KATHOLIEKE APOLOGETIEK
HET BESTAAN VAN GOD

HET universum en wijzelf, vormen wij de totaliteit van het Zijn of bestaat er een hoger Wezen dat er de Schepper en de Heer van is ? Bestaat God ?

DE ONMOGELIJKE ONTKENNING VAN GOD

De Franse biochemicus en Nobelprijswinnaar Jacques Monod deed ooit volgende provocerende uitspraak : « Het is ondenkbaar dat die schitterende machine [van het universum] uitgedacht is door een hogere ingenieur. Ze is daar te gecompliceerd voor. » Daartegenover stellen we liever de serene bevestiging van Einstein : « Mijn religie bestaat in een nederige bewondering voor het hogere en onbegrensde bewustzijn dat zichzelf openbaart in de kleinste details die wij met onze zwakke en kwetsbare geest kunnen opmerken. Die diepe overtuiging dat er een hogere, machtige rede bestaat die zich openbaart in het onbegrijpelijke universum, dat is mijn idee van God » (1935).

Het merendeel van hen die zich vandaag atheïst noemen, aanvaardt tenminste de idee van een Eerste Oorzaak van het universum die zelf zonder oorzaak is. Maar door gebrek aan metafysisch begrip en historische objectiviteit weigeren zij alles wat de filosofie en de godsdienst erover zouden kunnen leren. Ze sluiten zich met een zekere wellust op in het agnosticisme, waaruit ze de grootste voordelen halen : rationele, morele en politieke onafhankelijkheid, verheerlijking van zichzelf, de anderen en de vergoddelijkte Mensheid.

In zijn schitterend boek « Le problème de l’athéisme » (1972) onderstreept Claude Tresmontant dat gelovigen zich al te vaak inbeelden dat alleen zij de opdracht hebben om bewijzen te leveren voor het bestaan van God, terwijl het atheïsme daarentegen zich kan installeren in het gemak van zijn ontkenning ; niemand, zo is de redenering dan, kan het bewijs leveren van een afwezigheid, niemand is er rechtens toe verplicht een negatief feit vast te stellen. Tresmontant toont integendeel aan dat ook het atheïsme de confrontatie moet durven aangaan met de ons bekende problemen en dat het die eigenlijk nooit correct heeft kunnen formuleren, laat staan oplossen. « Het zuivere, absolute atheïsme is ondenkbaar. Het houdt tegenspraak in. Het kan zichzelf niet op een rationele manier omschrijven van zodra men rekening houdt met de wereld, met alles wat wij weten over de wereld, de evolutie ervan en alles wat hij inhoudt » (p. 7). Het atheïsme wordt dan onhoudbaar ; enkel het deïsme is in dat geval een zekerheid.

De echte vraag met betrekking tot de zekerheid van God en het geheel van de godsdienst is bijgevolg die van het bestaan van het universum en de schitterende ordening ervan. Om daarover met de atheïsten te handelen, moeten we eerst en vooral de inhoud van de Openbaring tussen haakjes plaatsen en ons beperken tot de zuivere vraag : bestaat God ?

Laten we in discussie treden met onze atheïst. We moeten met hem een gemeenschappelijke zekerheid vinden, een vertrekpunt waarmee we het allebei eens zijn. Dat is al moeilijk, terwijl het nochtans onmiddellijk aanvaardbaar lijkt om onze bewijsvoering te stoelen op het geheel van onze zintuiglijke zekerheden (de basisgegevens van de waarneming) die we interpreteren in het licht van onze intellectuele zekerheden (de basisbeginselen van de rede).

Spijtig genoeg heeft onze tijd filosofische systemen uitgevonden die tegengesteld zijn aan het gezond verstand. Die moeten we eerst uit de weg ruimen in de geest van de moderne mens, om deze vrij te maken en ontvankelijk voor de basiszekerheden. We moeten hem ervan overtuigen dat de wereld bestaat, vóór hem, buiten hem en zonder hem, en dat zijn intelligentie gemaakt is om die wereld te kennen, vermits deze intelligentie in staat is om er de wetten van te ontdekken en er de ultieme oorzaak van te bevatten.

HET BESTAAN VAN DE UITWENDIGE WERELD

Vooreerst moeten we erkennen dat niets tot onze geest doordringt langs een andere weg dan die van de zintuigelijke kennis. Dat gaat in tegen het absolute idealisme, dat beweert dat er niets anders bestaat dan de ideeën die de geest zich in zichzelf van de dingen maakt. De uitwendige realiteiten zouden dus slechts producten van onze geest zijn ! Uiteraard heeft het met dat soort vooronderstellingen geen enkel belang meer God te bevestigen of te ontkennen.

