrale koningschap verpersoonlijkt niet verdragen. Maar liever dan hem te doden willen ze hem, met een waarlijk duivelse haat, verlagen, vernederen en onteren. « De kleine welp moet de herinnering aan zijn koninklijke afkomst verliezen », verklaart de sinistere Hébert.

De kleine koning, die nu overgelaten is aan de willekeur van zijn bewakers, heeft nochtans niets verloren van zijn edel en dapper karakter. Wanneer er geruchten circuleren dat hij niet meer in de Temple zou zijn en een aantal raadsleden in vol ornaat hem komt opzoeken, gaat hij wijdbeens voor hen staan en zegt :

« Ik wil weten welke de wet is die u gebiedt mij van mijn moeder te scheiden en mij in de gevangenis te werpen. Toon mij die wet, ik wil haar zien. »

De enige die reageert, is Simon : « Zwijg, Capet, je bent maar een praatjesmaker ! »

Een andere keer doet Lodewijk-Karel er het zwijgen toe, wat Simon woedend maakt : « Wat nu, Capet, ben je soms je tong kwijt ? Ik zal je wel leren spreken, en patriottische liederen zingen, en “ Leve de Republiek ” roepen ! » Maar de gevangene is niet uit zijn lood geslagen : « Als ik hardop zou zeggen wat ik bij mezelf denk, zou u mij voor een gek houden. Ik zwijg omdat ik te veel zou kunnen zeggen. »

Dit antwoord levert hem de razernij en de eerste slagen van zijn bewaker op. « U mag me straffen als ik tekortschiet, zegt de jongen, maar u mag me niet slaan, hoort u dat ? U bent sterker dan ik !Ik ben hier om jou bevelen te geven, kereltje van niets ! Ik doe wat ik wil ! En leve de Vrijheid ! En de Gelijkheid ! »

In naam van de Gelijkheid vliegen boeken en schrijfgerei in het rond, worden schriften en speelgoed vertrapt. Lodewijk XVII heeft niets meer om zijn leergierigheid te bevredigen, er resten hem alleen maar verveling en verdriet. De geschiedenislessen, de uren van studie en recreatie worden vervangen door revolutionaire liederen, gevloek en boertige grappen. De geestescultuur, de veredeling van het hart en de ontplooiing van het lichaam maken plaats voor de afstomping van zijn talenten.

DE DOORNENKRONING

Lodewijk XVII
Simon mishandelt de jonge koning Lodewijk XVII (19de-eeuwse gravure).

Simon maakt er op een doortrapte manier werk van om de jonge koning systematisch te vernederen en te verlagen.

Eerst eist hij van Lodewijk-Karel dat hij de revolutionaire rode muts zou opzetten. De jongen weigert kordaat : voor niets ter wereld wil hij het hoofddeksel van de beulen van zijn vader dragen ! Daarop begint de vrouw van Simon het mooie blonde haar van Lodewijk XVII af te knippen. Een commissaris die toevallig op bezoek is, maakt Simon hierover een verwijt. « Zie je niet dat we het “ spel van de kale koning ” aan het spelen zijn ? », repliceert de vrouw. Bulderend gelach, terwijl de jongen verdrietig het hoofd laat hangen...

’s Avonds doet men hem enkele glazen wijn drinken. Dat is genoeg, bovenop de schande van kaalgeschoren te zijn, om de laatste weerstand van de jonge vorst te breken : hij zet de rode muts op zijn hoofd, tot groot jolijt van het duivelse echtpaar. Hij lijkt op dat moment op Jezus, bekleed met de purperen mantel en bespot door zijn beulen...

Op een zomeravond vertelt de vrouw van Simon, die naar de voorstelling van het stuk “ Brutus ” van Voltaire gaan kijken is, aan haar man over de intrige en het spel van de acteurs. Lodewijk-Karel lijkt afwezig.

« Verdomde welp », vloekt Simon, « wil je dan niet luisteren hoe de burgeres je onderricht en inzicht bijbrengt ? Wil je dan altijd een idioot en de zoon van een tiran blijven ?

Iedereen heeft ouders die hij moet eren. »

Tierend van razernij schopt Simon de jonge koning op de grond. Hij is woedend, want hij haat elk spoor van koninklijkheid en godsdienstigheid dat zijn gevangene uitstraalt. De taferelen van bespotting en smaad worden vanaf dan dagelijkse kost.

