SINT-JAN DE DOPER
van Qumrân tot Bethanië

HET ZUIVERSTE JODENDOM

DE ontdekking in 1947 van de « rollen van de Dode Zee », een grote hoeveelheid papyrusrollen en kleinere fragmenten die verborgen waren in grotten bij wadi Qumrân aan de noordwestkant van de Dode Zee, bracht de sekte van de Essenen volop onder de aandacht. Wij weten van Plinius de Oudere dat zij in de eerste eeuw van onze tijdrekening vlakbij de Dode Zee leefden, ten noorden van de oase van Ein Gedi. De resten van hun “klooster” werden door archeologen vanaf 1953 blootgelegd. De ontdekte papyri, waartoe naast Bijbelse geschriften ook heel wat documenten over de levenswijze en het gedachtegoed van de sekte behoren, maakten het mogelijk de geschiedenis van de Essenen te reconstrueren (zie ook het artikel Van het Oude naar het Nieuwe Testament. Qumrân en de Essenen, in Hij is verrezen ! nr. 9, mei-juni 2004, pp. 1-12).

Qumrân
Hoog in de steile wanden die langs beide zijden van wadi Qumrân oprijzen, hadden de Essenen kunstmatige grotten uitgehouwen waarin zij hun handschriften bewaarden. Vooraan op de foto grot 4, waar meer dan 1500 papyrusfragmenten teruggevonden werden. Alles wijst er op dat Joannes, de zoon van Zacharias, als kind werd toevertrouwd aan de “monniken” van Qumrân en in hun “klooster” bleef wonen « tot de dag dat hij voor heel Israël zou optreden » (Lc 1, 80).

Wanneer in het jaar 152 v. Chr. in Jeruzalem met de medeplichtigheid van de Farizeeën een hogepriester wordt aangesteld die niet de wettige opvolger is, trekken de aanhangers van die wettige hogepriester, die de “Meester van de Gerechtigheid” wordt genoemd, zich in ballingschap terug in de woestijn van Juda, in de omgeving van de Dode Zee. Daar willen zij, aldus één van de documenten die in de grotten teruggevonden werden, « de waarheid, de rechtvaardigheid, het recht, de naastenliefde en een bescheiden levenswandel ten opzichte van elkaar beoefenen, om het geloof op aarde te bewaren » (1QS VIII 2, 4).

De “Meester van de Gerechtigheid” sticht in Qumrân de Gemeenschap van het Verbond, waarmee hij doelt op het « nieuwe verbond » waarover de profeet Jeremias gesproken heeft (Jer 31, 31). De Essenen zijn traditionalisten : het is uit trouw aan de voorvaderlijke gebruiken dat zij zich afgescheiden hebben van de Tempel in Jeruzalem, die zij beschouwen als bezoedeld door een onwaardig priesterschap. Maar uit al hun teksten spreekt nostalgie naar de Tempel van Jahweh en de heilige stad. Ondertussen leggen zij zich in hun “klooster”, hun « Huis van heiligheid » (Gemeenschapsregel, 1QS), toe op het onderhouden van bijzondere gedragsregels, waarbij morele en rituele zuiverheid voorop staan.

Niet alle Essenen leven echter celibatair : naast de “monniken” in Qumrân zelf zijn er ook gehuwde Essenen, die wonen in de oasen langs de oevers van de Dode Zee en in de dorpen in de Jordaanvlakte. Niet alleen Plinius de Oudere, maar ook de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus spreekt over hen; beiden onderstrepen het respect en de reputatie van heiligheid waarvan de leden van de sekte genieten.

We kunnen gerust stellen dat de Essenen de zuiverste stroming binnen het jodendom vertegenwoordigden op het moment van de geboorte van Christus. Zij waren de meest godsdienstigen onder de Joden die vol verwachting uitkeken naar de vervulling van de profetieën en de komst van de Messias. « Hij zal zoon van God genoemd worden en zoon van de Allerhoogste zal men hem heten », lezen we in een fragment teruggevonden in grot 4 (4Q 246).

EEN NIEUWE ELIAS

Toen Joannes de Doper op het toneel verscheen « in het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius » (Lc 3, 1), dat wil zeggen in het jaar 27 van onze tijdrekening, waren de Essenen klaar om hem te ontvangen als een nieuwe Elias, voorloper van de Messias.

