16 FEBRUARI 2014

De vervulling van de wet door de «Koning der koningen»

ChristusGEDURENDE dertig jaar beoefende Jezus de joodse godsdienst op een onberispelijke manier. Hij zal tot zijn vijanden kunnen zeggen: « Wie van u overtuigt Mij van zonde?» (Jo 8.46), waarmee Hij natuurlijk bedoelt: zonde tegen de mozaïsche wet. Dat wil zeggen dat Jezus erkent dat die wet goed, heilzaam en heilig is. Maar hoe beleefde Hij deze godsdienst met zijn veelvuldige interpretaties? En hoe wil Hij dat men deze godsdienst beleeft?

Jezus nu predikt als zuivere moralist, en zelfs bewust als mystieke moralist. Zijn Koninkrijk, dat Hij « het Land» noemt – het Beloofde Land van het nieuwe, herboren Israël – is niet de wereld, en vooral niet de overheersing van de materiële wereld. Het is niet simpelweg Palestina, waaruit de Joden de indringers graag willen verdrijven. Het is een utopische plaats, het overal-en-nergens waar God reeds de zijnen verzamelt om hen nieuw leven te geven, de volmaaktheid van ziel en het geluk. Vanaf zijn inaugurale rede (Mt 5; Lc 6), toont Jezus er het unieke karakter van aan: het is een moreel koninkrijk, het is de groepering in een heilige bijeenkomst, vergelijkbaar met die van de Woestijn waarvan alle profeten droomden, een bijeenkomst van de zuivere harten, van de nederigen, de zachtmoedigen, de vrijgevigen, de rechtvaardigen en bijgevolg dus ook de vervolgden.

Daarna daalt de Meester van de wijsheid die Jezus is af tot in het detail van de deugden die Hij zonet als kostbaar bestempeld heeft en geeft Hij de voorrang aan de moraal van Mozes boven de eredienst van de offers. Maar tegelijkertijd verfijnt Hij die moraal en stuwt Hij de zorg voor innerlijke volmaaktheid tot het uiterste, tegen het formalisme en de casuïstiek van de Schriftgeleerden en Farizeeën in. « Er is u geleerd dat tot de ouderlingen is gezegd... Maar Ik, Ik zeg u...» En het is altijd om de inwendige bedoeling voorrang te geven op de uiterlijke houding en om het oog gericht te houden op de heiligheid van het hart, niet op die van het gedrag.

Hij is er niet op uit het lot van de mensen te veranderen, maar Hij gooit de schaal van de subjectieve waarden om door een enorme spirituele rijkdom toe te kennen aan materiële armoede. Omgekeerd ontdoet Hij de tijdelijke rijkdom van elke geestelijke en eeuwige waarde. De arme moet dus niet verwachten dat Jezus hem rijk zal maken, de nederige niet dat Jezus hem met eer zal overladen. Maar Hij verklaart hen gezegend in hun kleinheid die door de deugd hernieuwd wordt, terwijl Hij de hoogmoedige en de rijke die zich in hun ondeugden nestelen vervloekt.

Zo roept Hij, in de lijn van de profetische traditie, alle mensen op tot volmaaktheid in de rechtvaardigheid en in de heiligheid: « Weest dus volmaakt zoals uw hemelse Vader volmaakt is» (Mt 5, 48). Jezus predikt deze onwerkelijke, onvoorstelbare zuiverheid met zo’n gezag en zo’n zekerheid dat de verwezenlijking ervan mogelijk en zelfs zeker lijkt.

Waar vindt Hij de reden voor de overwinning van het onwaarschijnlijke, voor de realisatie van de utopie? In het feit dat het wonder van de broederlijke liefde die Hij van zijn volgelingen vraagt voor Hem zijn wortels in de hemel vindt, in de goedheid van de hemelse Vader: « Hebt uw vijanden lief, doet wel en leent uit, zonder er iets voor terug te hopen; dan zal uw loon groot zijn, en gij zult kinderen zijn van de Allerhoogste. Hij is goedertieren, zelfs voor de ondankbaren en bozen» (Lc 6, 35). De oprechte liefdadigheid, die het cement zal zijn van het nieuwe Koninkrijk, gelijkt op Gods goedheid en komt zeker van Hem alleen. Ze gaat van wie heeft naar wie niet heeft, van de rechtvaardige naar de goddeloze, van de goede naar de schurk, van de vriend van God naar zijn vijand. En het is door deze ongelooflijke beweging en door haar goddelijke bron dat het moralisme van Jezus in wezen mystiek is.

