13 OKTOBER 2019

De lepra van onze ondankbaarheid

DE passage van het Evangelie die de Kerk ons vandaag laat overwegen, is opmerkelijk eenvoudig. Jezus is op weg naar Jeruzalem en wanneer hij een dorp binnengaat, komen tien melaatsen hem tegemoet. Ze houden zich op afstand want melaatsen hadden niet het recht om gezonde mensen te benaderen. Ze leefden in een vreselijke afzondering, ver verwijderd van steden en dorpen.

Men kan zich het tafereel goed voorstellen. Die ongelukkige melaatsen zijn daar, ze hebben horen spreken over Jezus en roepen: «Meester, heb medelijden met ons!» Jezus stuurt hen weg om zich te laten zien aan de priesters. Als men melaats was en genezen moest men, alvorens terug te keren naar zijn stad om te midden van zijn stadsgenoten het normale leven te hernemen, tegenover de priesters getuigen van zijn genezing. Men moest dus een soort van onderzoek ondergaan om te zien of alle sporen van melaatsheid verdwenen waren. In afwachting was elk contact met de menigte hen verboden om hun omgeving niet verder te besmetten.

Jezus zegt hen dus: «Gaat u laten zien aan de priesters». Dat kwam erop neer hen te zeggen dat het mirakel reeds voltrokken was. Ze gingen op weg en werden genezen. Het lijkt duidelijk dat het de akte van geloof is waardoor deze mensen hun genezing verdiend hebben. Ze vertrekken en onderweg bemerken ze dat ze genezen zijn van hun melaatsheid.

Zijn de negen anderen naar de priesters gegaan om zich te laten zien? Zeker, om terug een normaal leven op te nemen. De Samaritaan van zijn kant keert terug om God met luide stem te verheerlijken. Hij werpt zich voorover met het aangezicht tegen de grond, vlakbij Jezus. Hij is niet meer bang van besmetting, het is voorbij! Hij betuigt Hem zijn dank.

Samaritanen werden door de Joden misprezen omdat ze zich na de verovering van Samaria, zevenhonderd jaar tevoren, hadden laten besmetten: ze waren met vreemde vrouwen gehuwd en hun joodse godsdienst had een sterke heidense invloed ondergaan, vermengd met andere culturen. Maar deze Samaritaan had een hart dat beter was dan dat van de negen anderen, omdat hij allereerst terugkeert om Jezus te bedanken.

«Hierop nam Jezus het woord en zei: "Zijn niet alle tien gereinigd? Waar zijn dan de negen anderen?"« De negen anderen hebben verondersteld dat het maar normaal was dat Jezus hen zou genezen! Ze waren immers Joden! «Is er niemand gevonden om terug te keren en aan God eer te brengen, tenzij deze vreemdeling?»

Wat Jezus wil, is dat ze God eer zouden bewijzen. Hij is nog niet wereldwijd erkend als de Messias, Hij heeft hiervan niet alle bewijzen geleverd, maar als zich een mirakel voordoet in de joodse godsdienst, dan betekent dit dat God er de auteur van is. Dus eer aan God en terzelfdertijd eer aan Jezus! De Samaritaan van zijn kant werpt zich aan de voeten van Jezus, met het aangezicht tegen de grond, en hij dankt Jezus. Hij heeft een hart, die man, hij is bescheiden; hij verdiende dat niet, hij, een Samaritaan.

«Jezus zei hem: " Sta op en ga heen; uw geloof heeft u gered."«

In werkelijkheid werden de tien melaatsen door Jezus genezen, maar één enkele is teruggekeerd om Hem te bedanken. En wat meer is: een Samaritaan, ten prooi aan de minachting van de Joden, en die ontroerd was geweest door de liefde waarvan het mirakel van zijn genezing het bewijs was geweest van de kant van Jezus, een Jood, die hem genezen had. En hij keert terug naar Jezus om Hem te bedanken, om zijn liefde met liefde te beantwoorden.

Wat gaan we uit dit Evangelie halen? Talloos zijn de ondankbaren. Het lijkt erop dat zelfs mensen die gedurende hun leven nood hadden aan veel zorg, voor wie men zeer toegewijd geweest is, slechts aan één ding denken: een of andere reden hebben om je te verwerpen zodat ze niet langer “dank u” hoeven te zeggen. Het is wel bekend: de dag waarop een chirurg iemand gered heeft van een groot gevaar, door een ingreep op het laatste moment, zou men hem zijn huis geven om hem te bedanken. Maar als men vijftien dagen wacht, zou men hem nog slechts zijn wagen geven. Na zes maanden zou men hem nog slechts een zak snoepjes geven en als de 1ste januari aanbreekt, zegt men bij zichzelf: «Och, snoepjes volstaan niet!» en men geeft helemaal niets... Vervolgens zal men zeggen dat het eigenlijk een slechte dokter is, op zo’n manier dat men nooit nog moet spreken over het mirakel van genezing dat hij gedaan heeft!

Wij zijn allemaal een beetje zo! Laten we dus in staat zijn God te verheerlijken, eerst voor alle goederen die Hij ons gegeven heeft, en laten we vervolgens in staat zijn Jezus te bedanken voor alles wat we zijn, voor zoveel toewijding van de Kerk voor ons, door middel van de sacramenten, op zo’n manier dat onze ziel gelijkt op die van de ongelukkige Samaritaan tot wie Jezus gezegd heeft: «Vooruit, sta op, ga heen en mocht uw geloof u tot voordeel strekken voor het eeuwig leven!»

Vragen we Jezus ons te genezen van de melaatsheid van de ondankbaarheid door de kleine vraag van de Engel van de Eucharistie aan de kinderen van Fatima, die brandend actueel is, te beantwoorden: "Eet en drink het Lichaam en Bloed van Jezus Christus, vreselijk beledigd door ondankbare mensen. Herstel hun misdaden en troost uw God."

abbé Georges de Nantes
uittreksels uit de homilie van 26 augustus 1996