Tresmontant weerlegt dat idealisme heel goed. Ik citeer bv. volgend fragment uit een ander werk van hem, dat getuigt van een superieure ironie : « Arme diplodocus. In de tijd dat hij op de aarde voorkwam, in het Secundair of Mesozoïcum, was er nog geen mens om hem te kennen en dus bestond hij niet. En nu de mens er is om hem te kennen, bestaat de diplodocus zelf niet meer... Eigenlijk is hij er nooit in geslaagd om op welke manier ook te bestaan. Alleen zijn skelet in het museum voor natuurwetenschappen heeft het geluk te bestaan ! » (Comment se pose le problème de l’existence de Dieu, 1971, p. 382).

Hij besluit : « De geleerde beschouwt het reële als een gegeven dat hij niet geproduceerd heeft en dat hij moet bestuderen, onderzoeken, beluisteren enz. De idealistisch ingestelde filosoof van zijn kant is van mening dat die objectieve realiteit in feite geproduceerd is door het menselijk bewustzijn. Bijgevolg is de manier van denken bij de idealistische filosoof het tegenovergestelde van het gezond verstand en van wat de experimenterende geleerde doet. De geleerde en het gezond verstand vertrekken van het gegeven. De idealistische filosoof vertrekt van het kennend subject... en beschuldigt het gezond verstand en de geleerden die dat volgen (de meerderheid !) ervan dat zij aan een ongeneeslijke naïviteit lijden, namelijk het “ objectivistisch vooroordeel ”. »

Wij echter, die veel minder naïef zijn dan men ons wil doen geloven, wij beschuldigen met grotere zekerheid de idealist ervan dat hij zijn a priori atheïsme beschermt met het meest dwaze van de filosofische vooroordelen : het subjectivistisch vooroordeel. Want de wereld bestaat ! En de aarde draait !

Het verplichte vertrekpunt blijft dus de empirische – of beter nog, de wetenschappelijke – beschouwing van het universum in zijn geheel. De wereld bestaat, met zijn wetten, zijn soorten, een hele harmonie, graden van perfectie, een complementariteit. En die wereld heeft zich als het ware ontplooid in een evolutie, een geschiedenis, waarin de verschillende soorten wezens blijkbaar in de loop van de tijden verschenen zijn in een toenemende ingewikkeldheid, om uiteindelijk het universum te vormen zoals we het vandaag kennen.

DE WAARDE VAN DE MENSELIJKE REDENERING

Immanuel Kant
De idealistische filosofie van Immanuel Kant (1724-1804) « heeft miljoenen atheïsten voortgebracht » (abbé de Nantes).

Waartoe zou dat experimenteel gegeven dienen als onze rede niet in staat zou zijn om er op gewettigde wijze de wetten, oorzaken en uiteindelijke doelen van te ontdekken ? Maar hier botsen we in de moderne geesten op het formidabele kantiaanse vooroordeel.

Elke leerling van Immanuel Kant (1724-1804) geeft toe dat de geest een zekere kennis van de wereld kan verwerven, al is die dan sterk gekleurd door subjectiviteit ; maar hij noemt het volkomen ongewettigd dat de rede de zichtbare wereld zou verlaten om die eerste beginselen toe te passen voorbij de grenzen van de ervaring. Verschijnselen met elkaar verbinden door wetten, dat is geoorloofd. Maar van het zichtbare overgaan tot het onzichtbare, van effecten tot hun transcendente Oorzaak, dat kan niet, want het komt neer op het overschrijden van de macht van de rede. Het agnosticisme dat hiervan het gevolg is, is ongeneeslijk.

Het verbod van Kant heeft rampen veroorzaakt, het heeft miljoenen afvalligen en atheïsten voortgebracht. Het is echter waardeloos. Ik heb nu begrepen waar de moeilijkheid van deze valstrik vandaan komt : Kant heeft gelijk binnen zijn eigen optiek, maar die optiek is vals ; binnen een gezonde optiek verliest zijn verbod alle kracht. Om dit uit te leggen grijp ik naar een vergelijking die bewust een beetje geforceerd is.

