18 SEPTEMBER 2016

CREDO

XI. De beproeving en de val van onze eerste ouders

Bradi Barth

ADAM en Eva waren buiten elke verwachting met gaven overstelpt en misschien zouden ze zwak geworden zijn, misschien zouden ze vergeten zijn hoezeer die verwantschap met de engelen en God zelf hun natuurlijke toestand en hun verdienste overtrof, als een of andere goddelijke wet hen niet herinnerd had aan hun afhankelijkheid en niet van hen enige aandacht had gevraagd, een gevoel van vrees, een blijvende deugd.

Vol vreugde omdat ze de natuur beheersen, voldaan in hun wederzijdse liefde, gelukkig met de tedere aanwezigheid van God, weten ze dat zoveel goeds voor hen enkel zal blijven bestaan zolang ze gehoorzamen aan het voorschrift dat hen gegeven is. Dit laatste is oneindig ernstig in zijn verplichting en zijn gevolgen, maar de uitvoering ervan is niet lastig, noch vernederend, noch pijnlijk. Als ze er maar een beetje over nagedacht hadden zou de wijsheid van deze wet hen geholpen hebben om eraan te gehoorzamen. Vruchten hadden zij ten overvloede voor hun lichamelijke behoeften, en de boom des levens gaf hen elke dag een nieuwe jeugd. Wat de kennis van goed en kwaad betreft, moesten ze begrijpen dat elke schepsel deze slechts van God alleen kan ontvangen en ze niet uit zichzelf, door onmiddellijke en rechtstreekse ervaring, kan bezitten. Zich eraan onderwerpen betekende in nederigheid, wijsheid en liefde deelachtig worden aan de goddelijke gaven...

Maar de Duivel daagt op voor een eerste aanval. Deze zou ongetwijfeld gevolgd zijn door heel wat andere. Maar door hem te weerstaan zouden de mensen steeds voorzichtiger en sterker geworden zijn. De geschiedenis zou parallel verlopen zijn met die welke we nu beleven, maar op een ander niveau. Het is niet het moment om zich hierbij voor te stellen wat had kunnen zijn en wat, voortaan, verloren gegaan is... Om de mensheid aan het hoofd te treffen – want hij viseert Adam – wil de Boze zich van Eva bedienen en rekent er dus op de mens te vangen in zijn meest zuivere en edele gevoel. Hij dient zich aan de vrouw aan in een inferieure gedaante om haar niet te verontrusten door de schittering van zijn intellectuele kracht. Maar zijn dialectiek is angstwekkend vals en vangt de arme menselijke rede in zijn netten. Hij « helpt haar na te denken », zoals men vaak zegt in onze tijd, en drijft haar zo op de fatale weg. Hij beschuldigt de Schepper van dubbelhartigheid, veinzerij en zwakheid. Als ze eten van die verboden vrucht zullen ze leven, zullen ze alles weten en, door na het goede het kwade te ervaren, zullen ze dezelfde macht en dezelfde kennis als hun Schepper hebben : « Eritis sicut dii », jullie zullen als goden zijn !

Eva volgt de duivelse gedachtenkronkels en vergeet daarbij reeds haar eeuwige Meester en haar echtgenoot, haar aardse leider. « De vrouw zag dat het goed eten was van de boom, en dat hij een lust was voor het oog, en hoe aantrekkelijk het was er inzicht door te krijgen. » De overweldiging door de zonde volgt steeds dezelfde paden, van de hoogmoed van de geest tot de ijdelheid van het leven en de begeerte van het vlees. Eva is op dat moment alles vergeten : haar vroomheid, haar huwelijkstrouw, haar verwachtingen als moeder van de mensen, tot haar broosheid als sterfelijk wezen toe. Ze stelt zich voor dat ze met geweld kan binnendringen in het heilige domein van God, en Adam na haar. Ze raakt bedwelmd door haar durf en komt in opstand, ze bewondert zichzelf voor haar onafhankelijkheid en geniet van haar capriool. Ze bijt in de verboden vrucht met een rilling van lust en sensualiteit. Dit zijn de drie onsterfelijke bekoringen van onze van God gescheiden natuur : de sensualiteit, de ijdelheid, de hoogmoed !

Adam aanvaardt op zijn beurt de vrucht, neemt ze en eet ervan. Maar hij is de Leider. Hij is het die het bestaan en de genade gekregen heeft, alleen, alvorens Eva hem gegeven werd. Hem werd het goddelijk voorschrift opgelegd en tegenover Eva en alle latere mensen is hij van Godswege de wetgever en de behoeder van de wet. Hij kan wel de schuld op Eva en op de Duivel schuiven, maar hij is het die, eerst en vooral, schuldig is. Zijn fout zal om die reden voortaan wegen op heel de mensenfamilie die uit hem ontstaan is.

