9 OKTOBER 2016

CREDO

XIV. Ik geloof in de wegen van de barmhartigheid

O Adam, jij hebt de Vrijheid die je gewild hebt ! Zoon van Adam, jij hebt de Vrijheid waarvan je gehouden hebt, zoals je stamvader ze nagelaten heeft met zijn vlees en bloed. Nu moet jij de last ervan dragen. « Hij heeft vanaf het begin, toen Hij de mens maakte, die mens aan zijn eigen beslissingen onderworpen. Als je wil, kan je de geboden onderhouden en het is verstandig te doen wat Hem behaagt. Hij heeft vuur en water voor je neergezet : je kan je hand uitstrekken naar wat je verkiest. Vóór de mensen liggen het leven en de dood, en dat waar een mens genoegen in schept. Ga hierna niet zeggen : “ Het is de Heer die mij heeft doen zondigen ”, want Hij kan niet doen waar Hij een afkeer van heeft » (Sir 15).

De drievoudige slavernij waaronder jij kreunt, o mens, is het werk van jouw vrijheid. God die meester is van alles zou in één woord zijn vijanden tot niets kunnen herleiden, Hij zou jou er door een mirakel kunnen van bevrijden, « met sterke hand en uitgestrekte arm ». Om je hart te heroveren straft Hij gaandeweg (Wijsheid 12, 2). De Zonde, de Dood en de Duivel laten zich haten in hun dwingelandij, ze putten zich uit in hun zege. God die hen buitensporig laat heersen over de wereld, stelt hen aldus in dienst van zijn plannen van barmhartigheid. Hij weet dat zijn verloren kind, na alle ellende, zich zal oprichten, zijn banden zal verbreken en zich op weg naar Hem zal begeven om zijn vergiffenis af te smeken. De overwinning die de Almachtige op zijn vijanden overdenkt, wil Hij behalen in het hart van de mens dat een en al zwakheid is. In de mens zelf is het Kwaad ontstaan, in de mens zal dus het Goede opnieuw verschijnen : « Vijandschap sticht Ik tussen u en de vrouw, tussen uw kroost en het hare. Gij zult haar treffen aan de hiel, maar zij zal u de kop verpletteren » (Gen 3, 15).

Terwijl dit kosmisch drama zijn volle reikwijdte zal bereiken, zal God, die « wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen », hen bewaren voor alle onverwoestbare natuurkrachten en zal hen voldoende de hulp van zijn genade schenken. Hij doet dit nochtans volgens tijd en omstandigheid, zonder de wonderen en overvloedige zegeningen van de tijd van Christus te anticiperen, maar reeds krachtens zijn Kruis.

De Natuur sterker dan de Zonde. Sinds de eerste bekoring tot aan de pretenties van onze hedendaagse revoluties, belooft de Vijand van God de menselijke natuur te veranderen en de wereld te hernieuwen. Maar zijn voortdurende mislukking is de eerste waarschuwing van zijn uiteindelijk falen. De natuur weerstaat, onveranderlijk, aan welk schepsel ook. God zelf is trouw in zijn gaven, zijn Woede gaat niet zover dat ze de wetten van de oorspronkelijke schepping doet wankelen. Deze stevige natuur houdt dus het wezen, de waarheid, het goede, de schoonheid in stand tegen al hun vrijwillige vervormingen en brengt de mens terug naar zijn goddelijke roeping, tot in de schoot van zijn ergste wanorde en verraad. Het is een troostend gegeven van de ervaring van de volkeren, het is een plechtig onderricht van de Kerk : « Naturalia post peccatum manserunt integra ». De zonde blijft een indringer die zich slechts oplegt door zijn tegenstand. Hoe groter hij wordt, hoe meer hij de mens in verdeeldheid brengt met zichzelf. Tot in het hart waar hij heerst, springt zijn mislukking in het oog door de veroordeling die de natuur over hem uitspreekt.

