BELGIË IN DE GROTE OORLOG

DE STILLE WERKERS

Oorlog brengt in de mens zowel whet laagste als het hoogste naar boven. Ook in de Eerste Wereld­oorlog was dat zo. Waar moderne films en romans over de grote wereldbrand bij voorkeur de onmenselijkheid breed uitsmeren, willen wij in dit artikel de vele geestelijken en katholieke leken belichten die het beste van zichzelf gaven om de frontsoldaten letterlijk en figuurlijk uit de modder omhoog te trekken : de stille werkers die de kwelling van het leven in de loopgraven lichter maakten.

Onze-Lieve-Vrouw van de IJzer
Onze-Lieve-Vrouw van de IJzer.
Schilderij door Joe English, 1916.

WE hebben al geschreven dat het Belgisch leger bij de katholieke bevolking niet in hoog aanzien stond. Het militair milieu stond bekend als immoreel en goddeloos. Het offi­cierenkorps was zeer liberaal en veel officieren waren logebroeders. Soldaten die hun godsdienstplichten wilden vervullen, werden vaak belachelijk gemaakt. Het uitbreken van de oorlog verandert de toestand ingrijpend. Duizenden vrijwilligers bieden zich aan en bij geen enkele militair bestaat er twijfel over wat hem te doen staat : « Eén zaak is zeker », schrijft een soldaat, « Wij zullen onze plicht doen als Belg en als christen. » En een ander : « Indien het mijn lot is te sterven, dan doe ik het met eer voor God en Vaderland. »

Dat oorspronkelijk elan duurt echter niet lang. Wanneer de bewegingsoorlog doodloopt bij de onder water gezette IJzervlakte en plaats maakt voor de loopgravenoorlog, worden de katholieke soldaten geconfronteerd met een milieu en een mentaliteit die ver staan van hun hooggestemde idealen. Soldaat Omer De Landtsheer noteert : « Vloeken, slechte praat, onzedige gebaren worden mij niet bespaard. » Telkens als hij voor het eten luidop bidt, krijgt hij termen als « sale curé » naar het hoofd geslingerd. Veel militairen zijn ontzet door het liederlijk gedrag en de vulgariteit van hun kompanen.

Een grote pest zijn de schunnige geïllustreerde tijdschriften die aan het front opduiken, zoals La Vie Parisienne, een blad dat vóór de oorlog in België verboden was. Erotische prenten gaan van hand tot hand ; veel officieren hangen ze zelfs onbeschaamd uit in hun kwartier.

Achter het front nemen de vrijpostigheid en de losbandigheid toe. Vrouwen en meisjes in de dorpen van de Westhoek krijgen te maken met een massa jonge militairen op wie weinig controle wordt uitgeoefend, terwijl zij zelf ook vaak alle afstandelijkheid laten varen. « Er is over het algemeen een verslapping waar te nemen in de morele toestand van de kantonnementen », luidt het op 4 september 1915. « Ze beginnen fel op kazernebuurten te gelijken. » Het aantal natuurlijke kinderen neemt spectaculair toe. Korporaal Louis Bomal is geschokt wanneer hij een zwanger vijftienjarig meisje ziet, « een schraal, onvolgroeid lichaampje met een afzichtelijk dikke buik. »

« Hetgeen ik meest hoor », schrijft vrijwilliger Omer Hautekiet, « is smeerlapperij uit de mond van velen en hetgeen ik meest zie, is’t vrouwvolk langs de straten dat vlakweg in de ogen staart en die denken dat, omdat men soldaat is, men zoekt naar “ une femme un peu cochonne ”, gelijk zijzelf zeggen. »

Voor veel soldaten is hun verlof aanleiding om zich bandeloos uit te leven. Berucht zijn de congés naar Parijs, waar de Belgische militairen zich te buiten gaan aan alcohol en zich gemakkelijk laten verleiden tot seksuele avonturen. “ Naar Parijs gaan ” wordt bij de piotten zelfs de standaarduitdrukking voor geslachtsverkeer. De legerartsen maken zich dan ook grote zorgen over de verspreiding van allerlei geslachtsziekten, maar ze vinden bij de militaire overheid weinig gehoor.

Een specifiek probleem vormt de geestelijke eenzaamheid van de intellectuelen aan het front : collegestudenten en universitairen. Ze voelen zich alleen en onbegrepen, verloren in een wereld die hen vreemd is. Ze zijn bang voor de afstomping van het soldatenleven. Wie kan hen helpen ?

DE AALMOEZENIERS

Mgr. Jan Marinis
Mgr. Jan Marinis (1879-1942), hoofdaalmoezenier van het Belgisch leger tijdens en vlak na de oorlog.

