124. Broederlijke rechtvaardigheid en naastenliefde

Een nationale gemeenschap waarvan de essentiële band de ware godsdienst is, heeft absoluut geen nood aan een racistische, gnostische of materialistische "mystiek". Ons land is geen godheid, de staat ook niet en de burger evenmin... Het doel en het middelpunt van alles is niet de economie, de politiek of de mens, het is God! En dat is wat het leven vereenvoudigt, vredevol maakt en tot rust brengt.

1. De nationale gemeenschap, in al haar natuurlijke kringen, verwelkomt al haar leden, voedt hen op en beschermt hen. Zij doet dat vooreerst vanuit een zuiver natuurlijke grootmoedigheid en vervolgens overeenkomstig de « immense wederkerigheid van diensten » (Mgr. Freppel), waarbij zich spontaan en zonder teveel egalitaire berekening ieders rechten en plichten aftekenen voor het welzijn van allen. Daarbij wordt rekening gehouden met de erkende bovennatuurlijke roeping van elke persoon en de dienst die de natie van hem eist.

2. De wet van de arbeid is heilig: « Gij zult uw brood verdienen in het zweet van uw aanschijn. » Bijgevolg wordt elke volbrachte taak, elke eerlijke arbeid, elke dienst een bron van verdienste en recht. Arbeid en sociale dienstverlening zijn beschermd, wat betekent dat ze gesteund en bevorderd worden en in de mate van het mogelijke gewaarborgd door het openbaar gezag, omdat ze de eerste en voornaamste bron zijn van welvaart, eer en gezag binnen de natie, in tegenstelling tot speculatie, intriges en vriendjespolitiek.

Deze wet van de arbeid en de sociale dienstverlening verbiedt parasitisme van zowel de rijken als de armen, claims op rechten zonder dat daar plichten tegenover staan en alle excessen van degraderende sociale bijstand.

3. Het individueel initiatief en dat van de Kerk zullen zorgen voor de diensten van naastenliefde waaraan de nationale gemeenschap nood heeft: « Gij zijt allen broeders, gij hebt allen slechts één en dezelfde Vader », onderricht Jezus Christus. Onze gemeenschappelijke Vader is niet de staat, maar God. Zeker, uitzonderlijk kan de staat optreden en voorlopig bijspringen, bij gebrek aan spontane inzet, maar een groot aandeel zal terug toekomen aan de lokale en professionele gemeenschappen die in rechtstreeks contact staan met de te lenigen armoede: zo bv. de opvang van immigranten, de reclassering van "marginalen", de bijstand aan werklozen, de hulp aan armen en in het algemeen elke bekommernis om de mensen die door de mazen van het sociaal netwerk vallen en daardoor afgesneden zijn van elke bijstand.

Want « armen zult gij steeds bij u hebben » en misschien zal iemand van ons ooit zo’n arme zijn die vraagt om geholpen te worden. Het is ieders opdracht om niet uit rechtvaardigheid, niet vanuit politieke overwegingen, maar uit naastenliefde aan anderen te doen wat hij zou willen dat er in een dergelijke ellende aan hem zou gedaan worden.