We vinden daarvan het bewijs in twee fragmenten uit grot 4, gepubliceerd en vertaald door Emile Puech die ze dateert rond 50 v. Chr. Beide fragmenten citeren het orakel van de profeet Malachias, die rond het midden van de vijfde eeuw v. Chr. de terugkeer had beloofd van Elias, de profeet die nog tijdens zijn leven van de aarde weggenomen werd op een span van vuur (2 Kon 2, 11) : « Zie, ik zal u de profeet Elias zenden, voordat de grote en ontzaglijke Dag van Jahweh komt. Hij zal het hart der vaders voor de kinderen winnen, en het hart der kinderen voor hun vaders... » (Ml 3, 23-24).

Toen de Engel van de Heer aan Zacharias de geboorte van Sint-Jan de Doper aankondigde, had hij ook verwezen naar Elias : « Vele kinderen van Israël zal hij bekeren tot de Heer hun God. Hij zal voor Hem uitgaan met de geest en de macht van Elias, om de harten der vaders tot de kinderen terug te brengen... » (Lc 1, 16-17).

Dertig jaar later, toen Joannes bekering en trouw begon te prediken in afwachting van het oordeel door Hem die na hem zou komen, « zonden de Joden uit Jeruzalem priesters en levieten tot hem om hem te vragen : Wie zijt ge ? Hij erkende het openlijk: Niet ik ben de Christus. Ze vroegen hem: Zijt ge Elias? Hij zei : Ik ben het niet » (Jo 1, 19-21).

Maar toen Joannes later in de gevangenis opgesloten werd, zou Jezus getuigenis over hem afleggen met deze woorden : « Alle profeten en de Wet, tot Joannes toe, hebben het voorzegd; en zo gij het wilt verstaan : hijzelf is de Elias die komen moet. Wie oren heeft om te horen, hij hore » (Mt 11, 13-15). De vrome Joden – de Essenen – die de Bijbel lazen en over de gewijde teksten mediteerden, wisten dat de nieuwe Elias, Joannes, de voorloper van de Messias zou zijn.

« IN DE WOESTIJN »

Joannes predikte een doopsel van boetvaardigheid aan de berouwvolle “zonen van Abraham” en kondigde de veroordeling aan van de schijnheilige Farizeeën en Sadduceeën, die tot hem kwamen zonder geest van inkeer (Mt 3, 1-12). Volgens de Duitse exegeet Otto Betz vormt Sint-Jan de Doper de overgang tussen de Essenen en de christenen. Hij geeft daarvoor verschillende argumenten (Christen und Christliches in Qumran ? Eichstätter Studien XXXII, Regensburg 1992, pp. 157-175).

De banden van Joannes met de Essenen gaan terug tot zijn kindertijd. « Misschien werd de kleine Joannes, zoon van de priester Zacharias en van Elisabet, in een woestijnklooster opgevangen in de periode van de tweede kolonisatie van de oevers van de Dode Zee. Zijn toekomstig verblijf in de woestijn en zijn ascetische levenswijze spreken ten gunste van deze hypothese. Joannes, zoon van een priester, volgde er het ideaal van de zuiverheid zoals dat vastgelegd was door de priesters van de gemeenschap van Qumrân » (ibid.)

Bepaalde gelijkenissen zijn treffend. Zo vermelden de evangelisten dat Joannes zich voedde met sprinkhanen en wilde honing (Mc 1, 6; Mt 3, 4); welnu, het Document van Damascus, teruggevonden in één van de grotten van Qumrân, geeft details over de manier waarop sprinkhanen moeten gegeten worden, nadat ze in het vuur gebakken zijn of in water gekookt. Overigens, hoe moet anders het vers van Sint-Lucas begrepen worden: « En de knaap groeide op en kreeg een krachtige geest. Hij bleef in de woestijn tot de dag dat hij voor heel Israël zou optreden » (Lc 1, 80). Wie voedde het kind op in de “woestijn”? De engelen? De joodse geschiedschrijver Flavius Josephus vertelt in De Joodse Oorlog (II, 120) dat de Essenen, die geen eigen nageslacht hadden, « de kinderen van anderen adopteren op de leeftijd waarop de nog weke geest gemakkelijk kan doordrongen worden van hun onderricht. »

Annie Jaubert merkte in verband met deze mededeling door Flavius Josephus op : « Het is de enige vermelding die wij bezitten over de mogelijkheid van een opvoeding in de woestijn en zij heeft betrekking op de Essenen. We kunnen niet anders dan deze samenloop erkennen. Overigens ziet men niet goed in wat de betekenis zou kunnen zijn van een opvoeding in de woestijn voor een familie van priesters, gehecht aan de priesterlijke tradities, tenzij precies de wens dat het kind zou opgevoed worden in de zuiverheid van de aloude overlevering door opvoeders van wie de vroomheid alom gekend is » (Jésus et le calendrier de Qumrân, in New Testament Studies, vol. VII, nr. 1, oktober 1960).

