Door het geloof worden wij gered

IN de tijd van Jezus werden de melaatsen beschouwd als levende doden. Zij werden systematisch gescheiden van hun families en in quarantaine geplaatst. Zo leefden zij buiten de steden en de dorpen in een afschuwelijke eenzaamheid.

Jezus heeft medelijden met hen, geneest er in één keer tien en vraagt hen zich te gaan tonen aan de priesters zodat ze zich opnieuw kunnen integreren in het burgerleven en hun familie kunnen terugvinden. Jezus schenkt hen als het ware een nieuwe geboorte, een nieuw leven.

Onder de tien melaatsen die Jezus genezen heeft, is er maar één die begrijpt wat hem overkomen is. Hij wil deze herscheppende, vitale band die hem voortaan aan zijn Redder bindt in ere houden; nog voor hij zich aan de priesters gaat tonen, komt hij terug naar Jezus om Hem zijn dankbare liefde te uiten en om «glorie aan God te geven».

Dankbare melaatseDe houding van deze dankbare melaatse zou de fundamentele houding van alle schepselen moeten zijn: overlopen van onafgebroken dankzegging. God schenkt ons immers zonder onderbreking het bestaan, het leven. Wij zijn dus, zoals de foetus in de schoot van zijn moeder, met Hem verbonden door de navelstreng tussen Schepper en schepsel.

De schrijvers van Israël hebben dat uiteindelijk begrepen: niet alleen Israël maar alle volkeren, alle individuen, alle schepselen ter wereld kunnen slechts leven door een onophoudelijke gave van God, een gave van eerste liefde, een geschenk dat van één kant komt.

Al vanaf het ogenblik waarop een wezen alleen nog maar bestaat in de schoot van zijn moeder, door de wil van zijn moeder, moet het haar moreel gesproken daar al dankbaar om zijn. Op dezelfde wijze moest het volk van Israël zijn God dankbaar zijn: Jahweh had het immers de overwinning op al zijn vijanden geschonken en het voorspoed doen kennen op het land dat Hij het had gegeven. God had zijn volk het bestaan geschonken. Daarom was zijn volk Hem dankbaarheid, gehoorzaamheid en vrees verschuldigd, want God had zijn lot in zijn handen.

Maar in feite is niet alleen het kind in de schoot van zijn moeder, niet alleen het volk van Israël in Verbond met zijn God dank zij Abraham, Mozes of David, maar zijn alle menselijke schepselen, al onze naties en samenlevingen schuldenaars van God en moeten zij allemaal een contract tekenen met God.In die overeenkomst,waarin God de Heer is (« Ik ben het, Jahweh, uw God, uw Redder en uw Verlosser») staat geschreven:

  1. Het is God die ons overladen heeft met weldaden, al wat wij hebben komt van Hem: de Verlossing van Christus, de Kerk, de sacramenten en de vrede in onze samenlevingen.
  2. In ruil eist God op de eerste plaats dat wij dankbaar zouden zijn voor zijn weldaden.
  3. Vervolgens wil Hij dat wij deze dankbaarheid vieren door religieuze daden. Dit betekent dat wij ons erop moeten toeleggen de geboden van God te volgen, door te gehoorzamen aan zijn wil, voor ons eigen goed, én dat wij tegelijkertijd het bestaan van deze band moeten eren. Dat gebeurt in de religieuze eredienst, waarin wij onze dankbaarheid aan God uiten. Deze eredienst is niet het minste van zijn geboden […]. Ons antwoord op het leven, op het bestaan dat Hij ons geeft, klimt tot Hem op langs drie met elkaar vervlochten kabels: het Geloof, de Hoop en de Liefde.

Als wij begrijpen dat onze verhouding tot God is zoals die van een kind in de schoot van zijn moeder, dan zien wij in dat het vertrouwen en de dankbaarheid de drijvende gevoelens moeten zijn van ons geweten, van ons hart. En dat is nu juist wat men in de Bijbel «de vreze Gods» noemt. In het Oude Testament is het geloof een vertrouwen. Wanneer later de apostelen en de heilige vrouwen zich bekeren en Jezus volgen, geven zij Hem hun geloof dat ook bij hen nog een soort algemeen vertrouwen is waarin je de deugden niet heel duidelijk van elkaar kan onderscheiden. Vandaar de dwaling van Luther en de protestanten die van het geloof meer een vertrouwen maken dan een kennis: het gelovig vertrouwen volstaat voor hen. Maar laten we de dwaling van de protestanten voor wat ze is en laten we ons licht opsteken bij Sint-Thomas.

Er is alleen maar erkentelijkheid van een kind voor zijn moeder naarmate het kind zijn moeder kent en het dus een band met haar heeft. Dat betekent dus ook dat in onze godsdienst – in onze band met God – onze fundamentele moraal, de eerste voorwaarde voor al het andere, de kennis is.

