PATER DE SMET, « DE GROTE ZWARTROK »

3. Aan het sterfbed van een volk

In de nrs. 68 en 69 van Hij is verrezen ! publiceerden we de twee eerste delen van een artikelenreeks over het leven van de Vlaamse jezuïet Pieter-Jan De Smet (1801-1873). In dit laatste deel zetten we uiteen hoe de protestantse en maçonnieke machthebbers in Washington het schitterend bekerings- en beschavingswerk van de Grote Zwartrok vernietigden en de roodhuiden meedogenloos uitroeiden.

DE INDIAANSE KWESTIE

IN 1854 keurde het Amerikaans Congres de Kansas-Nebraska Act goed, waardoor nieuw land werd opengesteld voor blanke kolonisten... ten nadele van de indianenstammen die dit gebied twintig jaar tevoren « voor eeuwig » gekregen hadden in ruil voor hun oorspronkelijke gronden ten oosten van de Mississippi.

Wat zou uiteindelijk het lot zijn van de roodhuiden ? In een brief van 30 december 1854 aan pater Terwe­coren liet Pie­ter-Jan De Smet zich pessimistisch uit, waarmee hij bewees absoluut niet naïef te zijn :

« Het lot van de indianen ten oosten van de Mississippi zal over enige tijd ook de stammen ten westen van dezelfde stroom treffen. Naarmate de blan­­ke bevolking vooruit dringt en zich in het binnenland vestigt, trekken de inboorlingen zich geleidelijk terug. Reeds slaan de blanken een begerig oog op de vruchtba­re gronden van de Dela­ware, de Patowatomi, de Shawanon en de andere grensstammen. Het zou mij niet verwonderen als binnen enkele jaren onderhan­delingen worden aangeknoopt over de aankoop van deze gronden en de verplaatsing van de indianen.

« Ofschoon de verdragen volgens de letter aan de indianen “ reservaten ” waarborgen, dat wil zeggen het bezit van bepaalde gebieden waar zij zich ongestoord kunnen vestigen, kan men er zeker van zijn dat de veronderstelde behoeften van een blanke, welvarende bevolking later als voorwendsel zullen aangegrepen worden om de hand op deze gebieden te leggen en ze aan de indianen te ontnemen, hetzij door onderhandelingen of gedwongen verkoop, hetzij door hun toestand zo ondraaglijk te maken dat zij geen andere keuze hebben dan verder weg te trekken. De politiek van de Verenigde Staten is altijd geweest om de roodhuiden te verdrijven uit het gebied van een nieuwe staat, zodra deze lid van de Unie geworden is.

« De toekomst van de arme indianenstammen is zeer somber. Over vijftig jaar zal men nog slechts povere resten vinden van oudtijds machtige naties.

« Indien de bewoners van het grote indiaans gebied met meer rechtvaardigheid en goede trouw behandeld waren, zou men geen last van hen hebben. Zij beklagen zich, en met reden, over de slechtheid van de blanken. Men verdrijft de roodhui­den uit hun geboorteland, van de graven van hun voorvaderen waaraan zij uit godsdienstige motieven zo gehecht zijn ; men verjaagt hen uit hun jachtvelden en van hun viswaters ; zij moeten dan elders hun tenten gaan opslaan, in landen die hun onbekend zijn. Nauwelijks zijn zij op de nieuwe grond tot welstand gekomen, of men verjaagt ze een tweede en derde maal.

« In de verdragen beloven de officiële agenten hen namens de regering bescherming en voorrechten, beloften die nooit worden nagekomen. Is het dan te verwonderen dat de indianen aan de blanken de naam geven van “ gespleten tongen ” of leugenaars ? »

DE AMERIKAANSE BURGEROORLOG

In 1861, bij zijn terugkeer van weer eens een reis naar Europa, zette onze missionaris voet aan wal in een verscheurd land. Nadat Abraham Lincoln, een overtuigd abolitionist of voorstander van de afschaffing van de slavernij, tot president was verkozen, hadden de zuidelijke staten zich afgescheiden van de noordelijke. Pater De Smet, die in het Noorden verbleef, koos partij voor de yankees, wat broeder Pierre zeer betwistbaar noemt : « De propaganda legde het accent op de kwestie van de slavernij, die in feite in deze oorlog heel secundair was. In werkelijkheid ging het om twee opvattingen over de maatschappij : het Noorden stond voor kapitalisme en vrijmetselarij, het Zuiden voor een samenleving gebaseerd op grond, familie en het beginsel van vaderschap » (Le Père De Smet, apôtre des Peaux-Rouges (1801-1873), uitg. CRC, p. 28). Pikant detail : de grootste verdedigers van de zwarten waren later de felste propagandisten voor de uitroeiing van de roodhuiden !