« Bij het uitbreken van de oorlog telde het Bel­gische leger een vijftigtal aalmoezeniers. In een paar maanden tijd werd hun effectief verviervoudigd tot meer dan 200 man, omdat elk bataljon en hospitaal recht had op een priester. Het nieuwe korps bestond overwegend uit jonge geestelijken – meer dan de helft was jonger dan dertig jaar : paters, onderpastoors en leraars uit de katholieke colleges » (Daniël Vanacker, De Frontbeweging. De Vlaamse strijd aan de IJzer, Koksijde, 2000, p. 31).

Daarnaast zijn er de brancardiers, die voor de gewonden zorgen ; onder hen zijn er veel seminaristen en novicen.

De aalmoezeniers krijgen een hiërarchie die zich aan de legerpiramide spiegelt. De divisieaalmoezeniers worden gelijkgesteld met de hogere officieren, de gewone aalmoezeniers met de onderofficieren. De Antwerpenaar Jan Marinis, een jurist die als late roeping in 1907 tot priester gewijd is, wordt hoofdaalmoezenier met de rang van generaal.

De militaire kaste behandelt hen zeer afstandelijk, om niet te zeggen vijandig. Men ziet in hen de vertegenwoordigers van een Kerk en een partij die het leger altijd bestreden hebben als een oord van verderf.

De weldadige invloed van de aalmoezeniers kan moeilijk overschat worden. Deze geestelijken die dag in, dag uit het leven van de frontsoldaten delen, zien en begrijpen de grote nood. Het verwilderde leger is voor hen een missiegebied. Voor de katholieke soldaten zijn zij de onverhoopte redders, gelijkgezinden bij wie zij hun hart kunnen uitstorten. En die hen natuurlijk in de eerste plaats de sacramenten toedienen.

Oorspronkelijk dragen de aalmoezeniers een soutane, maar in oktober 1915 mogen ze die vervangen door een kakikleurig uniform. Ze zijn te herkennen aan hun Romeinse boord en een klein Latijns kruis aan een lintje met de Belgische kleuren dat op hun borst gespeld is.

FRONTBLAADJES

Na de IJzerslag en het vastlopen van het front zijn nagenoeg alle soldaten volledig afgesneden van hun geboortestreek. Ze verlangen naar nieuws uit hun eigen stad of dorp in het bezette België. Zo komt men op het idee om per gemeente of streek een apart blaadje met lokale nieuwtjes uit te geven. Men haalt die uit de dag- en weekbladen, maar ook uit soldatenbrieven. Het zijn voornamelijk geestelijken die het initiatief nemen. Ze maken van de gelegenheid gebruik om de lezers ook godsdienstig voedsel te verschaffen en hen te wapenen tegen het zedenbederf.

« St. Jans Molenbeek », uitgegeven door aal-moezenier Frans Van den Heuvel, is het eerste blaadje dat aan het front gedrukt wordt. Dat drukken gebeurt met een hectograaf, een pers waarmee een geschreven tekst op een honderdtal exemplaren kan vermenigvuldigd worden. Kort daarop stelt Cyrille Reynaert de « Gazet van Sinay » samen, voor de militairen uit de streek van Sint-Niklaas. Priester-bran­cardier Medard Lambrecht publiceert « Het Poperin-g­henaartje » voor leraars en oud-leerlingen van het college van Poperinge. Succesnummers met een grote oplage zijn « Ons Sinjorenblad » (voor de Antwerpenaars), « Ik ben Roeland » (voor de Gentenaars) en « Amon nos autres » (voor de Luikenaars). Bijna allemaal verschijnen ze « als’t past », want natuurlijk is het een hele krachttoer om een nummer klaar te krijgen.

Als de soldatenbrieven die in de frontblaadjes verschijnen ons één ding leren, is het wel hoe overtuigd gelovig de gewone piotten zijn. Brancardier Louis Geeurinckx, uitgever van « De Stem uit Opwijck », krijgt in maart 1915 een schrijven van soldaat Jozef Abbeloos ; we citeren een uittreksel, zo aangrijpend in zijn eenvoud, in de oorspronkelijke spelling :

« Vriendt Louis, ik mag u ook nog laten weten alsdat wij hier ook Passchen goed gehouden hebben gelijk een oprechte Opwijckenaar moet doen want wij laten hier niet veel gelegenheid voorbij gaan als wij kunnen om onze kristelijke plichten te kwijten. Louis, wij zijn alszoo groot gebracht en willen alszoo sterven als een kristelijk man en niet anders... »

In een andere brief van een dorpsgenoot luidt het : « Voorzeker Vrienden, het afscheiden van onze duurbare vrouw en kinderen is hard geweest en de langdurige scheiding maakt het nog pijnlijker, maar de zaak die ons geroepen heeft ligt hun nauw aan het harte, ze verdragen geduldig hun lot en bidden gedurig opdat de goede God ons met hun terug zoude vereenigen. Ja vrienden die dag van vreugde zal komen en misschien onverwachts... »

In het totaal verschijnen tijdens de oorlog 278 titels van frontblaadjes, waarvan er achttien tweetalig zijn.