We bevinden ons samen met enkele volgelingen van Kant midden in de Sahara. Daar vinden we een achtergelaten auto. Voor ons, die realist en geen idealist zijn, lijdt het niet de minste twijfel dat op deze plek reizigers voorbijgekomen zijn ; ze hebben hun voertuig laten staan, het is trouwens een Renault, dat merken we aan het logo en aan alle kenmerken van de auto. Voor onze Kantianen echter staat dat allemaal niet vast. Ieder van hen heeft er zijn mening over en maakt er zich een voorstelling van op basis van zijn a-prioricategorieën. De een ziet er een meteoriet in, een ander een Toearegtent, een derde het skelet van een kameel... Meteen wordt de oorzaak van het voorwerp en zijn aanwezigheid in de woestijn een kwestie van pluralisme, van discussie, even vervliegend als de geestelijke voorstellingen waarin ieder van hen behagen schept en verschilt van de anderen.

Als wij de dingen van het universum niet echt kennen in hun diepere en objectieve natuur, maar enkel via vooraf gevormde schema’s, kunnen we niets bevestigen over hun opperste oorzaak. Als we niet weten wat voor iets die auto in de woestijn is, kunnen we niets vaststaands zeggen over de constructeurs en de eigenaars ervan. Maar omgekeerd, als we als realistische filosofen heel goed weten waar het om gaat, dan kunnen we met even veel zekerheid het bestaan van de constructeur en de chauffeur bevestigen... ook al zijn die onzichtbaar, ver weg, afwezig, dat doet er niet toe. Want – en daarmee weerleggen we Kant – ze zijn hier, midden in de Sahara, tegenwoordig, werkelijk tegenwoordig, in het tastbaar effect van hun daden uit het verleden.

De bestaansreden van de zichtbare dingen ligt in die dingen zelf. De geest bevestigt er op volkomen wettige wijze de volle realiteit van, de waarheid, het bestaan, zonder daarom buiten de grenzen van de zintuiglijke waarneming te gaan.

Het is een noodzaak, zegt Tresmontant, « het moderne denken te bevrijden van de remmingen opgelegd door de kritiek van Kant ». Het komt er op aan om « de werkelijkheid te overdenken, de realiteit zoals ze ons gegeven is in onze ervaring, ten einde toe. We moeten de rationele problemen behandelen die de werkelijkheid ons stelt. Het gaat er niet om iets toe te voegen aan het reële, maar te ontdekken wat de werkelijkheid impliceert, wat zij vooronderstelt, wat zij inhoudt om te zijn wat ze is, wat haar bewoont en in haar werkzaam is » (Dieu, p. 70).

WAT IS HET UNIVERSUM ?

De gegevens van het probleem zijn dus volledig vervat in het universum en de geschiedenis ervan, die we moeten beschouwen met intellectuele scherpzinnigheid en met alle mogelijkheden van de wetenschap en de filosofie. We kunnen daar alleen maar bij winnen : de atheïst zal er, als hij gelijk heeft, de beste bewijzen voor het niet-bestaan van God in vinden en wij zullen alleen maar beter de vinger kunnen leggen op het werk van God, als Hij bestaat.

Wat is vandaag het universum ?

Primo : een reusachtige fysisch-chemische kosmos, die niet inert en onveranderlijk is – zoals de Ouden dachten – maar waarin een proces plaatsheeft dat beheerst wordt door twee wetten : de wet van het behoud van materie en die van de degradatie van energie. Dat is het algemeen kader, waarvan we om te beginnen al het verschijnen en de beweging moeten verklaren, in het bijzonder het allereerste begin en het bestaan ervan zelf.

Secundo : binnen dat universum alle soorten leven die de planeet Aarde bevolken, die zich bewegen in de wateren en vliegen in de hemel. Het gaat om een nieuw fenomeen dat niet kan herleid worden tot het eerste. Het vormt een complex en harmonieus geheel en wordt biosfeer genoemd. De « immanente doelgerichtheid » ervan leidt tot de toenemende verspreiding en diversifiëring ervan. Ook van die biosfeer moeten we de verschijning en de evolutie verklaren.

Tertio : binnen die biosfeer verschijnt de mensheid, gelijkend op én verschillend van het geheel van de levende wezens. Zij vormt er de ultieme soort van en overstijgt ze ook. Gedrag en bewustzijn getuigen op onweerlegbare wijze van de nieuwigheid van de Geest, intelligentie en geheugen, wil en vrijheid van handelen. Daaruit volgen de geschiedenis van de beschavingen en de ontwikkeling van wetenschappen, moraal en godsdienst. Ook van de mensheid moet de verschijning en de geschiedenis verklaard worden.

In het kamp van de Godontkenners botsen we echter op een dogmatische barrière. Al die mensen weigeren a priori de mogelijkheid van een Wezen dat niet de Wereld is. De Wereld is in beginsel alleen, hij is het Absolute, hij moet dus volledig verklaard worden door zichzelf. Het universum kan geen “ oorsprong ” hebben, stellen de meeste atheïsten met klem, vermits het vertegenwoordigt wat is ; het “ niet-zijn ” bestaat per definitie niet en kan men zich niet voorstellen...