Lincoln besefte wat voor macht de jezuïeten vertegenwoordigden en overlaadde hen met weldaden en voordelen. Toen het Congres in 1863 alle meerderjarigen onder de wapens riep, met inbegrip van de geestelijkheid, protesteerde P. De Smet op grond van de wetten van de Kerk ; hij kreeg genoegdoening en werd zelfs in het Witte Huis ontvangen. De leden van de Sociëteit van Jezus trokken vervolgens als aalmoezeniers mee met de noordelijken. Hun moed en naastenliefde wonnen het hart van de soldaten en dwongen het respect van de officieren af. Een generaal merkte op : « Wat zijn we met onze protestantse aalmoezeniers ? Ze kunnen geen sacramenten toedienen en de simpelste soldaat heeft evenveel geestelijk gezag als zij. Alleen katholieke priesters kunnen voor militairen op het slagveld iets betekenen. »

Tussen twee gevechten in gaven de aalmoezeniers aan de soldaten godsdienstles, doopten hen, bereidden hen voor op hun eerste communie. Op een dag kwam de aartsbisschop van New York in eigen persoon naar een kamp om vierhonderd militairen het vormsel toe te dienen !

OP BEZOEK IN DE MISSIES

De missies die pater De Smet in het Verre Westen gesticht had, kregen van de Amerikaanse overheid geen cent steun. In de lente van 1862 verliet de Grote Zwartrok per boot Saint-Louis om persoonlijk een heleboel materiaal aan zijn confraters te bezorgen.

Onderweg legde het schip regelmatig aan, wat Pieter-Jan De Smet in staat stelde om de indianenstammen langs de Missouri te bezoeken, de Blijde Boodschap te verkondigen en het doopsel toe te dienen. In fort Benton werd hij verwelkomd door twee Italiaanse jezuïeten, die hem vergezelden tot aan een nieuwe missiepost aan de voet van het Rotsgebergte : de missie van Sint-Pieter, pas anderhalf jaar tevoren gesticht in het gebied van de eertijds zo te duchten Zwartvoeten. Voor onze jezuïet was het een grote vreugde vast te stellen dat Christus eindelijk ook aanbeden werd door een stam die altijd als een van de meest wrede en woeste van de Rocky Mountains beschouwd was.

Een jaar later ging pater De Smet opnieuw op tocht. Hij bezocht verschillende stammen en diende meer dan vijfhonderd doopsels toe. In de missie van Sint-Pieter was het aantal christenen al verdubbeld ! Dankzij het geld dat de missionaris in Europa opgehaald had, kon hij hen een grote voorraad levensmiddelen, kleren en werktuigen schenken.

Pieter-Jan besloot daarop door Oregon te trekken, waar hij door de tot het katholicisme bekeerde indianen als een held onthaald werd. Hij was er getuige van ontroerende taferelen, zoals toen hij een kamp van Kalispel en Plathoofden naderde die zich klaarmaakten om op bizonjacht te gaan :

« Plotseling klonk er een zilverachtig geluid : het was het stamhoofd dat het Angelus luidde. Alle indianen zonken op de knieën en zegden godvruchtig het weesgegroet. Tot tranen toe bewogen viel ook de missionaris op zijn knieën en verenigde zijn gebed met dat van zijn kinderen.

« De volgende dag droeg hij op een nederig altaar, versierd met takken van een treurwilg, de mis op. De indianen zongen de litanieën van de H. Maagd ; velen gingen te communie. De dag ging voorbij in vrome gesprekken. Pater De Smet doopte de kinderen en deelde paternosters, medailles en scapulieren uit » (P. Laveille S. J., Le P. De Smet, 1801-1873, Luik-Rijsel, 1913, p. 439).

Wat een prachtig werk van kerstening ! Hoe schitterend had de toekomst van de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika er kunnen uitzien... als de vijandige krachten het niet gehaald hadden. Want in Oregon stelde de Grote Zwartrok ook vast hoezeer de katholieke missies bedreigd waren : « Elke dag dringt de blanke invasie verder door. De alcohol komt met hele karrenvrachten toe. Op vele plaatsen kunnen de indianen niet weerstaan aan de gewelddadigheid en de immoraliteit van de Amerikaanse pioniers. Ongetwijfeld zullen de gronden die door de missionarissen vruchtbaar gemaakt zijn weldra ten prooi vallen aan de indringers. De christenen zullen uitgeroeid worden of verdreven naar de dorre ca­nyons in de bergen... »

Een kamp van Cheyenne in Wyoming, ca. 1880. Opmerkelijk is de grote tipi in het midden rechts die met kruisen beschilderd is. Volgens de auteur van het boek waaruit de foto komt, gaat het om “ symbolen van de morgenster ”. Dat is larie : in werkelijkheid is dit « de tent waarin de tot het katholicisme bekeerde Cheyenne tot Christus baden en waar passerende missionarissen godsdienstles gaven » (broeder Pierre).