Een aalmoezenier draagt aan het front het H. Misoffer op voor officieren en soldaten. Pervijze, zomer 1915.
Een aalmoezenier draagt aan het front het H. Misoffer op voor officieren en soldaten. Pervijze, zomer 1915.

EEN ONDERNEMENDE GEESTELIJKE

Aalmoezenier Jozef Pauwels.
Aalmoezenier Jozef Pauwels.

De jonge leraar Jozef Pauwels is in 1914 net priester gewijd. Hij begint als brancardier, maar wordt al in september benoemd tot aalmoezenier. Bij de aanvang van de oorlog richt hij zich vooral op het toe­dienen van de sacramenten : mis lezen, biecht horen, berechten. Al snel beseft hij de geestelijke armoede van zijn soldaten en besluit daar wat aan te doen.

In mei 1915 opent Pauwels in De Panne een bibliotheek. De schaarse boeken die hij in de kustgemeente bijeen kan brengen, vult hij daarna aan met boeken uit Nederland. Na een paar maanden beschikt hij over tweehonderd werken. In dezelfde maand sticht hij twee studiekringen voor intellectue­len, een Vlaamse en een Franse. Beide gezelschappen vergaderen regelmatig en organiseren spreekbeurten over godsdienstige, literaire en artistieke thema’s.

In de zomer richt de aalmoezenier een Bond van het Heilig Hart op, met een Vlaamse en een Franstalige afdeling. Daarna zorgt hij ervoor dat een toneelkring het licht ziet en sticht hij een zangkoor om de kerkdiensten op te luisteren. Ondertussen heeft hij ook een voetbal gekocht en verdeelt hij zijn bataljon in ploegen om zijn mannen gezonde ontspanning te bieden.

Al die zaken brengt Jozef Pauwels tot stand zonder steun van de officieren. Zij stellen zich trouwens erg afstandelijk tegenover hem op : « De samenspraak met de officieren valt meer en meer tegen, zo cultureel als moreel », schrijft hij.

Toch kan niemand om de heldenmoed van de jonge priester heen. Op 28 mei 1916 krijgt hij het Oorlogskruis : « Zeer moedig aalmoezenier, aan het front sinds het begin van de campagne ; aarzelt niet om zich aan het gevaar bloot te stellen om de gewonden de hulp van zijn dienstwerk te brengen. »

DE WERKEN VAN « DE BELGISCHE STANDAARD »

Het zijn echter niet alleen de aalmoezeniers die zich voor de geestelijke verheffing van de soldaten inzetten.

In januari 1915 begint de kapucijn Ildefons Peeters in De Panne met de uitgave van een katholieke krant voor de Vlaamse soldaten : « De Belgische Standaard ». Zijn voornaamste medewerkster is de 61-jarige Marie-Elisabeth Belpaire, de « moeder van de Vlaamse Beweging », die bij het begin van de oorlog Antwerpen is ontvlucht en zich in de kustgemeente heeft gevestigd. De nieuwe krant verschijnt onder het motto « Voor God en haard en land » en noemt zichzelf « vaderlandslievend, Vlaams en katholiek ».

Bij het begin van de tweede oorlogswinter begint pater Peeters met een geldinzameling om voor de soldaten een kerstgeschenkje te kunnen kopen. Het resultaat overtreft de stoutste verwachtingen, zodat de geestelijke een aanzienlijk bedrag opzij kan zetten waarmee hij een aantal blijvende initiatieven wil nemen.

Eén van de eerste « Werken van de Belgische Standaard » is het openen van leeszalen achter het front. Het gaat om goed verlichte en verwarmde ruimten, gehuurd in de dorpen waar de kantonnementen zijn gelegen. De soldaten kunnen er in hun vrije tijd langsgaan om te lezen of te schrijven. In de loop van het jaar 1916 gaan dertien van dergelijke zalen open, de eerste in Adinkerke. Het is wel wat behelpen : « Te Adinkerke had men een ruime zaal, boven het gemeentehuis, in de dorpsstraat ; er was maar één ongemak : dat er geen trap was om naar boven te gaan en men langs een ladder moest klauteren. Voor soldaten was dat echter geen ongemak, maar een aantrekkelijkheid te méér ! » (P. Hildebrand, Het Vlaamsgezinde dagblad De Belgische Standaard van de Kapucijn Ildefons Peeters, Antwerpen, 1957, p. 177).

Leeszaal aan het front, één van de « Werken van de Belgische Standaard » op initiatief van pater Ildefons Peeters.
Leeszaal aan het front, één van de « Werken van de Belgische Standaard » op initiatief van pater Ildefons Peeters.

Aan de militairen die de leeszalen bezoeken om er te schrijven, worden gratis papier, enveloppen, pennen en inkt ter beschikking gesteld. Het initiatief is een succes : de leeszaal in De Panne bijvoorbeeld krijgt tijdens de eerste maand vierduizend soldaten over de vloer.