Wanneer men in de Temple verneemt dat de stad Montbrison in opstand is gekomen onder de kreet “ Leve Lodewijk XVII ! ”, zegt Simon : « Vrouw, ik stel je de koning van Montbrison voor ! » Hij neemt de jongen zijn republikeinse muts af en begint hem ruw over het hoofd en de oren te wrijven, terwijl hij roept : « Kijk, ik ben hem aan ’t zalven, aan ’t bewieroken, aan ’t wijden ! » En ondertussen blaast hij Lodewijk-Karel grote rookwolken van zijn pijp in het gezicht...

« En de soldaten vlochten een kroon van doornen, en zetten ze Hem op het hoofd ; ze wierpen Hem een purperen mantel om, traden op Hem toe en zeiden : “ Wees gegroet, koning van de Joden ! ” En ze sloegen Hem in het gelaat » (Jo. 19, 2). Maar door zo te handelen waren ze tegelijkertijd de herauten van de Waarheid, dat wil zeggen van “ Jezus van Nazareth, de Koning van de Joden ”. Zo ook de verachtelijke Simon, die zonder het ten volle te beseffen hulde brengt aan Lodewijk XVII, koning van Frankrijk.

Op 10 augustus 1793, de eerste verjaardag van de val van de monarchie, maakt Simon de jongen in alle vroegte wakker :

« Vooruit, Capet ! Het is vandaag een grote dag. Je moet “ Leve de Republiek” roepen ! 

U mag doen wat u wil, maar ik zal nooit “ Leve de Republiek ” roepen. »

Tegenover deze kalme zekerheid is Simon deze keer uit zijn lood geslagen. Hij dringt niet aan, maar eist nadien dat zijn “ leerling ” rechtop luistert naar het relaas van de dag en de toespraken die afgestoken zijn tegen de tiran, zijn vader. De jongen is zich gaan wegsteken in een vensteropening om te wenen. Simon sleurt hem echter naar de tafel.

« Je hebt het goed gehoord, Capet, we gaan zweren dat we de Grondwet zullen verdedigen tot de dood ! De Republiek is eeuwig ! Vooruit, ik wil dat je zegt dat de Republiek eeuwig is ! »

Hij grijpt Lodewijk-Karel bij de schouders vast en schudt hem ruw door mekaar.

« Er is niets dat eeuwig is », protesteert de jongen. Een boze arm werpt hem met een vloek op zijn bed. Lodewijk-Karel weent bittere tranen terwijl Simon molenwiekend over en weer loopt. Plots zegt de jonge vorst tussen zijn tranen door : « Ik heb me vergist : God is eeuwig, Hij alleen en niemand anders ! »

Een prachtig antwoord ! Het gezag van de Allerchristelijkste Koning verzwakt niet in de beproeving, integendeel, want het steunt op het gezag van God, die alleen eeuwig is. Zo zei Jezus het ook tot Pilatus : « Gij zoudt geen enkele macht over mij hebben, als die u niet van boven gegeven was » (Jo. 19, 11).

EEN SCHIJNPROCES

Hebert en Chaumette, 6 oktober 1793
Hébert en Chaumette, 6 oktober 1793

Op 27 maart 1793, de verjaardag van de geboorte van de kleine koning, verklaart Robespierre aan de Conventie : « Antoinette moet in alle harten een heilige [!] afkeer voor de monarchie doen ontstaan. » Zijn medestander Hébert barst uit : « Ik heb het hoofd van Antoinette beloofd, ik ga het zelf afhakken als men nog lang aarzelt met het mij te geven ! Ik heb het in jullie naam beloofd aan de sansculotten die er om vroegen. Vergeet niet dat zij het zijn die over jullie leven beslissen ! Het revolutionair instinct drijft hen ertoe om zich met ons te verenigen in dit boeteoffer [!], en jullie aarzelen nog ? »

In de geest van deze demonen is de idee gerijpt om Marie-Antoinette te doen aanklagen door haar eigen zoon van acht jaar, om zo de definitieve doodsteek aan het koningschap toe te brengen. Simon werkt aan dit diabolisch plan mee door er zich op toe te leggen bij de jongen de respectvolle liefde voor zijn moeder te vernietigen : « Vooruit, Capet, ik heb hier een nieuw lied dat je voor mij moet zingen. »

Hij geeft hem de tekst van een “ lied ” waarin op de grofste wijze de spot wordt gedreven met de koningin. Lodewijk-Karel werpt een blik op de smerige coupletten en legt het blad zonder één woord op de tafel.