« DE BESTE INDIAAN IS EEN DODE INDIAAN »

« Men ziet de Amerikaanse Republiek met de snelheid van een adelaar naar de volheid van zijn macht stijgen. Elk jaar annexeert hij nieuwe landen. Hij streeft slechts één doel na : zijn grondgebied uitstrekken van de Atlantische tot de Grote Oceaan, teneinde de hele wereldhandel te omvatten en aan alle andere volkeren de voorrang te betwisten. » Woorden die pater De Smet al neerschreef op 26 februari 1858.

Voor de meeste Amerikanen, en al zeker voor de protestantse machthebbers in Washington, kon er geen sprake van zijn het land te delen met de oorspronkelijke bewoners. Zij zagen in de indianen enkel barbaarse “ wilden ” die het oprukken van de beschaving in de weg stonden.

« Zowel voor de fundamentalistische kolonisten van de 17de eeuw als voor de vaders van het Amerikaans nationalisme die doordrongen waren van het rationalisme van de 18de eeuw, heeft de Amerikaanse politieke constructie een duidelijke zending : de vervulling van een programma van hernieuwing van het christendom » (Aymeric Chauprade, Chro­nique du choc des civilisations, Périgueux, 2009, p. 36). De Amerikanen hebben zich altijd beschouwd als het christelijk uitverkoren volk dat tot missie had het nieuwe Beloofde Land te bevolken. En wee diegenen die hen daarbij voor de voeten liepen.

Joseph, het opperhoofd van de Doorboorde Neuzen, gefotografeerd rond 1875. Zoals zijn stamgenoten was hij gekerstend door de jezuïeten. Hoewel hij vrede met de blanken nastreefde, werden de Doorboorde Neuzen van hun woongebied verjaagd. Hij leidde de vlucht van zijn stam naar Canada, genadeloos achtervolgd door het Amerikaanse leger.

« Het rode ras », aldus senator Thomas Benton in die tijd, « is verdwenen uit de streken aan de Atlantische Oceaan. De stammen die weerstand boden aan de beschaving werden uitgeroeid. Ik voor mij kan niet protesteren tegen wat het effect lijkt te zijn van een goddelijke wet. De volkeren die zich op de weg van de Blanken bevonden, hadden geen ander alternatief dan geciviliseerd of vernietigd te worden » (aangehaald in Godefroid Kurth, Sitting Bull, Brussel, 1879, p. 7).

De indianenstammen van wie men de grond afgenomen had – of “ gekocht ” voor een belachelijke prijs – werden verdreven naar een gebied dat voor hen « gereserveerd » was. Het was echter veel te klein om toe te laten dat ze daar van de bizonjacht konden leven, met vaak armoede en zelfs hongersnood tot gevolg. « Bovendien kon de indiaan van de reservaten niet verhopen dat hij lange tijd van zijn beperkt territorium zou kunnen genieten. Vaak bleek dat het waardeloos geachte gebied een of andere kostbare mijn bevatte. De emigranten stroomden toe, de wilden verzetten zich tegen de invasie ; er werd over en weer geschoten. De federale troepen kwamen tussenbeide. Een nieuw verdrag werd aan de stam opgelegd, die zich verplicht zag vaak heel ver weg te trekken naar een nieuw “ gereserveerd ” gebied... dat weldra ook weer het voorwerp van betwisting zou worden » (Laveille, op. cit., p. 451). Zo moesten de Creek twaalfmaal van woongebied veranderen, om tenslotte door het leger uitgeroeid te worden.

Op sommige plaatsen grepen de blanken naar gruwelijke middelen om de autochtone bevolking te liquideren. Dat was meer bepaald het geval aan de westkust, die door toedoen van de Gold Rush de meest amorele pioniers herbergde. « Er zou een dik boek nodig zijn », schreef Helen Jackson aan het eind van de 19de eeuw, « om de onrechtvaardigheden, gewelddaden en moordpartijen te verhalen die sinds dertig jaar aan de kust van de Stille Oceaan begaan zijn » (A Century of Dishonor, 1881, p. 337).