Als alternatief voor de Franse romans « van onbeduidende, van zedeloze schrijvers » zorgt het be­heers­comité voor « gezonde, deugdelijke, kloeke » leesboeken in het Vlaams. Pater Peeters is op inhoudelijk vlak trouwens onwrikbaar : hij aanvaardt enkel boeken van katholieke strekking. Als reactie daartegen opent de socialistische politicus Emile Vandervelde later in de oorlog “ ruimdenkende ” boekerijen in samenwerking met het Amerikaanse Rode Kruis ; het wordt geen succes, want hoofdaalmoezenier Marinis verbiedt zijn geestelijken er op welke wijze dan ook aan mee te werken.

De naar Nederland uitgeweken katholieke volksvertegenwoordiger Frans Van Cauwelaert heeft al in juli 1915 een « Commissie tot verzending van Vlaamsche Boeken naar het Belgische Leger » opgericht. Op het einde van het jaar « kon de commissie een kleine tienduizend boeken overmaken. Elk jaar groeide dit aantal en in 1917 ging het al om vijftigduizend stuks. [...] Ons koningspaar schonk aan de commissie telkens veertig exemplaren van bekende boeken als De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, Kerels van Vlaanderen en andere. Waar in de Franse en de Engelse kantonnementen ontspannende boeken de voorkeur genoten, werden in het Belgische leger verrassend veel studieboeken aangevraagd. » (Jacques Bauwens, De IJzer. Het ultieme front 1914-1918, Leuven, 2008, p. 181).

LICHTBEELDEN, TONEEL EN MUZIEK

Aalmoezenier Jan Bernaerts.
Aalmoezenier Jan Bernaerts.

In mei 1916 gaat het « Werk der lichtbeelden » van start. Geïnteresseerden kunnen gratis projec- toren en dia’s ontlenen om geïllustreerde spreekbeurten voor de soldaten te geven. In voorraad zijn niet enkel « lichtbeelden » over populairwetenschappelijke onderwerpen, maar ook over religieuze thema’s, zo-als de Verschijning van Onze-Lieve-Vrouw in Lourdes. Met deze dia’s worden gedurende de oorlog meer dan vijfhonderd spreekbeurten gegeven.

In veel regimenten zijn toneelkringen werkzaam. Die voeren haast uitsluitend Franse stukken op, die vaak antigodsdienstig van inhoud zijn. Aalmoezenier Jan Bernaerts start daarom met een « Tooneelboekerij te velde », die een degelijk Vlaams repertoire verzamelt. Hij krijgt daarvoor de steun van De Belgische Standaard, die schrijft : « Het is toch maar alleen wanneer wij onze jongens wat hogere ontspanning verschaffen dat wij ze zullen weerhouden voldoening in lagere zaken te zoeken. » Soldatenkringen die deze Vlaamse toneelstukken willen opvoeren, kunnen de teksten gratis huren. Het eerste half jaar gaan 600 bestellingen de deur uit.

Dezelfde aalmoezenier komt nadien met het idee van een « Muziekboekerij » op de proppen. Deze bibliotheek brengt 5000 partituren van profane en kerkelijke muziek bijeen. Het secretariaat is in handen van een muzikale bene­dictijn, aalmoezenier dom Hildebrand De Bie, die verder ook « chansonnier militaire belge » is... en voor zijn doodsverachting bij het helpen van gewonden aan het front het Oorlogskruis en de IJzermedaille krijgt.

Ook Bernaerts staat overigens op militair vlak zijn mannetje. Wanneer hij in september 1914 zijn eenheid op de vlucht ziet slaan, grijpt hij een geweer, verzamelt enkele tientallen mannen rond het vaandel en doet ze terugkeren naar de vuurlijn. Tijdens de IJzerslag neemt hij de leiding van zijn eenheid over nadat de majoor gesneuveld is. Hij wordt benoemd tot ridder in de Leopoldsorde en krijgt in januari 1916 het Oorlogskruis « voor de toewijding en de moed waarvan hij onophoudelijk het bewijs geleverd heeft ».

KUNST AAN DE IJZER

Aalmoezenier August Nobels, een kunstzinnig priester die zelf beeldhouwer en dichter is, organiseert in de zomer van 1916 in de kerk van Avekapelle een bescheiden tentoonstelling met kunstwerken van frontsoldaten. Dat brengt pater Ildefons Peeters op het idee om met De Belgische Standaard een grotere expositie in De Panne op het getouw te zetten. « We kennen onze jongens als helden », aldus de krant, « maar we kenden ze amper als de schoonheidscheppers van ons ras, erfeigendom van ons volk dat ook in deze oorlog in de ziel van ‘t strijdende België voortleeft als de bloeiende belofte voor ons herrezen land van later. »

Drijvende kracht achter de tentoonstelling is juffrouw Belpaire, « die zich begin september 1916 inzette voor een expositie van meer dan honderd schilderijtjes en schetsen in de leeszaal van De Panne. De doeken met kapotgeschoten kerkjes, gecamoufleerde schuilplaatsen en loopgraven hadden een documentair karakter » (Bauwens, op. cit., p. 183), maar er zijn ook werken van getalenteerde kunstenaars bij. Verschillende prominenten, ondermeer koning Albert en koningin Elisabeth, bezoeken de tentoonstelling. Kort nadien ziet de kring Kunst aan den Yzer het licht.

