3 AUGUSTUS 2014

De Brief aan de Romeinen (hoofdstukken 1 t/m 8)

HET Evangelie van Paulus is de prediking van een openbaring die de apostel heeft geput uit het visioen van de weg naar Damascus en uit andere visioenen en openbaringen die Christus hem die dag heeft beloofd. Het mysterie van God is hem geopenbaard in de dynamische ontplooiing van wat ik de trinitaire rondomomgaande liefde noem, « la circumincessante charité».

Paulus ziet Jezus als de mensgeworden wijsheid van God. Welnu, deze God die mens wordt, wekt in de mensheid door zijn zelfgave, als van een bruidegom aan zijn bruid, een heel diepe eenheid op, een bijna fysieke vereniging: Hij maakt van de mensheid een lichaam. Zijn Kerk is zijn Lichaam, dat uit Hem is voortgekomen en onophoudelijk door Hem gevoed wordt. Dat alles gebeurt door een gave van God, van de mensgeworden Zoon van God aan zijn Kerk. Deze gave is de genade, een leven dat onvoorwaardelijk door God gegeven wordt. Het mysterie van de goddelijke genade is het mysterie van de rechtvaardiging door het geloof en niet door de werken van de Wet. Zo luidt het Evangelie van Paulus. De Brief aan de Romeinen is er de magistrale uitwerking van.

H. PaulusHet eerste deel beschrijft de tegenstelling tussen de woede van God om de zonde van alle mensen en de gratuite rechtvaardiging van God, in Christus bewerkt. Paulus wil ons in de eerste vier hoofdstukken van zijn brief aantonen dat het onmogelijk is voor de mens zich door zijn eigen werken te rechtvaardigen.

1) Heiden noch Jood. Bij de heidenen hebben al die grote, hoogmoedige filosofen God niet kunnen behagen met de wijsheid van hun filosofie, hun stoïcijnse moraal of wat dan ook. Zij hebben Hem niet erkend, zij waren afgodendienaars, ze hadden schandelijke zeden: het loon voor hun afgoderij en hun hoogmoed. Niemand uit het heidendom is gerechtvaardigd (behalve diegenen die nederig erkenden dat ze zondaars waren en hoopten op de barmhartigheid van God). Maar ook de Joden konden God niet behagen: in hun hoogmoed om hun Wet, hun besnijdenis en hun beloften, waarvan zij de getuigen en de garantiegevers waren, dachten ze automatisch vrienden van God te zijn, ook al hoopten ze hun zonden op – als echte farizeeërs!

2) De rechtvaardiging komt van God dank zij de genade en wordt ontvangen door het geloof. De Joden zijn gered als zij in hun mozaïsch geloof overgaan naar Christus. Zij waren in afwachting sinds Abraham en hun geloof stond in het teken van de hoop op hun redding. En daar komt het hen tegemoet. De Joden zijn vanzelsprekend de eersten die geroepen zijn, de eersten die christenen kunnen worden. Voor hen is het heel natuurlijk. En voor de heidenen? Voor hen is het een absolute ontdekking. Zij gaan van hun afgoderij over naar het geloof, maar dan wel rechtstreeks naar het christelijk geloof, het geloof in Christus dat hun redding is.

3) Maar waartoe diende dan de Wet van Mozes? Paulus legt het uit: om de mensen van het besef van hun ongeluk te doen overgaan naar de dankzegging omwille van de liefde die God hen zomaar geeft.

In het tweede deel van de Romeinenbrief, hoofdstuk 5 t/m 8, gaat het over de tegenstelling tussen de dood en het leven, tussen Adam en Christus, tussen het geloof in Christus dat de vrede schenkt en de Wet die enkel tot troebelen geleid heeft. 

Als er geen wet is, zegt Sint-Paulus, heb je geen zin om ongehoorzaam te zijn. Door de Wet van Mozes kwam de mens tot het besef hoezeer hij slaaf was van de zonde, slaaf van de Wet van Mozes, omdat hij haar niet kon beoefenen. De Wet van Mozes openbaart dus de zonde, de onmacht van de mens om de deugd te beoefenen.                                       

Daar tegenover stelt de apostel het geloof in Jezus Christus, die aan de mensen het leven zal geven. Hij is de nieuwe Adam die in de mensengeschiedenis een tegenstroom doet ontstaan die het middel tot onze redding zal worden. Sint-Paulus, die in het visioen van de weg naar Damascus het mysterie van de barmhartigheid ziet, begrijpt dat er in Christus een werk van transformatie van de mens zal plaatsgrijpen: het doopsel.