We hebben het al gehad over het noodlottig effect van alcohol op de indianen. De blanken wisten dat en deden er alles aan om hun vijanden aan het “ vuurwater ” verslaafd te maken. Welgestelde kolonisten loofden een geldpremie uit voor iedereen die een indianenscalp kon tonen. De jacht op de rode man werd een sport die men in groep beoefende. Sommigen verkochten hen meel of suiker die met arsenicum vermengd waren of vergiftigden hun drinkwater met strychnine. Een missionaris vernam op een keer van betrouwbare getuigen dat bepaalde blanken, om een indianenkamp op te ruimen, besmette kleren in de buurt achterlieten ; de roodhuiden trokken die aan, waarna de pokken de hele populatie uitroeiden...

Het is die afgrijselijke mentaliteit die pater De Smet in 1862 deed schrijven : « De Hemel zal afrekenen met een land dat zoveel gruwelijkheden kan toelaten ! »

DE OPSTAND VAN DE SIOUX

Om te ontkomen aan de steeds verder reikende greep van de Verenigde Staten waren de Sioux weggetrokken naar het noordelijk deel van de Great Plains, het prairieland tussen de Missis­sippi en de Rocky Mountains. De blanke kolonisten hadden oorspronkelijk weinig belangstelling voor dit gebied en stootten liever door naar het verre Westen, aangelokt door de verhalen over goud. Op de conferentie van fort Laramie (1851) had Washington de Sioux en andere stammen het ongestoord bezit van de prairies beloofd, in ruil voor de oprichting van een aantal forten en de toelating voor pioniers om met hun huifkarren van een vaste route over land gebruik te maken. Bovendien zouden de indianen gedurende een halve eeuw een jaarlijkse vergoeding van 50.000 dollar krijgen.

Maar de Amerikaanse senaat wijzigde eenzijdig het verdrag en besliste om de vermelde som nog maar gedurende vijftien jaar uit te betalen (cf. Jackson, A Century of Dishonor, p. 75). Het geld werd bovendien heel onregelmatig overgemaakt en vaak verdween een groot deel in de zakken van corrupte ambtenaren. In 1858 werd Minnesota als staat opgericht ; nieuwe kolonisten drongen binnen op indiaans territorium en maakten jacht op de bizons die voor de autochtone bevolking van levensbelang waren. Tot overmaat van ramp brak in datzelfde jaar de Colorado Gold Rush uit en trokken massa’s goudzoekers van oost naar west over de Grote Vlakten. Bijzonder ingrijpend was tenslotte de aanleg van de trans­continentale spoorweg waarmee men in 1862 begon : het « ijzeren paard » werd het gehate symbool van de blanke veroveringszucht.

Na het neerslaan van de Minnesota Uprising (1862) werd een kamp van 1700 Sioux vlakbij de rivier door de blanken met een palissade afgezoomd, terwijl de leiders van de indianen in fort Snelling berecht werden. Een meta­-foor voor wat de autochtone bevolking van Noord-Amerika te wachten stond...

Voor de indianen was het duidelijk dat de bleekgezichten met gespleten tong hadden gesproken. De Sioux, die niet zoals zoveel andere stammen de weldoende invloed van het missioneringswerk door de Grote Zwartrok hadden ondergaan, namen bloedig wraak. In 1862 vielen zij de nederzettingen van de blanke pioniers aan de rivier de Minnesota aan, met een groot aantal slachtoffers tot gevolg.

Om een eind te maken aan de Minnesota Up­rising zond Washington een leger op hen af. Zes weken later was de opstand voorbij. Achtendertig gevangen genomen leiders werden ter dood veroordeeld en opgehangen. De biograaf van pater De Smet vermeldt in dit verband een belangrijk feit, dat nog maar eens aangeeft hoezeer de indianen openstonden voor het christendom : « In hun gevangenis kregen zij het bezoek van een priester. Allemaal, op vijf na, vroegen zij het doopsel ; enkelen konden zelfs op kerstdag hun heilige communie doen » (Laveille, op. cit., p. 455). Kalm, bijna blij, bestegen zij het schavot.

De gouverneur van Minnesota maakte van het oproer gebruik om alle indianen uit zijn staat te ver­bannen – ook deelstammen van de Sioux die helemaal niet hadden meegedaan en de Winnebago, een vredelievende gemeenschap van tweeduizend zielen. Zij werden verder naar het westen gedeporteerd.

DE GROTE ZWARTROK TER HULP GEROEPEN

Pater De Smet had een brief naar de president geschreven om het leven van de achtendertig te sparen, in de hoop om de blanken die in handen van de Sioux gevallen waren te redden. Als enig antwoord stuurde Lincoln een tweede leger onder generaal Sully. Maar telkens als het tot een treffen kwam, maakten de indianen zich na kortstondige tegenstand uit de voeten. Zij waren ongrijpbaar en voerden een guerillaoorlog tegen de militairen. Al snel zag Washington in dat de kostbare campagne, midden in de burgeroorlog dan nog, geen resultaten opleverde. Zou de Grote Zwartrok hier geen nuttige diensten kunnen bewijzen ?