In twee artikels in « Ons Vaderland » doet Joe English, soldaat en begenadigd kunstenaar van Iers-Vlaamse afkomst, een warme oproep tot de soldaten in de loopgraven om pentekeningen naar hem op te sturen. « In een soldatententoonstelling is er voor alle goesten, ieder wordt aangetrokken tot wat hij zelf beoefent en betracht... Maak het uzelf niet te ingewikkeld, zoek niet te ver : geef uw land, uw leven weer zoals het zich voordoet, dan kan een lijntje, een tintje meer worden bijgevoegd aan de beeltenis, het portret van de jaren 1914-15-16. »

« Honderden volksjongens hebben, in de stille momenten, geprobeerd de gruwelijkheid door schilderen en tekenen te vergeten. Nu en dan spreekt uit deze onbeholpen grafiek de angst of de haat voor de oorlog, maar dat zijn uitzonderingen. Opvallend is de rustige, serene vormgeving » (Karel Van Isacker S. J., Mijn land in de kering, 1830-1980, deel 2, Antwerpen-Amsterdam, 1983, p. 20).

Een tweede expositie vindt plaats begin 1917, ook in De Panne, in een zaal van het befaamde hospitaal L’Océan. Er zijn zomaar eventjes 350 bijdragen te bekijken !

De invloed van de tentoonstellingen kan moeilijk overschat worden. « Voor het eerst kwamen veel gewone soldaten in contact met kunst. Omdat het ging over de artistieke verwerking van ervaringen die ze allen deelden, moeten deze werken hen sterk aangesproken hebben » (Vanacker, op. cit., p. 87).

HET SKVH TEGEN HET ZEDENBEDERF

English tekende voor het SKVH sluitzegels, die de frontsoldaten op hun briefomslagen kleefden.

Dokter Frans Daels, die als legerarts actief is aan het front, wordt dagelijks geconfronteerd met de immoraliteit en vreest voor allerlei medische en psychische problemen. Omdat de overheid niet ingrijpt, besluit hij er zelf iets aan te doen. In februari 1916 richt hij zich via De Belgische Standaard tot de katholieke hoogstudenten in het IJzerleger met de oproep om zuiver te blijven en hun driften in te tomen. Als toekomstige leiders van het Vlaamse volk moeten zij het voorbeeld geven aan de gewone soldaten : « Gij die onder onze soldaten leeft, gij voelt, gij kent en begrijpt de grote nood van onze jongens nu... Weest de helpende hand en het voorbeeld van de jeugd die gij te leiden hebt... Toont dat gij u rein en fier houden kunt... Toont dat gij u niet verdierlijken wilt in vuile zinnelijkheid en laag driftenleven. »

Om concrete actie te ondernemen sticht Daels het « Secretariaat der Katholieke Vlaamsche Hoogstudenten » (SKVH), waar elke geïnteresseerde medewerker zich kan melden. Een financiële oproep stelt de legerarts in staat om kosteloos twintigduizend exemplaren te verspreiden van de brochure « Voor onze vrouwen », waarin hij de soldaten waarschuwt en hen op het hart drukt op een respect-volle manier met vrouwen om te gaan. « Meer dan ooit hebt gij de plicht tegenover onze eerlijke Vlaamse meisjes en vrouwen geen lafheid te be-gaan. Zij wachten op ons, ginder over de watervlakte, in stille moed en fierheid... »

Het SKVH brengt met de medewerking van hoofdaalmoezenier Marinis ook Vlaamse en Franse boeken over het gevaar van geslachtsziekten in omloop. Er komt verder een leenbibliotheek van wetenschappelijke boeken tot stand : Daels beschouwt geestelijke arbeid immers als een probaat middel tegen de zedeloosheid.

Joe English wordt de vaste tekenaar van het SKVH. Hij ontwerpt sluitzegels voor op de omslagen waarin de soldaten hun brieven steken ; op die zegels combineert hij illustraties met slogans als « Zedelijk volk, groot volk » en « Houdt u fier, houdt u rein ». Er zijn ook Franstalige sluitzegels, bv. met « Restez dignes de fonder un foyer » (“ Blijf waardig om een huisgezin te stichten ”). In november 1916 richt Daels overigens het Sécretariat des Uni­ver­si­taires Catholiques Wallons op.

De sluitzegels kennen een ongelooflijk succes : er worden er in het totaal 700. 000 verspreid !