Het doopsel is een afsterven van het lichamelijke en een verrijzenis ten leven in Christus. Er is een fysieke solidariteit van alle mensen in Adam. Het bloed van Adam vloeit in onze aderen en draagt met zich de zonde mee. Het doopsel is een afsterven aan dit lichaam van zonde, aan de wereld, aan die  solidariteit. In het doopsel wordt ons daarentegen het leven van Christus gegeven. Wij treden toe tot een familie die niet meer de familie van de eerste Adam is. Wij stromen uit de zijde van Christus, wij treden toe tot een nieuwe menseneenheid: de Kerk.

Vervolgens zegt Paulus: wij zijn afgestorven aan de Wet en dus vrij om ons aan Christus te geven. Maar hoe kan je dit duidelijk maken? « Het is zoals een vrouw die getrouwd is. Als haar bruidegom sterft, is ze vrij om een andere te nemen.» De bewijsvoering is formidabel als je ze begrijpt!

Ik leg uit. Bij de vier evangelisten stoot je op een massa tastbare feiten. Ze verhalen het materiële leven van Jezus. De vermenigvuldiging van de broden, de wandeling over het water zijn wonderen, maar er zijn getuigenissen die ze bevestigen en dus worden we ertoe gebracht ze te geloven. Terwijl heel Sint-Paulus de openbaring is van een mysterie dat niets materieels heeft; zijn uitleg lijkt daarom voor wie niet gelooft volstrekt gratuit, zonder voeling met de werkelijkheid.

Wanneer Sint-Paulus zegt: het doopsel heeft je doen afsterven van de wereld, van het lichaam, van de zonde, van de joodse Wet om ànders herboren te worden, dan gaat enkel de christen daarin mee. De anderen zeggen: wat is dat voor een historie! En ze houden het doopsel voor een ritus van lidmaatschap van de Kerk, een uitwendige ritus. Sint-Paulus echter zegt: het doopsel is een afsterven en een geboorte tot een ander leven.

Dat heeft onberekenbare gevolgen. Denk maar het doopsel van joodse kinderen. Indertijd was er de beruchte zaak Mortara, die de verontwaardiging en de haat van de Joden opwekte. Toen de jonge Mortara gedoopt was, verzette paus Pius IX zich tegen de familie van de jongen en zei: Neen, dit kind is geen Jood meer; hij is gedoopt en hoort dus bij ons, hij behoort tot de Kerk, hij behoort zijn ouders niet meer toe.

Ik vraag me af welke katholiek van vandaag dat nog zou aanvaarden! Want men denkt dat men katholiek is, maar men is het niet meer. Men is republikein, democraat, humanist, men heeft de cultus van de Mens... Maar katholiek, neen, dat is men niet meer.    

Door het doopsel zijn wij afgestorven van al het oude en zijn wij hemelse wezens geworden, geestelijke en verrezen wezens die bevrijd zijn van de Wet. Sint-Paulus jubelt, maar hij is niet charismatisch. Hij maakt zich geen illusies over de gedoopte christen: het is geen engel, maar een wezen van vlees en bloed dat verkocht is aan de zonde. « Ik leid een zondig leven, verkocht als ik ben aan de zonde. Ik begrijp mijn eigen daden niet. Ik doe immers niet wat ik wil doen, maar ik doe wat ik verafschuw»(7,15).

Buitengewone woorden: de christen ontdekt na zijn doopsel dat hij een vervreemd wezen was, een soort schizofreen, omdat hij in zich de wil had om het goede te doen; en tegelijkertijd was er in «zijn vlees», in zijn aards wezen als zoon van Adam, een onbedwingbare neiging tot het kwaad aanwezig die maakte dat hij, ook al wou hij het goede, toch het kwade deed. Dat is de openbaring van het kwaad. Het is de wet van de zonde die het lichaam domineert. Jullie kennen die indrukwekkende woorden:  

« Rampzalige mens die ik ben! (dat moet je eigenlijk vertalen met: Ongeluk aan de mens die ik ben). Wie zal mij redden van dit bestaanten dode?» (7, 24). «Dit lichaam» is de mens in zijn lichamelijkheid, de aardse zoon van Adam. De betekenis is:  Vervloekt is de mens die als zoon van Adam in zichzelf onweerstaanbare neigingen voelt tot het kwaad en die zich zo veroordeelt tot het bederf en de eeuwige dood. Maar: «Dank aan God door Jezus Christus onze Heer!» (7,25). Want ik ben bevrijd door God die mij Jezus Christus, onze Heer, heeft gezonden, mysterie van het heil, mysterie van de genade! Inderdaad, tégen mijn vlees in is er in mij een overwinnende kracht opgestaan: de Geest van God.