WETENSCHAPPELIJKE CONTESTATIE

Tresmontant bewijst dat de atheïstische wetenschappers er zich tevreden mee stellen een of meer stappen in de evolutie te verklaren. Voor dat « verklaren » grijpen ze naar hoge woorden die bewust heel vaag omschreven zijn en waarvan zij hun deus ex machina maken – eigenlijk een passende uitdrukking : de god die in de machine steekt ! Die tekortschietende « verklaringen » extrapoleren zij vervolgens om er de diepere reden van alles van te maken.

De eerste van die mechanische godheden is het toeval. Alles zou de vrucht van het toeval zijn... Die verklaring is eigenlijk niets waard, zelfs niet in een materialistisch perspectief. De waarschijnlijkheidsberekening heeft sinds lange tijd de statistische onmogelijkheid aangetoond van elk van die overgangen van eenvoudige naar meer ingewikkelde structuren. Veronderstellen dat een nieuwe, door het toeval gevormde DNA-structuur op mechanische wijze leidt tot de vorming van een nieuw organisme, betekent het inlassen van die miraculeuze toevalligheid tussen twee reeksen intelligente noodzakelijkheden die in staat zijn er profijt uit te trekken... Als er alleen maar toeval bestaat, zal daar nooit enige noodzakelijkheid uit volgen : het toeval zal niet opgemerkt en evenmin uitgebuit worden. Wanneer apen willekeurig letters op een schrijfmachine intikken kan daar plots een leesbare tekst uit tevoorschijn komen, zelfs een sonnet, maar de apen zouden dat niet beseffen en ze zouden gewoon verdergaan met gelijk wat te tikken ! Het is onmogelijk dat uit het toeval ooit iets voortkomt.

De tweede van die alomtegenwoordige en alwetende godheden is de emergentie, het plots tevoorschijn komen van iets. Sommige geleerden blijven inderdaad stilstaan bij het fundamentele, niet herleidbare verschil tussen minder en meer volmaakte structuren. Zij lossen dat op door het oproepen van een nieuwe godheid, de emergentie. Er is sluimerende aanwezigheid van het leven in de materie, van het reptiel in de vis, van het bewustzijn in het konijntje. Niets zo gemakkelijk ! Op een bepaalde dag verschijnt datgene wat al sluimerend aanwezig was : een mirakel !

De weerlegging door Tresmontant is ook hier weer beslissend. Als in het grote bassin van de Jardin du Luxembourg in Parijs plots een bootje opduikt, betekent dit dat het daar al was, voor sommigen zichtbaar, voor anderen onzichtbaar ; maar het was volledig gevormd, het was volledig af, ondergedompeld onder het water. Spreken over emergentie betekent helemaal niets. Ofwel wil men beweren dat een nieuwe structuur die zich later zal ontwikkelen reeds onder een of andere fysisch-chemische vorm aanwezig is ; maar als daar niets van te zien of over te weten is in het voorafgaand stadium, betekent spreken over “ sluimerende aanwezigheid ” en “ plots opduiken ” gewoon zijn toevlucht nemen tot fabeltjes en de echte wetenschap belemmeren.

Stel zelfs dat we dit postulaat zouden aannemen. De geest is aanwezig in het dier, maar goed verborgen, en het leven in de steen, maar onzichtbaar... Deze hypothese verlegt alle moeilijkheden naar de eerste oorsprong van de materie. Het primitieve atoom dat reeds alle mogelijke minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke vormen bevat, wie heeft dat gemaakt ? Zit God misschien in de Materie, is Hij ook sluimerend aanwezig en komt Hij langzamerhand tevoorschijn ? Kom zeg, dat is pure mythologie !

WETENSCHAP EN METAFYSICA BEWIJZEN GOD

Het komt er dus niet meer op aan te weten of God al dan niet bestaat. Hoe dan ook bestaat er een godheid, welke naam men die ook geeft en welk masker men er ook opzet : de godheid die de machine doet draaien. Het alternatief is bijgevolg niet gelegen tussen atheïsme en deïsme. Vermits het vanzelfsprekend is dat er een « deus ex machina » bestaat, moet er gekozen worden tussen materie en Geest. Ofwel moeten we geloven dat de materie God is, zonder daarvan iets te zien, wat gelijk staat met geloven in het meest ondenkbare « mirakel ». Ofwel denken we, wat veel eenvoudiger en rationeler is en helemaal overeenstemt met de ervaring, dat God Geest is, een wezen dat anders is dan de materie, de planten, de dieren en zelfs de mensen, een wezen dat God is.