« Ik dacht dat ik gezegd had dat jij dit lied ging zingen !

– Nooit zal ik zo’n lied zingen.

Ik zeg je dat ik je tegen de grond sla als je niet zingt ! »

De jongen heeft nog juist de tijd om weg te duiken voor een haardijzer dat zijn beul naar hem smijt.

Om de weerstand van Lodewijk-Karel te breken wisselt het echtpaar Simon goede en slechte behandelingen af. Eerst moet de jongen lange tijd vasten, dan krijgt hij plots eten in overvloed of maakt men hem dronken. Ook slaag en liefkozingen wisselen elkaar af.

Simon zal later toegeven aan de correspondent van de Engelse spion Drake, die geïnfiltreerd was in de vergaderingen van de Commune, dat men de jongen « gewoon maakte aan het drinken van sterke likeuren », dat « de soldaten waarmee hij omringd werd hem alleen maar smeerlapperijen aanleerden » en zelfs... dat men zover ging om in de vroege ochtenduurtjes prostituees binnen te laten in de Temple, om de jonge koning « in te wijden » en pervers te maken. Wat een monsters ! En met dat alles hebben ze een duidelijk doel voor ogen.

Simon en zijn vrouw kunnen voor het eerst victorie kraaien wanneer uit de onschuldige mond van de dronken gemaakte jongen op een keer volgende verschrikkelijk uitspraak komt, met betrekking tot de gevangenen op de derde verdieping van de toren : « Zijn die verdomde hoeren nu nog altijd niet geguillotineerd ? » Marie-Antoinette had het indertijd geschreven aan de gouvernante van haar zoon : het kind herhaalt gemakkelijk wat het hoort zeggen, en dat is zijn grootste gebrek.

De arme jongen, zo edel en gevoelig van nature, is gebroken door de lange maanden van opsluiting en slechte behandeling, en is zichzelf niet meer meester. Maar van zodra de beneveling door de alcohol voorbij is, herpakt hij zich. Wanneer Simon op een bepaalde dag de naam van de koningin verbindt met de meest beledigende bijnaam die men zich kan voorstellen en eist dat Lodewijk-Karel die herhaalt, laat de jongen zich eerder afranselen dan te gehoorzamen.

Diezelfde dag – 3 oktober 1793 – gaat het proces van de koningin vóór het revolutionair Tribunaal van start. Maar het dossier is leeg : de aanklachten uitgebracht door Fouquier-Tinville en Hébert houden geen steek. Alle getuigen die opgeroepen worden, vertellen alleen maar leugens. Het hele proces is een schijnvertoning, zoals dat van Jezus vóór het Sanhedrin. Daarom nemen de revolutionairen hun toevlucht tot het laaghartige plan dat ze al lang van tevoren bekokstoofd hebben.

Op een teken van Simon dat de jongen “ klaar ” is om zijn les op te zeggen, maakt een onderzoekscommissie onder leiding van Chaumette haar opwachting in de Temple. Het slachtoffer, helemaal onder de invloed van alcohol, moet tegenover zijn beulen plaatsnemen. Eén van hen leest hem een verklaring voor die hij slechts hoeft te ondertekenen.

Er zijn maar weinig historici die deze verklaring integraal durven citeren. Dat is nochtans nodig, wil men de misdaad van de Revolutie in al zijn duivelse boosaardigheid kennen : « Hij verklaarde hen bovendien dat hij door Simon en zijn vrouw verschillende keren betrapt werd op het plegen van onzedelijke handelingen op zichzelf, tot schade voor zijn gezondheid. Hij gaf ook toe dat hij in deze verderfelijke gewoonten onderricht was door zijn moeder en zijn tante, en dat die zich verscheidene keren geamuseerd hadden met hem die praktijken voor hun ogen te doen herhalen. Vaak gebeurde dit terwijl zij hem tussen hen in deden slapen. De jongen liet ons ook verstaan dat zijn moeder hem op een keer dicht bij haar deed komen, en dat het zo tot een copulatie kwam en een zwelling aan één van zijn testikels, zoals gezegd door burgeres Simon, waarvoor hij een verband draagt. Hij voegde eraan toe dat zijn moeder hem op het hart drukte er nooit over te spreken, en dat deze daad sindsdien verschillende keren herhaald werd... » (verhoor van Lodewijk-Karel Capet, bewaard in de archieven van Frankrijk).