Daarom heeft dit Koninkrijk geen menselijke wortels, geen aardse, materiële steun meer nodig. Het is opmerkelijk dat dit evangelisch onderricht, bevrijd van de bekrompenheid en de kleinzieligheid van de casuïstiek en ontdaan van zovele ondraaglijke voorschriften die werden toegevoegd aan de wet van Mozes, het nut en de waarde van de collectieve riten van de eredienst in de synagoog en de Tempel in het vage laat. Jezus pratikeert deze riten, en zo doen ook zijn leerlingen en de menigte die Hem volgt, maar het is opmerkelijk dat de Evangelies er niets over zeggen, noch om ze te loven, noch om ze af te keuren en te verwerpen. Het Koninkrijk van de hemel staat voor de inwendige eredienst, de aanvaarding van de genade, de vervulling van de goddelijke wil « in het verborgene» (Mt 6,3; passim).

Je zou in Jezus, in de vroege dagen van zijn prediking, een zachtaardige dromer kunnen zien. Je kan Hem echter niet als een anarchist beschouwen en evenmin als een sociale revolutionair, een nationale bevrijder tegen de Romeinen of een ambitieuze politieke leider. Hij preekt, Hij kondigt het onmogelijke aan. Men kan zich verwonderen over het utopische karakter van zijn woorden, maar de kracht die Hij parallel daarmee ontplooit, verplicht iedereen van er in te geloven, van de ernst ervan toe te geven. In ieder geval geeft Hij ons het handvest van de geestelijke volmaaktheid, en als op een dag de mensheid in gemeenschap met God moet treden, zal het zo zijn en niet anders.

Maar er volgt nog iets paradoxalers. Afgezien van het onafgebroken morele wonder dat Hij van iedereen vraagt, lijkt niets anders noodzakelijk voor Jezus: God volstaat, en voor de oprichting van het Koninkrijk worden de instellingen, de gebruikelijke menselijke krachten niet verworpen als belemmeringen en evenmin ter hulp geroepen als steunmiddelen. Overeenkomstig de aankondiging door de profeten moet de goddelijke macht alléén haar werk doen, in de zielen en niet door de instellingen. « Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld», zal Jezus uitleggen aan Pilatus (Jo 18, 36), wat niet betekent dat Jezus het niet wil realiseren in deze wereld, maar Hij zal zijn kracht niet uit iets van de aarde halen.

Zeker, Hij vestigt het in de schoot van de mozaïsche godsdienst en de joodse natie, maar zonder er steun in te zoeken, zonder er zich in op te sluiten of ertoe te beperken. Hierin onderscheidt Jezus zich van de conservatieve clan, zonder zich daarom in de revolutionaire clan te begeven. Trouwens, Hij is van God.

Zo is Hij geen voorstander van de besnijdenis, die tot dan toe zo belangrijk was om de joodse identiteit en solidariteit te handhaven. Hij hecht zijn goedkeuring veel meer aan het vrije doopsel met water, ingesteld door Joannes de Doper, en ongetwijfeld dienen zijn eigen apostelen het gedurende een bepaalde tijd toe. Maar zelfs aan dit gebaar hecht Hij zich niet. Zijn Koninkrijk verliest elke etnische gehechtheid, elke raciale band, elke verwijzing naar het verleden. Jezus kondigt voor de toekomst een ander doopsel aan, in de Heilige Geest.

Hij doet nooit een beroep op de gewapende macht. Hij bekritiseert ze niet en Hij is er ook niet bang voor. Geen enkele menselijke kracht vindt Hij belangrijk. Hij voorspelt slechts dat het geweld volkomen nutteloos zal zijn wanneer het tegen zijn bewind wordt aangewend. Zijn kracht is van een andere orde, die van de Geest, die Hij geeft door zijn adem of door het opleggen van zijn eigen handen of die van zijn afgezanten. Maar deze goddelijke energie alleen al kan wonderen doen!

Hij zoekt absoluut niet de bescherming van de machtigen van deze wereld, van de priesters in Jeruzalem, van de ouderlingen, invloedrijke leden van het Sanhedrin, van de rijken, in het bijzonder van de Sadduceeën die samenwerken met de Romeinse bezetters. Hij erkent de politieke machthebbers, Herodes en Pilatus, maar Hij laat hen opereren in een sfeer die niet de zijne is. « Geeft dan de keizer, wat de keizer toekomt en geeft aan God, wat God toekomt» (Lc 20, 25). Jezus haat het geld en wil er niet van weten, voor het ogenblik althans, voor de oprichting van zijn Koninkrijk (Lc 9, 3; maar 22, 36). Goud noch zilver, leger noch politieke partij, maar wel de Macht van de Heilige Geest.

Het koningschap van Jezus uit zich dus door de werken van zijn werkelijk goddelijke macht, door zijn heiligheid, door zijn onderricht, en door zijn getuigenis van de Waarheid tegenover elke mens en elke macht.

abbé Georges de Nantes
uittreksels uit CRC nr. 154 van juni 1980