Ook veel aalmoezeniers zetten zich in voor de morele vrijwaring van de soldaten door “ voorbeeldgroepen ” op te richten. Wie toetreedt tot de kring van kapucijn Jozef Vennekens moet beloven « het goede voorbeeld te geven, niet te vloeken, niet te drinken, geen slechte gesprekken te voeren of slechte boeken te lezen en geen slechte huizen te bezoeken. »

EEN ALTERNATIEF VOOR PARIJS

« Credo », een aangrijpende tekening van Joe English.
« Credo », een aangrijpende tekening van Joe English.

« Lourdes en de Pyreneeën kunnen gemakkelijk onze strijders voor een deel aftrekken van het verderf van Parijs », vindt aalmoezenier C. Van Hoenackere. Hij zet zich met hart en ziel in voor de organisatie van bedevaarten van soldaten naar de grot van Massabielle.

In de herfst van 1916 opent de aalmoezenier met de steun van de regering een Foyer du soldat of Soldatenheerd in een plaatselijk hotel, met een vergaderruimte, een leeszaal en een schrijfzaal. Net zoals in het beroemde Talbot House in Pope­ringe is hier ook de regel van kracht dat er onder de bezoekende militaire bedevaarders geen bijzondere privileges zijn voor officieren.

« Vooraleer de reis aan te vatten werd een aanvraag ingediend bij het “ Foyer du Soldat Belge ” te Lourdes. De directeur verleende vervolgens een schriftelijke toestemming of uitnodiging aan de betrokkene. Hij kon ook vakantiebonnen opsturen naar de hoofdkwartieren met de bedoeling dat ze aan de soldaten zouden uitgedeeld worden. Met behulp van deze documenten kon men als soldaat gratis reizen van en naar Lourdes » (Paul De Vuyst, Van de hel naar de hemel, op de website wo1dudzele. be).

« De Soldatenheerd registreerde de eerste vijf maanden meer dan 7000 verlofgangers. Men schat dat er uiteindelijk meer dan 45. 000 soldaten aan de Mariagrot troost en verpozing gingen zoeken », schrijft Vanacker (op. cit., p. 96). Hij vergeet echter het belangrijkste te vermelden : veel bedevaarders ondergingen er een diepgaande bekering. « Wat is Parijs als men weet dat Lourdes en de Pyreneeën bestaan ? » schrijft een enthousiaste soldaat bij zijn terugkeer. « Nu moet ik nooit meer een voet in Parijs zetten. »

We bezitten verschillende foto’s van soldaten die zich bij de Mariagrot lieten vereeuwigen. Vaak worden ook groepsfoto’s gemaakt bij de basiliek. Die foto’s doen de ronde in de loopgraven en sporen andere piotten aan om ook op bedevaart te gaan.

DE SCHOOL OP HET FRONT

Om de militairen geestelijk voedsel te verschaffen organiseerde men regelmatig avonden met voordrachten of muziekuitvoeringen.
Om de militairen geestelijk voedsel te verschaffen organiseerde men regelmatig avonden met voordrachten of muziekuitvoeringen.

In het begin van de oorlog geven veel aalmoezeniers en brancardiers les aan hun jongens, vooral in lezen en schrijven, omdat ze vaststellen dat er onder hen nog veel ongeletterden zijn. Van aalmoezenier August Nobels weten we dat hij soms door piotten aangesproken wordt om... hun liefdesbrieven aan hun verloofde op papier te zetten !

Pater Ildefons Peeters springt op het geschikte ogenblik bij om de verschillende initiatieven te bundelen en degelijk te organiseren. Zijn rechterhand daarbij is de onderpastoor van Nieuwpoort, Achiel Dewulf.

De « School op het Front » ijvert voor de inrichting van uiteenlopende leergangen. Al wie wil lesgeven aan groepjes van tenminste tien soldaten, kan rekenen op leerboeken en schrijfgerei.

« De leergangen werden mondeling en schriftelijk in onze beide nationale talen gegeven en alles wat leraren en leerlingen nodig hadden, werd kosteloos bezorgd. Voor het lager onderwijs alleen al kreeg men 155 lesgevers en 5000 leerlingen. Er werd onderricht gegeven in Nederlands, Frans, Engels en Spaans. Verder kwamen nog lessen over opvoedkunde, rekenen, tekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, snelschrift, natuur- en scheikunde enz.

« Middelbaar onderwijs gaf men aan 504 leerlingen. De lesgevers stonden onder leiding van Arthur Boon, later hoogleraar en voorzitter van het Davids­fonds te Leuven. Tijdens de rusttijd werden de leerlingen in schuren of echte klaslokalen bijeengeroepen, waar ze heel de dag les kregen. In een paar legerafdelingen werden ze daartoe zelfs twee of drie maanden van loopgravendienst ontslagen. Het ministerie liet ook drie verschillende middenjury’s aanstellen, om de examens voor een wettelijk diploma af te nemen » (P. Hildebrand, Het Vlaamsgezinde dagblad De Belgische Standaard..., p. 177).