Moet men zijn hand leiden die trilt onder het effect van de alcohol ? Hij schrijft zijn naam : Louis-Charles Capet. Een authentieke handtekening, maar onherkenbaar in vergelijkbaar met het mooi gevormde en stevige handschrift van vroeger ; de handtekening van een dronkaard, een mentaal getekende, naast die van Chaumette, Simon en de anderen. De Revolutie triomfeert : « Zij legde op de lippen van de zoon het gif van de laster waarmee zij de eer van de moeder wou vernietigen » (Beauchesne, Louis XVII, sa vie, son agonie, sa mort, p. 146).

De zwelling aan de testikels van Lodewijk-Karel is in werkelijkheid het eerste symptoom van de tuberculose die hem fataal zal worden. Wie anders kon op de hoogte zijn van dit intieme feit dan de vrouw van Simon, die de jongen « verzorgt » sinds de dood van Marie-Antoinette ? En zij heeft dit dus aan haar man laten weten, die op zijn beurt Hébert inlichtte... zodat de ideale aanleiding voorhanden was om de onterende “ aanklacht ” op te zetten !

Dat de ziel van Lodewijk-Karel nochtans niet aangetast is, blijkt de volgende dag als hij geconfronteerd wordt met zijn zus. Eerst bevestigt hij tegenover Chaumette de verschrikkelijke verklaringen die hij afgelegd heeft. Maar dan, aldus Madame Royale, « begon hij opnieuw nuchter te worden ; hij kwam naar me toe en nam mijn hand vast om ze te kussen ». Onmiddellijk leidt Simon hem weg uit de kamer...

Madame Élisabeth van haar kant drukt haar nichtje in haar armen en zegt : « Het arme kind, ze hebben hem gek gemaakt. Hij is niet meer dezelfde ! »

Tijdens haar proces weigert Marie-Antoinette op de lage beschuldiging te reageren. Men neemt het haar kwalijk, waarop ze zegt :

« Als ik niet geantwoord heb, dan is dat omdat de natuur het zichzelf verbiedt op zulk een beschuldiging aan het adres van een moeder in te gaan. Ik verwijs naar alle moeders hier in de zaal ! » Waarop een rilling door het aanwezige publiek gaat.

In de nacht die haar martelaarschap voorafgaat, schrijft de koningin aan haar schoonzus nog het volgende :

« Ik moet met u nog spreken over iets dat me zwaar op het hart ligt. Ik weet dat het kind u verdriet moet gedaan hebben ; maar vergeef hem, dierbare zus, denk aan zijn jeugdige leeftijd en hoe gemakkelijk het is om een kind te doen zeggen wat men wil, en zelfs wat hij niet begrijpt. »

Het proces van koningin Marie-Antoinette
Het proces van koningin Marie-Antoinette.

KRUISWEG

De avond zelf van de dag waarop Marie-Antoinette terechtgesteld wordt, 16 oktober 1793, is de trouwe kok Gagnié in de toren van de Temple getuige van een hartverscheurend tafereel. Op het moment dat hij de jonge gevangene zijn maaltijd brengt, ziet hij hem omringd door een tiental raadsleden en bewakers die rondom een biljarttafel zitten te roken en te drinken. De arme jongen wordt van de een naar de ander geduwd. Ze gieten drank voor hem uit, blazen de rook van hun pijp in zijn gezicht en hitsen hem op met vulgaire moppen, kletsen en liefkozingen. Lodewijk-Karel lacht hysterisch en hapt naar adem. Wanneer hij de oude knecht opmerkt, zoekt hij bij hem bescherming.

« Ik vind het vreselijk u in deze toestand te moeten zien, Meneer Charles ! zegt de brave Gagnié.