Pieter-Jan De Smet werd uitgenodigd in de Amerikaanse hoofdstad en men vroeg hem om de Sioux in naam van de VS vredesvoorstellen over te maken.

Onze missionaris twijfelde lang, want hoeveel krediet zou hij als afgezant van het Witte Huis bij de indianen nog hebben ? Uiteindelijk besloot hij, met de goedkeuring van zijn overste, toch te gaan – maar alleen en op zijn eigen kosten. « Ik vertrouw mezelf toe aan de voorzienigheid van God en de bescherming van de Maagd Maria, onze goede Moeder. Ik ben gezonden in gehoorzaamheid en onder de auspiciën van de regering, om woorden van vrede te brengen. Het ogenblik is weliswaar kritiek ; maar als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn ? »

Na een lange reis per stoomboot over de Mis­souri bereikte de pater in de vroege zomer van 1864 fort Berthold, vlakbij de kampplaats van drie stammen die de blanken gunstig gezind waren. Enige tijd later arriveerden driehonderd Sioux, in oor­logskleuren, aan de overkant van de stroom. Zonder te aarzelen stak pater De Smet helemaal alleen in een bootje de Mis­souri over. Drie uur lang onderhield hij zich met de krijgers. Hun aanvoerders waren bereid over vrede te spreken en het aanbod van Washington te aanvaarden.

Het was generaal Sully die alles verknoeide. Hij wou pas over vrede praten nadat hij “ de wilden ” een voorbeeldige bestraffing had toegediend. Handelde hij op eigen initiatief of met de goedkeuring van de regering ? Als het laatste waar was, betekende dit dat er op slinkse wijze misbruik was gemaakt van het gezag van de Grote Zwartrok om de Sioux binnen het bereik van het leger te lokken...

Om zijn rol van vredesapostel niet te compromitteren keerde Pieter-Jan ontgoocheld terug naar Saint-Louis. « Maar de verwaande generaal zou tot zijn eigen schade ondervinden dat het woord van een jezuïet meer kracht had dan de wapens van zijn soldaten » (Laveille p. 462). Tevergeefs doorkruiste hij met een reusachtige troepenmacht maandenlang de streek, zonder dat hij de roodhuiden tot een beslissend gevecht verleiden kon. Toen zijn voorraden op waren, moest hij noodgedwongen rechts­omkeer maken.

HET BLOEDBAD VAN SAND CREEK

De moordende aanval van de Sioux op de kolonisten in Minnesota had verstrekkende gevolgen. Voor veel blanken bewees het gebeuren dat de indianen een verderfelijk ras waren. De gemiddelde Amerikaanse kolonist weigerde een onderscheid te maken tussen “ goede ” en “ slechte ” indianen, vre­delie­vende en oorlogszuchtige, gekerstende en heidense. « We moeten dit brutale en ondankbare ras uitroeien », schreef The Rocky Mountains News in 1864.

Een jaar later riep een voormalig methodistisch prediker en oud-kolonel uit de burgeroorlog, John M. Chivington, een « oorlog zonder genade » uit tegen de roodhuiden. « Vervloekt is iedereen die sympathiseert met indianen », zei Chivington. « Ik geloof dat het rechtvaardig en eerzaam is om alle middelen onder Gods hemel te gebruiken om roodhuiden te doden. »

Een door hem geleide militie, de Colorado Vo­lun­teers, ondernam op 29 november 1864 een ver­rassingsaanval op een kamp van Cheyenne. De meeste mannen waren op dat ogenblik op jacht ; om hun vreedzame bedoelingen duidelijk te maken, hadden ze een Amerikaanse vlag gehesen boven de tipi van hun opperhoofd, Black Kettle, die kort tevoren nog een verdrag met de blanken gesloten had.

Vredesovereenkomst tussen blanken en indianen onder leiding van Black Kettle, opperhoofd van de zuidelijke Cheyenne (zittend in het midden), op 28 september 1864. Twee maanden later werd het kamp van Black Kettle door de Colorado Volunteers uitgemoord, hoewel het zich onder de bescherming van de Amerikaanse vlag bevond.

De militie van Chivington stortte zich met een ongehoorde brutaliteit op de achterblijvers. « Dood ze allemaal, groot en klein : uit eitjes komen luizen ! », luidde het ordewoord van de kolonel. De ongewapende indianen zwaaiden in paniek nog met een witte vlag, maar het mocht niet baten. Tweehonderd Cheyenne werden omgebracht, overwegend vrouwen en kinderen. De doden werden zwaar verminkt : ze werden gescalpeerd, van velen werden de oren, vingers en genitaliën afgesneden en als trofee meegenomen. Chivington en zijn mannen werden als helden onthaald in Denver.