Het verstand erkent God (Rom 1, 20), het geweten put om te oordelen uit de onfeilbare synderesis [het aan de mens voorbehouden oorspronkelijke, primaire bewustzijn van de zedenwet, nvdr] en veroordeelt wat slecht is (Rom 2, 15). Om te overleven zijn volkeren zowel als gezinnen het zichzelf verschuldigd de morele wet te eerbiedigen en de beoefening ervan op te leggen. De duivels zelf veinzen ervoor te plooien. In de ellende spreken het natuurlijk godsdienstig gevoel en zijn vertroostingen luider dan wat ook. Het zijn even zovele mislukkingen van de Vijand. Daarom vinden mensen in de noodwendigheden van de natuur het verlangen naar en de kracht van enige deugdzaamheid, en dit naarmate ze teleurgesteld zijn in hun perverse wensen, ongelukkig, onderdrukt. God biedt hier geen buitengewone hulp aan omdat Hij deze eerste verdienste en dit eerste succes aan de mens zelf wil laten. Het is nochtans niet verboden te geloven dat Hij deze broze constructies ondersteunt met het oog op wat moet komen.

Maar daarom, en zelfs als ze nog ondergedompeld zijn in hun zonde, kunnen mensen tot de zekerheid komen dat God van deze ellendige inspanningen « de beloner » (Heb 11, 6) zal zijn. Wil dit zeggen dat ze aldus gered zijn ? Neen, zeker niet ! De Natuur weerstaat aan de zonde, maar kan ze niet overwinnen. Daarvoor zou de mens zich aan God moeten toewijden door een akte van geloof en bovennatuurlijke liefde die al te tegengesteld zijn aan zijn huidige ingesteldheid. Hij zou dit ongetwijfeld moeten doen, hij kan het niet uit zichzelf, totdat het uur van de barmhartigheid slaat...

De Genade sterker dan de Zonde. De zonde kan dan wel vastlopen tegen het onveranderlijke voetstuk van de natuurlijke orde, haar nederlaag, in elke ziel evenals in de wereld, kan slechts komen van een macht van Hierboven. Het is een geloofspunt dat de goddelijke hulp aan niemand ontbreekt, hoewel ze hen zeer ongelijk bereikt, volgens de Economie van de Tijd. De enige weg van heil die ten allen tijde begaanbaar gebleven is, loopt doorheen de immensiteit van de zonde. De enige genade die overblijft voor de mensen is deze van het geloof, in de Verlosser van zovele opgestapelde en verafschuwde misdaden. « De dood heeft geheerst van Adam tot Mozes » (Rom 5, 14), met zijn cohort aan zonden die de Rechtvaardigen het meest levendige geweten en het meeste wroeging bezorgde. Ze hebben de duidelijke waarschuwingen kunnen horen van hun rechtlijnige rede met betrekking tot het vreselijk oordeel van een unieke God, schepper en beloner van de mens. De genade heeft hen dan op weg geholpen naar het heilzaam geloof in Christus, die moest komen om de zondaars te redden en te doen herleven wat reeds dood was.

De meest moderne sociologie, deze van een Jean Servier (« L’homme et l’invisible »), treft overal dit geestelijk leven aan, deze godsdienstige tradities die voor ons, christenen, getuigen van de universele bestendigheid van de goddelijke Openbaring die Christus aankondigt, en van de rijkdom van de Genade van barmhartigheid die ten allen tijde werkzaam is voor het heil van de rechtvaardigen. Een verre echo van de christelijke prediking (Rom 10, 14), het aanhoudend schijnen van het licht van de primitieve Openbaring dat geen enkele duisternis heeft kunnen doven (Jo 1, 5), volstonden voor zeer ongelukkige mensen, overmand door het gevoel van hun misstappen maar ontroerd door de zekerheid over de goedheid van God, om te geloven in Hem die moest komen en Hem meer dan zichzelf te beminnen, meer dan de wereld en al de rest. Hoe zeldzaam, hoe moeilijk, hoe rudimentair die opflakkering van liefde in het hart van de mens ook geweest is, hij dwingt onze bewondering af : « Waar de Zonde heeft gewoekerd, werd de Genade mateloos » (Rom 5, 20).

Het ging hier echter nog maar om het eerste lichtschijnsel van een ver verwijderde dageraad...

Abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de » Lettre à mes amis » nr. 228, 13 mei 1966