Wat, jij tutoyeert mij niet ? Jij noemt mij Meneer ? Dan ben je helemaal niet met je tijd mee ! Als straf moet je een glas water drinken ! »

De ongelukkige koning is dronken gevoerd...

Het effect van de alcohol op zijn gestel, dat al aangetast is door tuberculose, versnelt nog zijn aftakeling. Hij krijgt een gebogen rug, zijn huidskleur wordt gelig, hij groeit op een abnormale manier : alleen zijn ledematen worden uitzonderlijk lang. Op zijn trekken staat een groot verdriet te lezen.

Lodewijk XVII
Lodewijk XVII

« Neergezeten aan de tafel van de zondaars », om hen allemaal vrij te kopen door het lijden van zijn onschuldige ziel, heeft hij zichzelf tot zonde gemaakt, heeft hij zich bekleed met de zonden van het revolutionaire Frankrijk. Die last heeft Lodewijk XVII gedragen zonder zich te beklagen, in de diepste vernederingen, zoals Jezus zichzelf tot zonde gemaakt heeft en de zonden van de wereld op zich genomen heeft om zich aldus aan te bieden aan de Vader.

Op een dag heeft Simon zin in een voetbad. Hij beveelt Lodewijk-Karel om linnen doeken op te warmen om daarmee zijn voeten af te drogen. De jongen haast zich om te gehoorzamen maar laat per ongeluk één van de handdoeken vallen waarop deze net niet in brand vliegt. Zijn beul braakt vanuit zijn voetbad verwensingen uit. Even later komt de koningszoon de voeten van de schoenmaker afdrogen, « in navolging van de Allerchristelijkste Koningen die, naar het voorbeeld van hun Goddelijke Meester, tijdens de plechtigheden van Witte Donderdag de voeten van de armen afdroogden », schrijft Beauchesne.

In de nacht van 14 op 15 januari 1794 betrapt de hardvochtige cipier de kleine koning terwijl hij op zijn knieën naast zijn bed zit, met gevouwen handen en in vurig gebed. De bruut staat sprakeloos en gaat zijn vrouw wakker maken om haar « die bijgelovige slaapwandelaar » te tonen. Maar Lodewijk-Karel bidt verder, als in extase. Daarop grijpt Simon een kruik water en giet die uit over het hoofd van de jongen, op gevaar af hem te doen sterven : het is putje winter en het kind is ziek. Door vrees aangegrepen kruipt Lodewijk-Karel zonder één woord terug in zijn bed, maar omdat alles doorweekt is zet hij zich bibberend neer op zijn hoofdkussen.

Dol van woede en vloekend trekt Simon zijn kleren aan, terwijl de kleine martelaar gelaten afwacht wat onvermijdelijk komen gaat. Plotseling voelt hij hoe hij wordt vastgegrepen en door mekaar geschud :

« Ik zal je leren paternosters op te zeggen en midden in de nacht op te staan zoals een trappist ! » Simon trekt zijn zware schoen uit en begint zijn slachtoffer af te ranselen. De jongen verbergt zijn gezicht in zijn handen en zegt :

« Wat heb ik u dan misdaan dat u me wilt doden ?

Je doden, welp ? Alsof ik dat van plan zou zijn ! Weet je dan niet, addergebroed, dat je nooit nog een kik zou geven als ik je eens en voorgoed bij de keel zou grijpen ?

En daarop werpt hij de ongelukkige Lodewijk-Karel terug op het bed, waar de jonge koning ineengedoken blijft liggen, bibberend van kou en schrik...

VEREENZAMING

Enkele dagen na dit verschrikkelijk tafereel verlaten Simon en zijn vrouw de toren van de Temple en wordt de jongen aan zijn lot overgelaten. Alles wat hij tot dan toe heeft moeten ondergaan is nog niets in vergelijking met wat hem te wachten staat. De voorbije maanden werd hij geconfronteerd met de boosaardigheid van mensen ; nu moet hij het opnemen tegen de eenzaamheid, de stilte, de verveling van het alleenzijn en de spoken van de angst.