Kolonel Chivington
Kolonel Chivington, de slachter van Sand Creek.

Waarom die blinde furie tegen vredelievende roodhuiden ? Uit wraak, uit haat en... omdat de Cheyenne katholiek waren.

Toen het nieuws van het bloedbad Washington bereikte, opende het Congres een onderzoek. Er werden verschillende rapporten ingediend, maar de zaak werd keer op keer verdaagd. Omdat Chivington ontslag nam uit het leger, werd hij niet verder vervolgd. Eén van zijn ondergeschikten, kapitein Soule, die geweigerd had aan de slachtpartij mee te werken en tegen de kolonel getuigde, werd kort daarna in een hinderlaag gelokt en doodgeschoten.

Omdat de aanvoerders van de indianen in het getroffen kamp de vredelievende fractie vormden, maakte de uitmoording de weg vrij voor de haviken onder de roodhuiden. Black Kettle bleef de vrede prediken, maar de meeste andere leiders sloten zich aan bij de Comanche en de Kiowa en groeven de strijdbijl op, in een verbeten poging om de blanke opmars te stoppen.

Sand Creek Massacre was helaas geen alleenstaand feit. Men schat dat de Amerikanen op tien jaar tijd honderdduizend indianen uitgemoord hebben.

« WIJ WILLEN UW SOLDATEN NIET »

In oktober 1864 kreeg Pieter-Jan De Smet van zijn provinciaal de opdracht nogmaals naar Europa te reizen om geld voor de missies en de scholen van de jezuïeten in te zamelen. Tijdens zijn verblijf in zijn geboorteland werd hij vereerd met de Leopoldsorde en liet hij op aandringen van zijn familie toe dat zijn portret geschilderd werd.

Kort voor hij weer inscheepte voor de Nieuwe Wereld schreef hij : « Ik hoop dat ik nog een tijdje zal kun­nen werken voor de glorie van God en het heil van de zielen... Er ontbreekt me altijd iets wanneer ik niet te midden van mijn geliefde wilden ben. Ik heb het beste deel van mijn leven bij de indianen doorgebracht ; aan hen wil ik de enkele jaren wijden die me nog resten en bij hen verlang ik te sterven » (2 juni 1865).

De haat die de blanken demonstreerden, leidde bij de indianen tot een rebellie die steeds verder uitdeinde en waaraan ook stammen meededen die zich altijd vredelievend opgesteld hadden. Allemaal beseften zij dat de blanken hun uitroeiing op het oog hadden ; hun overlevingsdrang maakte hen bloeddorstig. Het bekerings- en beschavingswerk van de Grote Zwartrok dreigde volkomen teloor te gaan.

Eens te meer hoopte Washington dat onze missionaris voor hen de kastanjes uit het vuur zou halen. « Iedereen kent uw verstandhouding met de stammen », schreef de commissaris van de Indian Affairs hem. « Het lijdt geen twijfel dat uw aanwezigheid in hun midden de beste resultaten zal opleveren... »

Opnieuw stemt pater De Smet toe. In de lente van 1867 gaat hij op pad vanuit Chicago, dwars door Iowa, om vervolgens via de Missouri naar het noorden te varen. De indianen die hij onderweg ontmoet, uiten hun grote bitterheid : « Vaak komen er afgezanten van de Grote Vader [de Amerikaanse president] tot bij ons. Ze lopen over van toespraken en beloften. Maar waarom leiden al die mooie woorden nooit, absoluut nooit, tot enig resultaat ? Waarom heeft de Grote Vader geen medelijden met ons ? »

In het gezelschap van twee generaals die door de regering afgevaardigd zijn, onderneemt onze jezuïet een campagne om vrede te stichten. De indianen wantrouwen de militairen, maar omwille van de Grote Zwartrok zijn ze bereid naar de blanken te luis­­teren : hij tenminste spreekt niet “ met gespleten tong ”.

Veel roodhuiden brengen hun klachten onverbloemd onder woorden : « Ik hou van mijn kinderen zoals jij van jouw kinderen houdt, blanke man, en als ik zie dat zij van honger sterven dan maakt dat mijn hart zwart en ben ik kwaad. Wij zijn blij met de handelaars, maar willen jullie soldaten en wegenaan­leggers niet. Het land is van ons en wij willen het behouden. Zeg de Grote Vader dat wij het niet verkopen en zeg hem dat hij zijn soldaten thuis moet houden » (een oude krijger van de Sioux, aangehaald in Ulrich W. Hiesinger, Indian Lives, Munchen-New York, 1994, p. 13).