Daarnaast zijn er ook beroepsleergangen voor landbouw, werktuigkunde, metaal- en houtbewerking, letterzetten, metselen enz. Een kleine zeventig leraars geven les aan 3700 leerlingen. Zelfs de seminaristen worden niet vergeten : ze krijgen dankzij een toelage van De Belgische Standaard gratis lespakketten over filosofie en theologie.

STUDIEKRINGEN

Aalmoezenier Jozef Pauwels sticht al in juli 1915 een kring die zich richt tot de intellectuelen aan het front. Het eerste werkingsjaar worden 45 vergaderingen gehouden, vooral over letterkundige thema’s.

Onder impuls van aalmoezenier Vigilius De Bock, een franciscaan, verenigen een tiental soldaten van het 4de bataljon van het 4de linieregiment zich eind januari 1916 in een tweetalige studiekring, « Voor God en Vaderland – Dieu et Patrie ». De kring plaatst zich onder de bescherming van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Voorzitter Gaston Rombaut, een onderwijzer-brancardier, brengt het doel als volgt onder woorden : « Een klein, maar kloek getal door en door christelijke Vlamingen en Walen, die er voor uitkomen wat ze zijn en rondom zich goed zijn. Bijzonderlijk trachten te bekomen dat er zoveel soldaten [als] mogelijk naar de zondagmis gaan en nu en dan te biecht en te communie. En als we er iets kunnen aan doen, het vloeken te vermijden en de slechte klap. »

Het doel is om de godsdienstzin onder de gewone soldaten te bevorderen door het goede voorbeeld, in woord en daad, van een kleine kern van diepgelovigen. Aan Vlaamse kant haalt men vijftig leden die om de twee weken samenkomen voor een spreekbeurt over een religieus onderwerp en een meditatie door pater De Bock.

Een gelijkaardige studiekring wordt in het leven geroepen door aalmoezenier Marcel Bulcke voor piotten van het 1ste bataljon van het 3de linieregiment. Frontarts dokter Albert Bessemans organiseert een kring voor spreekoefeningen en discussies over belangrijke gedachtestromingen. Geestelijke ontwikkeling is ook het streefdoel van de kring van Frans Van der Linden en Antoon Van Gelder, Antwerpse intellectuelen die dienen in het eerste regiment karabiniers. Voor de besprekingen van literaire, wetenschappelijke en kunstzinnige thema’s kunnen zij rekenen op aalmoezenier dom Franco de Wyels, monnik van Affligem, die boeken uit zijn bibliotheek ter beschikking stelt.

In het 1ste bataljon grenadiers willen brancardier Ragoen en aalmoezenier Coen iets doen aan het feit « dat het stoffelijk leven ver de hand over het geestelijke heeft ». Hun studiekring wordt « De Hoogte In » gedoopt. De leden lezen letterkundig werk voor, luisteren naar conferenties over het geloof enz.

De bekommernis van hulpdokter Hilaire Gravez, medestander van Dr. Daels, gaat uit naar de Vlaams-katholieke studenten aan het front, die hij wil verenigen in « een geestes- en een zielenverbond ». Zij moeten « onze zaak zowel als zichzelf aan God aanbevelen en zich aansluiten door hun gebeden met allen die hier en ginder voor ons Vlaamse volk en zijn herwording werken en bidden. »

Met dit laatste citaat raken we een nieuw thema aan, dat weliswaar al in veel van de opgesomde initiatieven aan het front expliciet of impliciet aanwezig is, maar dat in de loop van de oorlog steeds nadrukkelijker naar voren zal komen : de Vlaamse kwestie. Maar dat is weer een ander verhaal.

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 79, januari-februari 2016

EEN VLAAMS BENEDICTIJN AAN HET FRONT

dom FrancoDom Franco de Wyels (1884-1962) is een benedictijn uit de abdij van Affligem. « Toen de oorlog uitbrak, werd dom Franco als brancardier gemobiliseerd. Na de bewogen aftocht van het Belgische leger kwam hij met de soldaten achter de IJzer terecht, waarna hij in december 1914 aalmoezenier werd van het derde bataljon van het 1ste regiment karabiniers en dat ook voor de rest van de oorlog bleef » (dom W. Verleyen en A. Gysel, Aalmoezenier de Wyels. Dagboek van een Vlaamse benedictijn tijdens WO I, Tielt, Lannoo, 2012, p. 11).