Op hetzelfde tijdstip kent het offensief van de koningsgezinde Vendéens een tragisch einde in de moerassen van Savenay. Het martelaarschap van ontelbare slachtoffers van alle rangen en standen die ten prooi vallen aan de Sansculotten werpt een bloedige schaduw op het koninkrijk Frankrijk. Al deze doden vormen als het ware een erehaag rondom de jonge vorst, verenigd met hem zoals het mystiek Lichaam van Christus verenigd is met zijn Hoofd...

Vanaf januari 1794 wordt Lodewijk XVII letterlijk levend begraven tussen de vier muren van zijn kamer, een vertrek van amper vier op vijf meter. Men stelt er zich tevreden mee zijn aanwezigheid te controleren doorheen een kleine opening boven in de deur, en hem dagelijks wat eten te geven. Deze behandeling zal meer dan zes maanden duren. De geur in de kamer wordt weerzinwekkend. De vermoeidheid, de koorts, de felle pijnen bij elke beweging ten gevolge van de tumoren, de verzwakking van heel zijn organisme maken dat de jongen tot geen enkele activiteit meer in staat is. Het is als een langzame doodstrijd. Hij is nog slechts zwakheid en lijden.

Op 9 thermidor (27 juli 1794) komt een einde aan de tirannie van Robespierre. De nieuwe sterke man, Barras, vindt de jonge vorst in zijn kerker ineengerold op een veel te kleine brits. Tumoren aan de polsen en de knieën beletten Lodewijk-Karel om rechtop te gaan staan of rond te lopen ; spreken kan hij nog amper.

Barras zorgt voor enige verbetering in het lot van de gevangene en draagt een zekere Laurent op voor de jonge vorst te zorgen, die zo voor korte tijd terug wat op krachten komt. De nieuwe bewaker neemt Lodewijk-Karel af en toe mee naar boven op de toren, in de frisse lucht. Op een keer begint de jongen daar koortsachtig op de grond naar iets te zoeken. Uit de spleten tussen de stenen trekt hij een paar magere gele bloempjes, waarvan hij met oneindig veel geduld en liefde een boeketje maakt. Op weg naar beneden aan de arm van Laurent verzamelt hij al zijn krachten om de pas van zijn bewaker te vertragen, tot ze halt houden tegenover de deur op de derde verdieping.

« Je vergist je van deur, Charles !

Neen, ik vergis me niet », mompelt de jongen stilletjes.

En hij laat zijn boeketje vallen op de drempel van de deur waarachter, zo denkt hij, zijn arme moeder verblijft...

HET ULTIEME OFFER

Laurent vertrekt op zijn beurt, begin 1795. Hij wordt vervangen door Gomin en Lasne.

De gevangene, van wie het gestel volledig ondermijnd is door de tuberculose en die verschrikkelijk veel pijn lijdt, verwelkt als een lelie die geen water of licht meer krijgt.

Op 23 maart komt een afgevaardigde van Barras langs om de jongen te onderzoeken. « Dit kind blijft geen twee maanden meer leven », verklaart hij bij zijn vertrek. Lodewijk-Karel blijft kalm, maar mompelt nadien tot Gomin :

« En toch heb ik niemand kwaad gedaan. »

Inderdaad : hij heeft niemand kwaad gedaan, en al het kwaad dat men hém heeft aangedaan lijkt hij vergeten te zijn – of beter : hij heeft het vergeven. Alleen de herinnering aan de gelukkige jaren van zijn kindertijd komt nog in zijn geheugen op, en hij krijgt er niet genoeg van Lasne te horen vertellen over het regiment waarvan hij kolonel was in de Tuilerieën.

Op een dag krijgt de gevangene het bezoek van een zekere Bélanger, schilder van beroep, die op dat moment commissaris van dienst is. Bélanger heeft Lodewijk-Karel nog gekend voor de Revolutie, en hij getuigt :

« Ik heb hem perfect herkend als de zoon van Lodewijk XVI. Het geluid van zijn stem, zijn delicate manieren, zijn hele voorkomen en vooral zijn mooie ogen en de blonde kleur van zijn haar herinnerden mij perfect aan de jonge prins die ik vaak gezien heb in de jaren voor zijn gevangenschap. »

De ogen van de jonge koning hebben inderdaad hun prachtige zuiverheid bewaard, naar het voorbeeld van zijn ziel... Bélanger vraagt hem de toelating om een portret te schetsen.

