3 APRIL 2016

De barmhartigheid
in het leven van een christen

WANNEER we het leven van heiligen lezen, ervaren we een onbegrensde bewondering en een onbeschrijflijke vreugde omdat we het plan van God zichtbaar zien worden in een schepsel van vlees en bloed dat op ons gelijkt. Er zijn dus, bedenken we, uitverkoren wezens geweest, en er zullen er ook in de toekomst zijn, in wie God zijn werk tot stand kan brengen en zijn heiligheid doen stralen. Wij weten uit ervaring wat menselijke zwakheid betekent, lafheid en onstandvastigheid. We smaken de schoonheid van een volmaakt leven als een schitterend mirakel van de genade.

Maar we weten niet of het ons geoorloofd is in ons hart dat verlangen naar heiligheid, die hevige dorst naar een gelijkaardige volmaaktheid te laten ontstaan, welke in ons gewekt worden bij een dergelijke lectuur ! Bestaat er geen compleet verschil tussen de heiligen en ons ? Hun leven is een voortdurende klim omhoog ! Het is een werk van soevereine liefde en kracht ! Het onze blijft onophoudelijk hangen in middelmatigheid en de onsamenhangendheid van een ziel die niet echt trouw is...

Zo komt het dat we na een moment van begeestering weldra afhaken. We denken dat we veeleer moeten wanhopen over onszelf : ons leven is zo ver verwijderd van dergelijke modellen... We hebben ongelijk. De heiligen leren ons integendeel dat ze mensen zoals wij geweest zijn en dat gebleven zijn : « Elias was een man zoals wij », schrijft de H. Jacobus in zijn brief (5, 17). Ongetwijfeld lezen wij hun leven binnen het bestek van enkele uren en in een verhaal dat slechts de geestelijke opgang schetst. Maar dat perspectief mag ons niet van hen verwijderen : ze hebben een leven gekend dat even lang was als het onze, met dezelfde troosteloze momenten, dezelfde stagnaties, dezelfde momenten van terugval ook. De dode momenten, de aarzelingen, de leegtes van hun kalme dagen zijn vergeten omdat ze de gevaren overwonnen hebben, maar alles wat ons bedroeft en ongerust maakt in ons eigen leven, dat hebben ook zij gekend. Zovele dingen zijn in het leven van een mens slechts stellingen die toelaten het huis te bouwen en die vervolgens worden verwijderd ! De momenten waarop de genade talmde waren voor de heiligen niet even duidelijk vergeleken met hun biografen achteraf ; velen onder hen waren verontrust zich verlaten te zien door God – dat dachten ze tenminste – zoals het ons overkomt ons over onszelf ongerust te maken.

Laten we ons niet ontmoedigen. God leidt elk van de zijnen langs verschillende wegen, maar alle voeren ze de zielen tot de volmaaktheid van de liefde ! Allen zijn we onderweg en er is geen obstakel dat God niet wil verwijderen. We gaan zelfs niet op avontuur : we worden meegetrokken door de grote massa van hen die ons zijn voorgegaan in die zoektocht naar God ; we profiteren van hun ervaring en hun onderricht. Het is voor ons bijna eenvoudig, als we ons verlaten op hun woorden, te weten waar we zijn, een blik te werpen op de reeds afgelegde weg en zelfs te bewonderen wat ons in de toekomst aangeboden wordt als we trouw zijn.

Weten jullie dat er twee grote etappes zijn in het geestelijk leven ? En dat het goed is te onderkennen waar men zich bevindt om strikter vast te houden aan de goddelijke wil ?