Otto Betz bracht op het congres van Eichstätt (1992) een indrukwekkende reeks gelijkenissen naar voren ten gunste van de hypothese van de opvoeding van Joannes in Qumrân. Deze gelijkenissen hebben niet alleen betrekking op het ascetisch leven van de Doper maar ook op het doopsel dat hij toediende en op zijn boodschap : « Zijn doopsel en zijn prediking van de vergeving [...] vloeien zelf voort uit de doopsels door onderdompeling die in Qumrân plaatsvonden; alle andere pogingen tot verklaring zijn trouwens erg problematisch. » Betz stipt aan dat het geen zin heeft het christelijk doopsel af te leiden van het doopsel dat de Joden aan proselieten uit het heidendom toedienden, omdat « de Doper Joden doopte en geen heidenen die bekeerd waren tot het jodendom ». Bovendien « dateren de rabbijnse getuigenissen van het doopsel van proselieten van erg laat; Flavius Josephus kent ze niet. » De reden is eenvoudig : de rabbijnen hebben dit doopsel van proselieten pas na de val van Jeruzalem ingesteld, om dat van de christenen na te bootsen en te verdraaien.

Qumrân
Zonder water is in de woestijn geen leven mogelijk. De Essenen legden in Qumrân grote citernen aan waarin zij tijdens het regenseizoen het water van de wadi opvingen. Doorheen het hele complex liep een kanalisatie, waarvan we hier het zigzaggend patroon zien. Het water vulde de talrijke rituele baden (mikveh) waarin de “monniken” zich dagelijks onderdompelden.

EEN DOOPSEL VAN BOETVAARDIGHEID

Moeten we « het doopsel van boetvaardigheid dat Joannes toediende als een nieuwigheid zonder oorsprong beschouwen, die bij wijze van spreken uit de Hemel is komen vallen ? » Dat zou betekenen dat we ervan afzien een verklaring te geven voor de grote toestroom, vermeld door de Evangelies en door Flavius Josephus, vanuit « Jeruzalem en heel Judea en de ganse Jordaanstreek » (Mt 3, 5). Iedereen liep klaarblijkelijk te hoop om zijn zonden te belijden en zich te laten dopen in de wateren van de Jordaan.

Betz vervolgt: « Men heeft altijd opgeworpen dat de dagelijkse onderdompelingen die in Qumrân uitgevoerd werden enerzijds en het slechts eenmalig toegediende doopsel van boetvaardigheid door Joannes anderzijds een radicaal verschillende betekenis hadden : de eerste zouden enkel een rituele en lichamelijke zuivering verschaft hebben, terwijl het doopsel van Joannes het uiterlijk teken was van een innerlijke zuivering bewerkt door het berouw en de verandering van mentaliteit. » Een grote vergissing. Ook in Qumrân was de onderdompeling bedoeld als een zuivering niet alleen van rituele maar ook van morele aard, want net als het doopsel van Joannes was de onderdompeling gericht op innerlijke bekering en de verwachting van een definitief doopsel in de H. Geest dat de hele mens zou vernieuwen. We kunnen dat lezen in de rol van de Gemeenschapsregel, in 1947 teruggevonden in de eerste grot van Qumrân (1QS). « Wat beslissend is in Qumrân », aldus Betz, « is een “echte bekering” (1QS 3, 9), precies wat Joannes “waardige vruchten van boetvaardigheid” noemt (Mt 3, 8). »

Niettemin is er een verschil met het doopsel van Qumrân: dat van Joannes herhaalt zich niet en heeft daardoor het karakter van een initiatie. Het leidt, op het einde van de tijden, de mensen die het ontvangen binnen in de groep van hen die een actieve verwachting van de Messias belijden en bij voorbaat zijn gemeenschap vormen. « Het eenmalig karakter van het doopsel van boetvaardigheid was vereist omdat het gericht was op het eenmalig doopsel in de H. Geest gegeven door “Een die machtiger is dan ik” (Mc 1, 7) ». Zij die naar Joannes kwamen vanuit heel Judea om gedoopt te worden, kregen van hem te horen dat ze bij hun terugkeer het bewijs van hun nieuwe leven moesten leveren door hun dagelijkse levenswandel (Lc 3, 10-14). Daardoor vormt het doopsel van Joannes een laatste voorbereiding op het doopsel dat zal plaatsvinden tijdens het eerste christelijke feest van Pinksteren, zoals verhaald in de Handelingen van de apostelen (Hd 2, 38).