« Zou u dat plezier doen ? » vraagt de jongen met een glimlach. En hij stemt toe.

Begin juni, wanneer zijn toestand snel verslechtert, wordt dokter Philippe Pelletan aangesteld om hem te verzorgen. In de nacht van zondag 7 op maandag 8 juni treedt de doodstrijd in.

« Wat ben ik ongelukkig dat ik u zo zie lijden », zegt de brave Gomin.

« Troost u, ik zal niet voor altijd lijden », antwoordt Lodewijk XVII.

Gedenkteken voor Lodewijk XVII
Gedenkteken voor Lodewijk XVII in de crypte van de basiliek van Saint-Denis bij Parijs. De tekst luidt als volgt : « Ter ere van de kleine koning Lodewijk XVII, 27 maart 1785 – 8 juni 1795. Zoenoffer voor de misdaden van de Revolutie en de rebellie van zijn voorvaderen, onderpand van vergiffenis en opstanding voor zijn berouwvol volk ».

Gomin werpt zich op zijn knieën, als een voorafbeelding van de dag dat Frankrijk zich vol berouw op de knieën zal werpen. Lodewijk-Karel neemt de hand van de dienaar vast, brengt ze aan zijn lippen en kijkt naar de Hemel.

« Ik hoop dat u op dit moment geen pijn lijdt ? »

« Toch wel, ik lijd nog pijn, maar veel minder : de muziek is zo mooi ! »

Op dat ogenblik wordt er nergens in de toren of in de omgeving muziek gespeeld. Geen enkel geluid dringt tot de sterfkamer door.

« Vanuit welke richting hoort u die muziek ?

Van daar boven !

En hoelang al ?

Sedert u op uw knieën zit. Hebt u het nog niet gehoord ? Luister ! Luister ! »

En de jongen wijst met een levendig gebaar naar de Hemel, de ogen in extase opengesperd. De brave Gomin doet alsof hij de muziek ook hoort... Plots zegt de stervende met een stralende blik :

« Midden tussen al die stemmen heb ik die van mijn moeder herkend ! »

Wanneer Lasne Gomin komt aflossen vraagt de kleine koning hem :

« Denkt u dat mijn zus de muziek ook heeft kunnen horen ? Wat zou haar dat goed gedaan hebben ! »

Lasne weet niet wat hij moet antwoorden. Dan komt een uitroep van geluk over de lippen van de stervende. Hij richt zijn blik op zijn bewaker en zegt : « Ik moet je iets zeggen... »

Lasne komt dichterbij en neemt de hand van Lodewijk-Karel in de zijne. De jongen buigt zijn hoofd tot op de borst van zijn vriend die luistert... maar tevergeefs. Alles is gezegd. Lodewijk XVII schenkt aan zijn Schepper zijn ziel terug die zuiver is als een witte duif.

Nadat het lichaam is afgelegd gaat Gomin stilletjes terug naar boven : « Nadat ik de deur achter mij gesloten had en ik er mij van vergewist had dat ik alleen was, heb ik het lijkkleed voorzichtig opgetild : ik heb hem aanschouwd, en mijn hart werd vervuld van tedere zowel als smartelijke gedachten. Men zou niet hebben kunnen geloven dat hij dood was. De rimpels die de pijn in zijn voorhoofd en in zijn wangen getrokken had waren verdwenen ; de mooie lijnen van zijn mond waren eindelijk tot rust gekomen. Zijn oogleden waren niet gesloten en zijn ogen straalden, zuiver als het blauw van de hemel. Men had de indruk dat zijn laatste blik die van een geliefd persoon gekruist had... Het leek wel of hij glimlachte. »

naar een artikel van broeder Bruno van Jezus
en het boek van zuster Marie-Angélique van het Kruis

Hij is verrezen ! nr. 23, september-oktober 2006, pp. 9-16


(1) De naam “ Tempel ” verwijst naar de ridderorde van de Tempeliers, gesticht in de twaalfde eeuw om het graf van Christus in Jeruzalem te verdedigen. De Tempelridders hadden in Parijs een stuk grond verworven waarop zij in 1212 een burcht bouwden. Na de opheffing van de orde door Filips de Schone werd de burcht neergehaald, met uitzondering van de sombere donjon waarin de koninklijke familie opgesloten werd.