Dom Franco houdt inderdaad een dagboek bij, waaruit we veel leren over hoe het er aan het front aan toegaat. Hij is een bijzonder moedig man, die zijn plicht doet op gevaar af van zijn leven, onverstoorbaar en er op vertrouwend dat hij in Gods hand is. Als brancardier maakt hij de gruwelijke IJzerslag mee :

« Zaterdag 24 oktober. Ons bataljon trekt naar de plaats waar de Duitsers over de IJzer zijn geraakt tussen Pervijze, Oostkerke en Stuivekenskerke. Hier is de slag verschrikkelijk. Ontelbare kanonnen bulderen aan weerszijden en een regen van granaten en shrapnels valt over de hele omgeving. Vele doden en gewonden.’s Avonds trekken we nog verder naar de vuurlijn om het slagveld te doorzoeken.

« Zondag 25 oktober. We vertrekken onder een regen van granaten. Op het ogenblik dat ik de gewonde optil, krijg ik een granaatscherf tegen de borst zonder verwonding. God beschut me zichtbaar.’s Avonds trekken we over de spoorlijn om gewonden op te halen. We moeten zes lijken afleggen. Om 22 uur halen we, onder een stortregen en over beslijkte wegen, een halfuur ver een gewonde karabinier uit de eerste vuurlinie. »

Begin december ontwaakt in hem « een hevig verlangen om het va­derland op een meer persoonlijke en krachtdadige wijze te dienen dan als brancardier. Ik zou als soldaat de wapens willen opnemen. » Zijn benoeming tot aalmoezenier volgt twee weken later.

Dom Franco leest mis, preekt in het Frans en in het Vlaams, hoort biecht bij de soldaten. Als hij de mogelijkheid heeft, zorgt hij in de vooravond voor een lof. Regelmatig lezen we dat hij met officieren of legerdokters discussieert over gods­dienstzaken : « Maandag 1 februari 1915. Na het avondeten discussie over het andere leven (staat van de ziel voor en na de verrijzenis, deelname van het lichaam aan de ver­heerlijking) en over de mogelijke za­ligwording van zij die in’t goed geloof (onvrijwillig) buiten het lichaam van de Kerk verkeren. »

Onze aalmoezenier is een overtuigd Vlaming. Hij is goed bevriend met Frans Van Cauwelaert, bezoekt meer dan eens juffrouw Belpaire in De Panne, ontleent boeken uit de bibliotheek van Cyriel Verschaeve in Alveringem (maar in de loop van de oorlog zal hij het steeds meer oneens zijn met de ideeën van de kapelaan).

Het rotsvaste katholiek geloof van de meeste soldaten aan het front blijkt meermaals uit het dagboek. Dom Franco verwoordt het in alle eenvoud, bijna zakelijk : « Woensdag 9 juni 1915. In de namiddag beschieting van Noordschote. De mitrailleur Hamal van Luik heeft een hevige bloeduitstorting aan het been. Naar zijn wens berecht ik hem in Reninge. Hij is bij volle bewustzijn en verklaart zich heel gelukkig te voelen nu hij de sacramenten van de biecht en de H. Olie heeft ontvangen. Bij zijn aankomst in Hoogstade overlijdt hij. »

Of nog : « Dinsdag 3 april 1917. Men roept me voor een stervende naar de tweede lijn. Hij is verschrikkelijk gewond door een granaat aan het onderlijf, raast van de pijn en gaat dood. Ik wek hem op tot een akte van berouw en geef hem de laatste sacramenten. Hij zegtmerci’(hij is van Waalse afkomst en heet Poquet). Hij roept om zijn moeder en vader, ik beloof ze te zullen verwittigen. Hij bedankt me opnieuw. Ik spreek hem moed in en telkens antwoordt hijouien blijft dan een beetje rustig. Ik vraag hem zijn lijden aan God op te dragen. ‘Oui.’Kort daarna geeft hij de geest. » Wat een onschatbaar werk hebben aalmoezeniers als dom Franco verricht door al deze dappere mannen, die zich zonder plichtplegingen dag in, dag uit teweer stelden tegen de overweldiger van hun land, een christelijke dood te doen sterven !

In oktober 1915 krijgt De Wyels een « citation à l’ordre du jour » voor zijn ijver, toewijding en zelfopoffering. Twee maanden later spelt koning Albert hem het Oorlogskruis op de borst.

In het laatste oorlogsjaar loopt het bijna fataal af voor onze aalmoezenier. Op 9 april wordt hij bij Nieuwpoort door een granaatscherf getroffen. « Ik wil te voet verder, maar de officieren en de brancardiers willen dat niet. Ze verplichten me neer te liggen op een draagberrie en dragen me zo weg, doorheen de prikkeldraadversperringen en onder een verschrikkelijke beschieting. Ik bid de H. Benedictus en zuster Teresia van het Kind Jezus voor allen die me vergezellen, niet voor mezelf. Wij worden verhoord, want niemand van al mijn jongens wordt geraakt. » De dokter die hem onderzoekt, stelt vast dat de granaatscherf is blijven steken in een gebedenboek met bidprentjes dat dom Franco in zijn borstzak bewaarde... « Anders zou de scherf in mijn borst zijn doorgedrongen. God zij geloofd. »