Omdat de zwartrok er bij hen zo op aandringt, zijn de indianen bereid vrede te sluiten. Op enkele weken tijd hernieuwen alle stammen in het stroomgebied van de Boven-Missouri tegenover de generaals hun beloften van goede verstandhouding.

IN HET KAMP VAN SITTING BULL

Sitting Bull, het beroemde opperhoofd dat pater De Smet ontving in het indianenkamp bij de Yellowstone. Op deze foto draagt hij een crucifix dat hem geschonken werd door een missionaris, misschien wel de Grote Zwartrok zelf.
Sitting Bull, het beroemde opperhoofd dat pater De Smet ontving in het indianenkamp bij de Yellowstone. Op deze foto draagt hij een crucifix dat hem geschonken werd door een missionaris, misschien wel de Grote Zwartrok zelf.

De harde kern van onverzoenlijke roodhuiden hield zich ondertussen op in de omgeving van de rivier de Yellowstone. Washington had de rekening opgemaakt : « Als de volledige onderwerping van de indianen met de wapens moet verkregen worden, dan zal dat het land 500 miljoen dollar kosten », aldus generaal Sherman. Onderhandelen was goedkoper, en als de Grote Zwartrok wou meewerken was de kans op succes groot.

Pieter-Jan De Smet, intussen 68 jaar oud en erg verzwakt, beloofde zijn steun. Hij besefte immers maar al te goed dat zijn geliefde indianen in een totale oorlog met de blanken aan het kortste eind zouden trekken. Op 30 maart 1868 ging hij op weg in het gezelschap van een commissie van hoge militairen die de opdracht had een « definitieve vrede » te sluiten. Als locatie voor de belangrijke conferentie was fort Rice aan de Boven-Missouri uitgekozen.

Na aankomst in het fort besloot de oude missionaris met een beperkt escorte verder door te dringen in de Badlands van Dakota, een onherbergzame streek vol ravijnen waarachter de vijandige stammen zich verscholen. Na enkele dagen kwamen verkenners aangereden ; alleen de Grote Zwartrok kreeg toegang tot het indianenkamp aan de Yellow­stone, « want elke andere blanke zou het zijn scalp kosten ». De pater ontplooide zijn vredesbanier : aan de ene kant droeg deze de heilige naam van Jezus, aan de andere kant de beeltenis van de H. Maagd Maria, omgeven met gouden sterren.

In het kamp verbleven vierduizend roodhuiden, onderling verbonden door een verschrikkelijke eed tegen alle bleekgezichten. Maar de Grote Zwartrok werd met het grootste respect ontvangen en kreeg een speciale wigwam tot zijn beschikking die bewaakt werd door de dapperste krijgers.

De volgende ochtend nam Sitting Bull, het opperhoofd van de Hunkpapa, het woord :

« Zwartrok, met moeite blijf ik rechtop onder het gewicht van het bloed dat ik vergoten heb. De blanken hebben de oorlog aangestoken. Hun ongerechtigheden, hun wreedheden tegenover onze families, het bloedbad op bevel van Chivington hebben mijn zenuwen doen trillen. Ik ben opgestaan, ik heb mijn tomahawk genomen en ik heb de bleekgezichten al het kwaad aangedaan dat ik kon. Vandaag ben jij in ons midden en tegenover jou vallen mijn armen als dood omlaag. Ik zal je vredeswoorden aanhoren. »

Daarop werd een grote raad bijeengeroepen. Pater De Smet smeekte de indianen met aandrang om de wapens neer te leggen. Wat konden zij uitrichten tegen het formidabele leger van de blanken ? Zeker, de bleekgezichten hadden veel kwaad gedaan, maar hun Grote Vader wou nu voor altijd vrede. In ruil voor de gronden die bezet waren door de kolonisten zou hij de roodhuiden levensmiddelen, kleren en werktuigen in overvloed schenken.

Sitting Bull en de andere leiders stemden ermee in afgezanten mee te sturen naar fort Rice. Daar werd op 2 juli 1868 een vredesconferentie gehouden waar­op meer dan vijftigduizend indianen vertegenwoordigd waren. De Amerikaanse generaals deden plechtige beloften. De Sioux lieten heel Nebraska en Minnesota aan de blanken, maar eisten in ruil dat het territorium ten noorden van de Niobrara – de latere staat Zuid-Dakota – exclusief hun bezit zou blijven. « Daarop ging men uit elkaar, waarbij iedereen zichzelf gelukwenste met een verzoening waarvan men dacht dat ze definitief was... » (Laveille p. 499).