Detail van een trap leidend naar een mikveh.
Detail van een trap leidend naar een mikveh. De Gemeenschapsregel maakt duidelijk dat de dagelijkse onderdompelingen in Qumrân niet alleen een ritueel, maar ook een moreel karakter hadden: net als het doopsel van Joannes waren zij gericht op een innerlijke bekering en de verwachting van een definitief doopsel in de Heilige Geest.

Hetzelfde geldt voor de prediking die dat doopsel vergezelde: « Het doopsel van boetvaardigheid toegediend door Joannes wordt beheerst door de begrippen en beelden van Qumrân », onderstreept Otto Betz. « “Adderengebroed” (Mt 3, 7; Lc 3, 7) stemt overeen met de uitdrukking “schepselen van de slang” die we in Qumrân terugvinden (1QH 3, 17). Wat duidde de Doper met die uitdrukking aan? Niets anders dan de schepselen van de duivel, van “het oude serpent”. Volgens het in het Aramees geschreven fragment 4QAmram is de duivel de “koning van de goddeloosheid”. Zijn “gezicht is dat van een slang”. » Tegenover de “schepselen van de duivel” staan de kinderen van de Belofte, de “zonen (bânîm) van Abraham”, die God kan doen opstaan uit “deze stenen hier (’abânîm)” (Mt 3, 9).

« Deze bedreiging van de Doper is gemakkelijker te begrijpen als men gaat kijken naar de Tempelrol. Wanneer God aankondigt dat Hij zelf een heiligdom zal bouwen op het einde van de tijden (11QTempel 29, 7-10), dan verwijst Hij naar het verbond gesloten met Jacob (Lv 26, 42) en naar de droom van Jacob in Betel (Gn 28): op de dag van de nieuwe schepping “zal Ik een heiligdom scheppen en Ik zal het oprichten voor mij, voor de eeuwigheid, volgens het verbond dat Ik gesloten heb met Jacob in Betel.” Dat definitieve heiligdom zal niet door mensenhanden gemaakt zijn maar zal een heiligdom gemaakt van mensen (miqdash ’adam) zijn, geschapen door de hand van God (4QFlor). Dat grote plan is al werkelijkheid aan het worden in de gemeenschap “van het einde der tijden” in Qumrân. Zij gelijkt op de niet door mensenhanden gemaakte tempel die door Jezus beloofd wordt (Mc 14, 58), de Kerk van Christus (Mt 16, 18). Op dezelfde manier beschouwde Joannes de Doper de kinderen die God uit Abraham moest opwekken (Mt 3, 9) als de levende stenen van een nieuw heiligdom, verwijzend naar het verbond met Jacob en de droom in Betel. Want daar verklaarde Jacob : “Deze steen die ik als wijsteen heb opgericht, zal een Godshuis worden.” Daarom zei de Doper : “Uit deze stenen” kan God kinderen van Abraham doen opstaan, dat wil zeggen geen schepselen van de duivel maar echte Israëlieten die zich zullen laten verzamelen tot een levend huis van God. »

DE VOORLOPER VAN DE MESSIAS

Betz heeft de “bijl aan de wortel der bomen” (Mt 3, 10) teruggevonden in de apocriefe Genesistekst die in grot 1 werd ontdekt (1Q apGn 19, 15), en het beeld van de dorser die het kaf van het goede koren scheidt – voorafbeelding van de toekomstige “machtige Man” – in een tekst van grot 4 (4QS1 61).