Vandaar hoofdstuk 8: het leven van de Geest. De christen leeft in de Geest, de H. Geest. De H. Geest is het leven van mijn ziel, net zoals Hij het leven van de Kerk is. Hij is een nieuwe ziel, een organisatorische kracht zoals de ziel de organisatorische kracht is in een wezen. Ik ben geen vleselijk wezen meer, ik ben geen met rede begiftigd dier meer, ik ben nu geestelijk. De Geest van God is over mij gekomen, ik ben enkel nog een lid van het Lichaam van Christus dat de Kerk is.

Niet alleen ik, niet alleen de Kerk in haar totaliteit, maar de hele wereld wordt zo stilaan door de Kerk, door de heiligheid van de uitverkorenen, bevrijd van de zonde. Want de wereld zelf was in de macht van de duivel, van de zonde en van de dood. Deze wereld zelf is nu bevrijd.

De  lyrische conclusie van dit tweede deel luidt als volgt:

« Wat moeten wij hieraan nog toevoegen? Als God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Hij heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard; voor ons allen heeft Hij Hem overgeleverd. En zou Hij ons na zo’n gave ook niet al het andere schenken? Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? Het is God die rechtvaardigt. Wie zal hen veroordelen?» (8, 31).

Dat is wat Sint-Paulus heeft gezien in zijn visioen van Damascus. Dit mysterie dat verborgen was voor de eeuwen bestaat er in dat  God één en al goedheid is, één en al barmhartigheid, dat Hij de spons veegt over alle zonden. Dat wil zeggen dat Hij alles vergeeft, er blijft niets meer van over, zijn liefde overstroomt de wereld. Als God vergeeft, wie zal dan veroordelen?

« Christus Jezus misschien, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en die, gezeten aan de rechterhand van God, onze zaak bepleit?»

Zal Hij ons veroordelen? Natuurlijk niet, Hij staat aan de kant van God, Hij is zelf het werktuig van de liefde van God, van de barmhartigheid van God.

« Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking wellicht of nood, of vervolging, of honger, of naaktheid, of levensgevaar, of het zwaard? Er staat immers geschreven: Omwille van U doodt men ons de hele dag door; wij worden behandeld als schapen voor de slacht.»

Alle krachten van de duivel ontketenen zich tegen ons. Zullen zij het halen op de liefde van God? Zullen zij sterker zijn dan God?

« Maar over dit alles zegevieren wij glansrijk, dankzij Hem die ons heeft liefgehad.» 

Daarom vreest de Kerk geen tegenspoed en vervolgingen meer, omdat het God is die uit liefde zijn Zoon heeft gezonden om ons te redden, zijn Zoon die de Kerk heeft gesticht, Hij is sterker dan alle boze krachten. Dat alles kan enkel maar dienen tot de heiliging van de heiligen.

« Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven, noch engelen noch machten, noch wat is noch wat komt, geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die in Christus Jezus onze Heer is.» 

Het mysterie dat Paulus aankondigt, is de liefde van God die zich geopenbaard heeft in Jezus Christus onze Heer, voor de verrukte ogen van zijn apostel. Dat is de christelijke godsdienst. Maar Jezus heeft er tijdens zijn verblijf op aarde bescheiden de werken van geopenbaard door de zonden te vergeven, de zieken te genezen, de zondaars met zich te verzoenen en als zijn lievelingen de berouwvolle tollenaars en publieke vrouwen uit te kiezen: Maria Magdalena, Zacheüs, Mattheüs enz.

Daarop maakte Hij zijn ganse mysterie duidelijk door de rechtstreekse openbaring aan Sint-Paulus. Hij had tot de goede moordenaar gezegd: « Vandaag nog zult gij met Mij zijn in het Paradijs.» Heel menselijke woorden, maar heel concreet, want enkel het concrete, het individuele is waar. Het was nodig dat Jezus één, twee, tien, honderd woorden van barmhartigheid uitsprak opdat het goed tot ons zou doordringen. De ooggetuigen hebben het ons gerapporteerd in de vier Evangelies.

Dit gezegd zijnde was het nodig dat Paulus de openbaring ontving van het  algemeen mysterie van het heil opdat wij zouden weten wat Jezus heeft gedaan met de overspelige vrouw, met de zondares, met de tollenaar, met de goede moordenaar. Jezus doet dat nu nog en zal het altijd blijven doen. Hij redt de mensen louter door zijn barmhartigheid.

abbé Georges de Nantes
« Het Evangelie van Paulus», audio S 63