Zo hebben we zowel op het metafysische als het wetenschappelijke vlak het volledige voordeel op de atheïsten, die tegenover onze waarachtige God hun toevlucht moeten nemen tot waanbeelden als Materie, Toeval, Latentie...

De atheïstische metafysici zijn het onder elkaar volkomen oneens met betrekking tot de wereld, die voor hen het geheel van het Zijnde is. De enen, van Parmenides tot Spinoza, verklaren hem absoluut, onveranderlijk en volmaakt ; de anderen, van Heraclitus tot Sartre, zeggen dat hij veranderlijk en toevallig is. Hun tegengestelde bewijzen doen elkaar teniet en annuleren hun gemeenschappelijke stelling.

Wij van onze kant, die niet vooringenomen zijn, wij maken gebruik van de redenen die zij aandragen en bouwen voort op de waarheden waarmee zij elkaar bestoken. Wij construeren onze godsdienst met het materiaal zelf van hun heidense en mekaar bekampende tempels. Met Parmenides bevestigen wij de noodzaak dat het Zijnde één, onveranderlijk en volmaakt is. Met Sartre stellen wij vast dat de wereld vervloeiend, onvolmaakt en bijkomstig is en dat hij dus niet beantwoordt aan de definitie van het absolute Zijnde, waaraan men hem alleen kan gelijk stellen in het absurde. We mogen besluiten dat het Zijnde bestaat, ánders dan de wereld ; de wereld is er slechts een effect, een schepping van.

De atheïstische geleerden zijn het tégen ons eens om categoriek te bevestigen dat er geen sprake kan zijn van een God als “ stoplap ”, als alibi, omdat de wereld zich volgens hen volledig door zichzelf verklaart. Zij beweren dat de wetenschap nooit behoefte zal hebben aan een externe kracht, aan enige ingreep van een god... Die bewering is oorspronkelijk een methode, die verandert in een hypothese. Van hypothese wordt zij postulaat, vervolgens axioma en tenslotte antigodsdienstig dogma, gewapend met een eigen inquisitie !

Maar ook zij verschillen onder elkaar met betrekking tot de verklaring van de wereld door zichzelf. De enen herleiden hem helemaal, door toeval en noodzakelijkheid, tot enkel de fysisch-chemische Materie. De anderen, die verschillende graden van « psychisme » onderscheiden, verschillende niveaus van organisatie die niet tot elkaar herleidbaar zijn, verklaren alles door sluimering en emergentie van de Geest binnen de materie. Hun respectieve bewijzen vernietigen elkaar en heffen dus hun gemeenschappelijke stelling op.

Wij daarentegen kunnen, in volledige wetenschappelijke vrijheid, aan iedereen gelijk of ongelijk geven volgens de resultaten van de zuiverste experimentele wetenschap. Wij verwerpen alleen het voortdurende mirakel van het toeval dat het universum, de dieren en de mens schept. En wij verwerpen eveneens het onwaarschijnlijke, onzichtbare en ondenkbare mysterie van een sluimering van het leven in de materie, van het bewustzijn in het dier en – waarom niet ? – van God in de mens. Er is “ meer ” en “ minder ” in de wereld. Maar het “ meer ” kan niet herleid worden tot het “ minder ” en kan er evenmin op natuurlijke wijze uit tevoorschijn komen.

« We moeten dus erkennen dat er in dat alles een informatieprincipe aan het werk is dat verschilt van de materie » (Tresmontant, Dieu, p. 469). Uiteindelijk zal elke geleerde die vrij is van materialistische vooroordelen en atheïstische a priori’s « gedwongen zijn te erkennen dat, als het leven en ook het denken in de wereld is verschenen, dat dit betekent dat de materie bepaalde informatie heeft ontvangen, dat zij van binnenuit bewerkt is door een organisatieprincipe en dat dit principe Zijn, Leven en Denken is. Want het zijnde kan alleen maar voortkomen uit het Zijn, het leven uit het Leven, de gedachte uit het Denken » (p. 470).

En vermits de materie zelf niet spontaan kan voortkomen uit het Niets, want uit het Niets komt er niets, komt de materie voort uit de Geest die haar geschapen heeft en haar wetten, natuur en ordening gegeven heeft : God. De God die zich doet kennen in zo’n buitengewone gave is een goede God. Het is de Goede God, de Vader van wie de Liefde zich zeker en vast zal doen kennen door nieuwe gaven aan zijn schepsel.

abbé Georges de Nantes
februari 1974
Hij is verrezen ! nr. 86, maart-april 2017