Volgens Joseph Schmitt kunnen deze beelden even goed ontleend zijn aan de profeten van het Oude Testament (Catholicisme, art. Jean, dl. 6, 1967, kol. 371). Dat neemt niet weg dat Joannes de Doper én de auteurs van de geschriften van Qumrân klaarblijkelijk verwijzen naar dezelfde Bijbelteksten en zich duidelijk in hetzelfde universum bewegen. Ze hebben dezelfde gedachten en delen dezelfde hoop. « Daar roept men: Baant Jahweh een weg in de steppe, effent een pad in de woestijn voor onze God » (Is 40, 3). Dat orakel van Isaias gebruikt Joannes om zijn eigen zending te definiëren (Jo 1, 23; Mt 3, 3; Mc 1, 3, Lc 3, 4). Welnu, de Gemeenschapsregel van Qumrân zinspeelt tweemaal op datzelfde orakel om een rechtvaardiging te geven voor de afscheuring van het priesterschap in Jeruzalem en de vlucht naar de woestijn (1QS 8, 13-14 en 9, 19-21). Deze overeenstemming is geen toeval. Zij beduidt dat zowel voor Joannes als voor de “monniken” van Qumrân het einde nabij is, dat de tijd van het heil reeds daagt.

De boodschap van Joannes die het einde van de tijden aankondigde « en ongetwijfeld vooral ook de nieuwigheid van het doopsel, hebben weerstand opgewekt. Mattheüs in het bijzonder heeft ons de herinnering bewaard van de polemiek tegen de Sadduceeën, de onbuigzame behoeders van de tradities van de Tempel, en tegen de Farizeeën (Mt 3, 7; cf. Jo 1, 19-28) » (E. Cothenet, Qumrân et le Nouveau Testament, suppl. bij de Dictionnaire de la Bible, dl. IX, 1979, kol. 983). Maar van een conflict met de Essenen is daarentegen geen sprake. Integendeel, er bestaat een grote overeenstemming tussen hen en de Doper, zoals Cothenet erkent: « Joannes bevindt zich in dezelfde extreme situatie als de Essenen » (ibid., kol. 987).

Palestine
De Essenen woonden in het gebied dat Christus doorkruist heeft. Historisch gezien ging de stichting van deze gemeenschap honderdvijftig jaar vooraf aan de geboorte van de Verlosser. De geschiedenis van de Essenen eindigde met het openbaar leven van Christus en de geboorte van de Kerk.

Joannes doopte « in gans de Jordaanstreek » (Lc 3, 3), op enkele kilometers ten noorden van Qumrân. « Toen liep Jeruzalem en heel Judea en de ganse Jordaanstreek tot hem uit. En terwijl zij hun zonden beleden, lieten zij zich door hem dopen in de Jordaan » (Mt 3, 5-6). Het vervolg toont aan dat Joannes zijn gestrengheid voorbehield aan Farizeeën en Sadduceeën (Mt 3, 7), maar nooit melding maakte van de Essenen. Philo van Alexandrië en Flavius Josephus vernoemen altijd tegelijkertijd de Farizeeën, de Sadduceeën en de Essenen als de drie grote joodse “sekten”. De Evangelies vernoemen de Essenen nooit.

« De oplossing van dit raadsel », schrijft pater Jean Daniélou, « moet zonder twijfel gezocht worden in het feit dat Joannes de Doper enkel de sekten noemt waartegen hij zich verzet. Wanneer hij dus de Essenen niet noemt, betekent dit dat hij er zich, tenminste in enige mate, mee vereenzelvigt » (Les manuscripts de la mer Morte et les origines du christianisme, 1974, p. 17). Wat Jezus betreft: de reden dat Hij de Essenen nooit vernoemt « lijkt wel te zijn dat zij voor Christus overeenstemmen met de “armen van Israël”, de “echte Israëlieten” » (ibid., p. 23).