I. EERSTE ETAPPE

De eerste etappe in deze vooruitgang is die van de christelijke roeping. Het doopsel geeft ons hiervoor de genade, maar dikwijls moet men jarenlang wachten vooraleer hieruit voordeel te halen. Dan begrijpt de ziel, in het licht van het geloof, de grootheid van God en de ijdelheid van de menselijke dingen. Onder aanvuring van de H. Geest besluit ze voor God te kiezen, Hem éérst te zoeken en in zijn liefde de meest zekere vreugde van haar leven te vinden. Ze overdenkt dan zelfs niet langer wat voor haar een bestemming zou zijn waarvan God niet het centrum zou zijn. Zo komt de mens, die neerlag in de duisternis, overeind om Jezus te volgen. Gedaan met het vegeteren zonder geestelijk verlangen in de noodwendigheden en het vertier van de aarde ; de genade van het doopsel heeft zijn wezenlijke uitwerking, te weten het hart en de ziel te fixeren « daar waar echte vreugde is ». Het is van weinig belang te weten hoe deze roeping zich zal verwezenlijken : veel meer innerlijk dan alle manieren van leven die zich aan hem aanbieden, weet de christen dat hij geschapen is om God te beminnen en te dienen, en niet voor iets anders.

Dan begint een lange en lastige periode van het geestelijk leven. Het is heel moeilijk te begrijpen waarom God ons zo lang ter plaatse laat trappelen. Men moet er uit geraakt zijn om met ontroering te zien hoe verdienstelijk en nuttig deze periode was in haar middelmatigheid. God haalt eer uit de zwakke en beperkte ziel die van de meest verheven toestanden overgaat naar de meest neerslachtige die er bestaan, bij gebrek aan een meer volmaakte trouw en overgave aan Gods genade. God rekent op de tijd en vormt zijn schepsel in stilte terwijl dit laatste reeds wanhoopt. Wat gebeurt er ?

Hoe pijnlijk is dat leven met hoogtes en laagtes zoals de tanden van een zaag, hoe vermoeiend dat voortdurend terugkerend enthousiasme dat zonder gevolg blijft en die perioden van ontmoediging of lauwheid waaraan men geen einde meer ziet komen. Of het om goed of kwaad gaat, de ziel rekent nog teveel op eigen kracht en niet op Gods genade. Als ze vurig is, beeldt ze zich in dat het voor altijd is, maar als de tegenzin opkomt en de onmacht om te bidden, dan maakt ze zich ongerust en denkt dat ze nooit meer zal genieten van de goddelijke aanwezigheid !

Voor sommigen is de beproeving zelfs nog dramatischer. Na duizend inspanningen, steeds teniet gedaan door even zovele vormen van lafheid, denken ze eraan de strijd op te geven. Ik heb er gekend die in de verleiding kwamen niet meer te biechten, zozeer leek de uitwerking van het sacrament hen een illusie of was hun wil te onstandvastig om lang stand te houden ! Zovele anderen dachten dat de heiligheid heel dichtbij was, door een oprecht maar een beetje jong elan van vurigheid, en zijn ermee geëindigd haar ontoegankelijk te noemen ! Het is dan, bescheiden geworden, dat de ziel er nood aan heeft te weten dat velen diezelfde weg gegaan zijn en niet verflauwd zijn. Ze hebben de ervaring opgedaan van hun ellende, maar het geloof heeft hen ondersteund en ze zijn blijven hopen, niet langer in zichzelf maar enkel in God. Er zal een dag komen waarop God de trouwe ziel zal bevrijden, zij het nu door een mirakel of door de dood, en haar zal genezen !

Terwijl de ziel aldus een strijd meemaakt, komt een vooruitgang in haar tot stand, precies daar waar zij het niet verwacht te zien : de nederigheid groeit, de roep tot God gebeurt met meer aandrang. Een nieuwe liefde, radicaler, krijgt vorm in haar, en deze gaat zich weldra opdringen aan haar geweten en geheel haar actie. Dat is de vrucht van deze lange, pijnlijke etappe : ik bemin en toch handel ik alsof ik niet bemin ! Maar zouden we bij God aandringen op een mirakel, als we niet op dat punt door de duivel door elkaar geschud werden en onophoudelijk misbruikt door onze ontrouwe en slechte natuur ? Welnu, dat is wat God verwacht om ons te vervullen, dat we tot Hem zouden roepen : Heer, red ons ! We vergaan !