Wij moeten God niet kennen in zijn bestaan, zijn attributen en zijn manier van zijn: dat is theologie, dogma, een soort nieuwsgierigheid van de geest die wil weten hoe het innerlijk van God eruit ziet, met dezelfde zorgvuldigheid waarmee een kind een horloge openmaakt om te zien hoe ze werkt.

Nee, bij deze erkentelijkheid gaat het om kennis van de band die wij met God hebben: het Verbond. Ik zou zeggen dat het eerste voorwerp van ons geloof dit Verbond is, deze levensband die wij hebben met God en die God met ons heeft onderhouden, en die wij zullen onderschrijven door deze mysterieuze kennis. Mysterieus omdat ze het zintuigelijke te boven gaat […].

Deze verhouding van God tot ons, die ons maakt tot wat wij zijn, merken wij niet zo gemakkelijk op in het dagelijks leven. Inderdaad, ik ben in goede gezondheid, maar ik voel deze goede gezondheid niet aan als een weldaad van God. God moet mij eraan herinneren, zoals Hij het vroeger bij de Hebreeën deed: « Ik, Jahweh, ben je Schepper, je Voorzienigheid, ik heb je doen geboren worden in een beschaafde familie, ik heb je een uitstekende gezondheid gegeven, ik geef je nog vele andere dingen», enz. Alles wat mij mijn autonome en onafhankelijke wezen leek, blijkt nu dus een soort onophoudelijk herhaald effect te zijn van een gave van God die volledig onverdiend is. Op het ogenblik waarop ik binnentreed in de zaken van de geest, van de godsdienst, zet ik de stap van de metafysische intuïtie, die was voorbehouden aan een klein aantal mensen en gedurende korte tijd, naar het joodse geloof en daarna naar het katholieke geloof, dat zegt dat de mens zich het voorwerp weet van een predestinatie, hijzelf en heel zijn omgeving, heel het volk rondom hem waarvan hij deel uitmaakt. Allemaal zijn we het voorwerp van een uitverkiezing, een belofte, een verbond.

Dit alles staat zo ver af van onze westerse mentaliteit dat wij ons moeten inspannen om ons in te leven in de gedachte dat God een verbond heeft gesloten met zijn volk en dat wij een familie zijn. Op het jongste Concilie is het gezegd: wij zijn een gemeenschap. Dat is waar, maar opgelet: deze gemeenschap is het werk van God, want het is God die ons gemaakt heeft tot wat we zijn, het is God die ons het licht van het geloof schenkt, het is God die ons bijeenbrengt in eenheid en liefde.

Tot dat besef nu komen wij door de bovennatuurlijke blik van het geloof. En dat geloof is als een blik die rechtstreeks op God gevestigd is. Dan beseffen wij als in een flits de goedheid van God tegenover ons. Sint-Thomas zegt dat het geloof is als een huwelijk : « Sponsabo te in fide.» Hij herneemt hier de profetie van Osee als een definitie van het geloof: « Ik zal je huwen in het geloof.» Dat is heel mooi uitgedrukt om het werk van God, het Verbond met ons te beschrijven. God geeft ons zijn genade en zijn leven, zijn eigen leven, in ruil voor onze onderwerping. Wanneer wij een blik werpen op het Hart van God dan is dat een blik van vereniging, zoals de blik van een bruid die één is met haar bruidegom, die binnentreedt in de kennis van het geestelijk wezen van haar bruidegom. […]. Deze erkentelijkheid die de mens voelt bij het zien van de weldaden die van God komen, behaagt aan de Allerhoogste. Dat lezen wij in de Bijbel en het is heel begrijpelijk, maar het vereist dat het eerste gebod van onze godsdienst het geloof is. Niemand kan aan God kan behagen zonder het geloof, dat ons aangenaam maakt voor God.

Menselijk gesproken is dat ook heel begrijpelijk. En zoals altijd komt onze fenomenologie een handje toesteken bij alles wat wij zeggen: wanneer bijvoorbeeld een vader ziet dat zijn zoon zijn overtuigingen deelt en zich bewust is van het werk dat zijn vader verzet heeft om hem op te voeden, zal dat de vader, nog voor hij de erkentelijkheid van zijn zoon hoort, gelukkig maken. Maar als de vader integendeel ziet dat zijn zoon een overtuiging of een gedachte van hem niet deelt, dan doet hem dat verdriet. En wanneer het over God gaat, dan voelt de Allerhoogste in zijn heiligheid en zijn rechtvaardigheid woede om zijn ondankbaar schepsel.

En zo begrijpen wij heel goed dat wij door het geloof zullen gered worden. En dat wij zullen veroordeeld worden als wij ons verwijderen van het geloof…

abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de conferenties over « La Morale totale »