DE VAL

Van God gescheiden door hun schuldige ongehoorzaamheid vallen ze meteen naar beneden van de hoogten waar ze door Gods genade werden gehouden. Nochtans is het geen val vergelijkbaar met die van de vervloekte engelen. Ze zijn te menselijk, te kwetsbaar en onstandvastig om hiervoor meteen de vervloeking te verdienen. Hun straf bestaat erin overgeleverd te worden aan zichzelf, vrij gelaten zoals ze in hun dwaasheid wilden, en achtergelaten in de toestand van morele ontreddering waarin ze zichzelf gebracht hebben. Verrast door hun schaamtegevoel voelen ze voor de eerste keer de rebellie van het vlees, weerspannig tegen de geest die opstandig geworden is tegenover God. Tussen hen is een gracht van tweedracht en wederzijds wantrouwen gegraven op hetzelfde moment waarop ze beiden gestraft zijn voor hun medeplichtigheid. Ze zijn nu slachtoffers van Satan, « moordenaar vanaf het begin » (Jo 8, 44), gehavend en overgeleverd aan zijn hardnekkige haat. Ze verbergen zich voor God. Ze voelen zich onwaardig voor zijn vriendschap, ze hebben gevoeld hoe de genade en zijn liefde is weggetrokken uit hun hart. Ver verwijderd van God zijn ze bevreesd voor altijd van Hem gescheiden te zijn en ter dood veroordeeld.

De Kerk onderricht ons onfeilbaar wat die verdiende en werkelijk vreselijke straf inhield : « Als iemand niet belijdt dat de eerste mens Adam, nadat hij in het paradijs Gods gebod had overtreden, en tegelijk de heiligheid en gerechtigheid, die hij had vanaf het begin, verloor en de toorn en ongenade van God over zich heen kreeg en daarom onder de macht van de dood kwam te staan, de dood waarvoor God hem van te voren heeft gewaarschuwd en die het knechtschap betekent van “ diegene die de dood beheerst, de duivel ” (Hebr. 2, 14), en dat de gehele Adam door dit vergrijp met ziel en lichaam tot het slechtere is veranderd, hij zij verdoemd » (Concilie van Trente, DS 788). Dit is de waarheid over onze staat, in volheid geopenbaard door God zelf via Sint-Paulus, toen de mensen in staat waren de last ervan te dragen en toen de oplossing op hetzelfde moment gekend was als het kwaad.

HET GROTE ERBARMEN VAN GOD

Maar vanaf het moment zelf van de val laat God zijn « menslievendheid », zijn barmhartigheid voor zijn arme zondige schepselen merken. Hij komt hen tegemoet, nodigt hen uit hun ongehoorzaamheid te erkennen. Hij kondigt hen de bestraffing aan die voortkomt uit zijn Gerechtigheid. Eerst vervloekt Hij Satan, de vader van de leugen, en het dier dat hem als instrument gediend heeft. Reeds laat hij glansrijk de grote strijd kennen van de mensheid tegen de macht van de duivel, haar lijden tijdens die strijd maar ook haar uiteindelijke overwinning. Men denkt aan Onze-Lieve-Vrouw van Fatima : « Maar uiteindelijk zal mijn Onbevlekt Hart zegevieren ! » De wereldse machten die zich in dienst van de duivel stellen, zullen verpletterd worden door de Vrouw en haar nageslacht. Aan de mensen kondigt God slechts de lijfelijke straffen aan en als het ware de buitenkant van de bittere Kelk. « de vrouw zal met pijn kinderen baren en onder de heerschappij van haar man staan. Hij zal moeten vechten tegen een ondankbare natuur om het brood voor zijn gezin te verdienen in het zweet van zijn aanschijn. Geen enkel ander perspectief dan de dood, zoals de dieren. Men zou kunnen spreken van een stuk gesprongen droom...

En dan matigt God nogmaals zijn toorn met een ontroerende bekommernis : « Jahweh God maakte voor hen kleren van dierenhuiden en kleedde hen daarmee. » De luister die hen geopenbaard geweest was, verdwijnt snel uit hun geheugen door de slijtage van de strijd voor het dagelijks leven. Een rudimentaire godsdienst overleeft in hen. Maar als ze toen zoveel moed hadden, dan was dit omdat God voor hen partij had gekozen tegen de duivel en hen een Verlosser had aangekondigd !

Wat was het lot van Adam en Eva die uit hun rechten waren ontzet ? Sommigen hebben geloofd in hun onmiddellijk berouw en dat ze deelachtig werden aan de genade, en van die gedachte houden we. Maar ze zouden daarom niet minder gevrijwaard blijven van de straf die in al zijn gestrengheid zou wegen op hun nageslacht. En waar zijn ze nu ? Zijn ze in het vagevuur tot het einde der tijden ? Heeft Jezus hen bevrijd uit de hel op Stille Zaterdag ? Ons ontzag voor hen als hun kinderen haalt het op onze verontwaardiging en legt het zwijgen op aan onze verwijten. Het zijn onze eerste ouders.

Abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de » Lettre à mes amis » nr. 225, 19 maart 1966