II. TWEEDE ETAPPE

Hoe veraf staat Pelagius met zijn theorieën van een steeds sterkere en uiteindelijk zegevierende menselijke wil ! De ziel wordt zich immers steeds meer bewust van haar complete ontoereikendheid. Maar een andere weg dan die van de verslapping van Luther opent zich : die van een diepgaande heiliging van de wil, beloofd op de dag van het Vormsel. Dan breekt een ander leven aan... Het was in een periode waarin de ziel zich wreedaardig ongerust maakte zo dikwijls te hervallen in dezelfde fouten en bang was eraan gewoon te worden. Ervan overtuigd zich er niet te kunnen van ontdoen op eigen kracht, voelde ze zich menselijkerwijs verloren en had nog alleen hoop in de pure goedheid van God. Ze heeft het mirakel bespoedigd door trouw te gehoorzamen aan wat haar bevolen werd : deze bekoring ontvluchten, gene band verbreken. Ze heeft het gedaan zonder tastbare of geestelijke hulp, meer gestuurd dan zelf handelend. Ze heeft het gedaan zonder te geloven aan de heel grote verdienste, zonder er de grote vruchten van te tellen, in het naakte geloof, en eenvoudigweg om haar liefde voor een bedroefde God te redden.

En dan heeft God medelijden gekregen. In één seconde, in stilte, zonder iets buitengewoons heeft Hij haar binnengeleid in zijn Vrede. Een immense wil om heilig te zijn is in haar opgedoken en die heeft al haar verzwakte krachten hersteld. Het is een onbeschrijfelijk zoet gevoel, deze uitbarsting van God, deze verlossende hulp, in een wezen van vlees en bloed. Gisteren nog was er in haar slechts een menselijke wil aanwezig, gebonden, niet werkzaam, hoewel geholpen door de genade. Vandaag is het een rechtstreekse gewaarwording van God die de wil opwekt en schraagt, de ziel fixeert op het goede en te ontwaren is in alle handelingen. De H. Geest is tot Ziel geworden van deze nederige en trouwe ziel.

En nochtans, men moet het zeggen, is deze tweede etappe die naar de hoogste volmaaktheid voert via eenvoudige treden noch eenvoudig, noch aangenaam. Er zijn hier nog minder momenten van geestelijke troost te vinden dan tijdens de eerste etappe. Men maakt niet die grote valpartijen mee en die wisselende wilskracht, die zo pijnlijk zijn, maar men moet nog meer strijden tegen de duivel en dit doen zonder op iets anders te steunen dan op de onzichtbare, ontastbare Aanwezigheid van God. Het wezen wordt ongevoelig voor zijn eigen toestand : het vergeet zichzelf en is onthecht door de bezieling van de H. Geest. O ja, het weet dat God het leidt en het vreest niet meer, dat is zijn onvergelijkbare vreugde, maar het ziet dat God het naar het Kruis voert : het moet daar Christus vervoegen als een nieuw verlossend slachtoffer.

Welnu, waar je jezelf ook bevindt, laat God je tot heiligheid voeren in de mate van zijn genade. Als je in de eerste etappe bent, waar men beeft van schrik om zich zwak en ontrouw te zien, hoop dan de gave van de tweede bekering te ontvangen. En als je reeds volledig in de ban bent van de liefde Gods, en geleid door de H. Geest, vermits je dan niet langer vrees kent, mocht je dan geen andere ambitie meer hebben dan jezelf beetje bij beetje te ontdoen van alles wat niet die vurige vlam is die alles wil doen ontbranden en verteren ter lofbetuiging van de Glorie van de Heilige Drievuldigheid.

abbé Georges de Nantes
« Lettre à mes amis » nr. 10