EEN PROTESTANTSE MACHTSGREEP

Pater De Smet in 1865
Pater De Smet in 1865, met de Leopoldsorde die hij toen in België ontving. Gravure naar een schilderij door Nicaise De Keyser.

In de gedachte van de Grote Zwartrok was de verzoening met de Sioux slechts het voorspel tot hun bekering. Hij was ervan overtuigd dat met de genade van God ook bij hen mogelijk was wat de jezuïeten bij zoveel andere stammen gerealiseerd hadden. Hadden de Sioux al niet onmiddellijk na de pacificatie om zwartrokken gevraagd ? Toen onze missionaris in 1870 zijn laatste reis langs de bovenloop van de Missouri maakte, kon hij vaststellen dat het terrein vruchtbaar was voor het zaaien van het geloof. Hij bezocht bijna twintigduizend Sioux en diende meer dan vierhonderd doopsels toe.

Maar net op het ogenblik dat de volledige ker­stening van het indiaanse volk nog slechts een kwestie van tijd leek, bracht Washington het schitterende werk van pater De Smet de doodsteek toe.

Ulysses S. Grant, de generaal die de noordelijken naar de overwinning in de burgeroorlog had geleid, was in 1869 president geworden. In het kader van zijn Indian Peace Policy vaardigde hij uit dat de agenten verantwoordelijk voor de reservaten van de roodhuiden zouden gekozen worden uit de verschillende religieuze belijdenissen. Elke belijdenis mocht vijf vertegenwoordigers sturen naar een conferentie in de hoofdstad. Pieter-Jan De Smet kreeg de opdracht de vijf katholieken aan te duiden... die tot hun grote ontsteltenis in Washington vaststelden dat zij in de minderheid waren, want elke protestantse sekte was aanwezig met vijf afgezanten. Hoewel 95 % van de indianen katholiek waren, hadden quakers, presby­te­-rianen, methodisten enz. evenveel recht van ­spreken !

Met die kunstgreep kwamen de protestanten aan het hoofd van de meeste reservaten ; de katholieken moesten het stellen met zeven agenten op een totaal van 73... « De indianen die reeds onderricht en gedoopt zijn als katholieken », schreef een krant, « worden verdeeld onder de verschillende belijdenissen. De missionarissen die de arme wilden gekerstend hebben met de aalmoezen die ze in Europa opgehaald hebben, worden verdreven uit de missieposten die zij gesticht hebben. »

Bijna honderdduizend indianen werden van de ene dag op de andere weggetrokken uit de Kerk en blootgesteld aan geloofsafval. In de scholen die de jezuïeten voor de kinderen van de indianen gesticht hadden, werden protestantse leraars aangesteld. De roodhuiden die altijd met zoveel nadruk om zwartrokken gevraagd hadden, kregen predikanten die er zich op toelegden het katholicisme zo grondig mogelijk uit te roeien...

De Grote Zwartrok stuurde brief na brief, ondernam stappen, vroeg gesprekken aan. Men luisterde amper naar hem en deed hem vriendelijk ­uitgeleide. De indianen waren op dat ogenblik gepacifi­ceerd ; waarom moest men nog rekening houden met een oude missionaris die men niet meer nodig had ?

NUNC DIMITTIS

Maar ook de vrede bleef niet duren. Zoals hierboven gezegd had Washington in fort Rice aan de Sioux beloofd dat het territorium ten noorden van de Niobrara niet door de blanken zou gekoloniseerd worden. Enkele jaren later vond men echter goud in de Zwarte Heuvels. De mijnontginners stroomden toe en gedroegen zich alsof ze in veroverd gebied waren. De indianen protesteerden bij de Grote Vader, maar tevergeefs.

Het blanke verraad dreef de Sioux en andere stammen uit de Grote Vlakten opnieuw tot een opstand. De missionarissen die altijd al een kalmerende invloed hadden uitgeoefend op de rode krijgers, waren verdwenen. Generaal Custer, uitgestuurd om de rebellie de kop in te drukken, werd in de vallei van de Little Big Horn verrast door Sitting Bull en op 25 juni 1876 samen met zijn hele troepenmacht op gruwelijke wijze afgeslacht. Op dat ogenblik was pater De Smet er niet meer om de fouten van de Amerikaanse republiek ongedaan te maken en het bloedbad te verhinderen...

De Grote Zwartrok overleed in Saint-Louis op 23 mei 1873. « Al heeft hij de fatale uitroeiing van de indianenstammen in de Verenigde Staten niet kunnen voorkomen, toch heeft hij hen in de schoot van de katholieke Kerk de verzekering geschonken van een beter leven en een koninkrijk dat hen niet zal afgenomen worden door de onrechtvaardigheid van de mensen » (Laveille p. 545).

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 75, mei-juni 2015