Flavius Josephus, die erom bekommerd is « de persoonlijkheid van Joannes aan te passen aan de smaak van zijn Griekse en Romeinse lezers, waarbij hij overigens aanpassingen aanbrengt volgens de zienswijze van de Farizeeën » (Schmitt, art. cit., kol. 368), herleidt de boodschapper van God tot een soort van filosoof die een bepaalde moraal onderwijst : « Joannes spoorde de Joden aan om de deugd te beoefenen, rechtvaardig te zijn tegenover elkaar en vroom jegens God, om zo het doopsel te ontvangen. Want het was onder die voorwaarde dat het doopsel God welgevallig was, als het namelijk niet diende om zichzelf bepaalde fouten te doen vergeven maar om het lichaam te zuiveren, nadat men eerst de ziel gezuiverd had door de rechtvaardigheid » (Oudheden XVIII, 116-119). Cothenet schrijft terecht: « Dit onderscheid tussen de effecten op de ziel en die op het lichaam lijkt ons geïnspireerd te zijn door een Griekse menskunde en beantwoordt niet aan wat Joannes bezighield. Hij is geen filosoof die aanspoort tot de deugd, maar de boodschapper van God die zijn toehoorders aanvuurt geloof te hechten aan zijn verkondiging van het oordeel en die hen voorbereidt toe te treden tot het volk Gods door het doopsel dat hij toedient » (art. cit., kol. 990). Laten we hieraan vooral ook toevoegen wat Cothenet en verschillende auteurs al te gemakkelijk lijken te vergeten: Joannes is de boodschapper van de “machtige Man”; “machtiger dan ik”, zei hij heel nederig. « Ik ben niet waardig Hem zijn schoeisel aan te dragen » (Mt 3, 11). Flavius Josephus verzwijgt deze rol van de Doper, die vóór Jezus uitgaat “met de geest en de macht van Elias” (Lc 1, 17), “getuige van Christus” (Jo 1, 6-8, 19-34) en profeet van het “doopsel met de H. Geest” (Mc 1, 8).

We moeten echter ook opletten dat we geen gelijkaardige fout maken zoals die van Flavius Josephus de Farizeeër door van Sint-Jan de Doper een lid van de sekte van de Essenen te maken. Op het congres van Eichstätt heeft Otto Betz dat onderstreept : « Joannes de Doper was in zijn publieke activiteit, voorbij de grenzen van de gemeenschap van Qumrân, een volkomen origineel personage, voor wie het berouw en het doopsel van de Israëliet niet mocht leiden tot een leven in afzondering » maar de zonen van Adam moest terugvoeren tot de goddelijke waarheid, en elk schepsel naar het zuivere banket van het mystiek huwelijk van het Woord (Jo 3, 29). Joannes kreeg een persoonlijke boodschap : « Gods woord kwam tot Joannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn » (Lc 3, 2). Die boodschap ging niet meer over het feit dat de Messias weldra zou komen, maar over het feit dat Hij er al was. Daarop verliet Joannes Qumrân om naar de Jordaan te trekken en zijn opdracht van Doper op te nemen.

We vatten samen. Naar alle waarschijnlijkheid werd Sint-Jan de Doper opgevoed door de Essenen van Qumrân, in de verwachting van een meer volmaakte zuivering dan die waarvan de herhaalde rituele baden in hun “klooster” slechts de voorafbeelding waren. Op een dag heeft hij Qumrân verlaten om niet ver daar vandaan, in het levende water van de Jordaan, met gezag een eenmalig doopsel toe te dienen, als een voorafgaand teken van het doopsel in de Geest dat de Messias weldra zou toedienen.

De unieke, onvergelijkbare rol van Sint-Jan de Doper, van wie het optreden geduurd lijkt te hebben van de herfst van 27 tot het begin van het jaar 29, op de naad tussen het Oude en het Nieuwe Testament en dus in het middelpunt van de heilsgeschiedenis, werd door Jezus zelf verkondigd : « Voorwaar Ik zeg u: onder de kinderen der vrouwen is er geen opgestaan die groter was dan Joannes de Doper; toch is de kleinste in het rijk der hemelen groter dan hij » (Mt 11, 11).

« BETHANIË AAN DE OVERKANT VAN DE JORDAAN »

Op een bepaald ogenblik stuurden de Joden uit Jeruzalem priesters en levieten naar de Doper « om hem te vragen: wie zijt ge? » (Jo 1, 19), waarop hij antwoordde door te spreken over de Man « die na mij komt ». De evangelist Joannes geeft een duidelijke locatie voor deze dialoog: « Dit gebeurde te Bethanië, aan de overkant van de Jordaan, waar Joannes toen doopte » (Jo 1, 28).

« Daags daarna » kwam Jezus tot bij Joannes om gedoopt te worden. De Doper getuigde: « Ik heb de Geest als een duif uit de hemel zien dalen en op Hem rusten. Ook ik kende Hem niet. Maar Hij die mij zond om met water te dopen sprak tot mij: Op wie ge de Geest ziet nederdalen en rusten, Hij is het die doopt met de H. Geest. Ik heb het gezien en ik heb getuigd: Hij is de Zoon van God » (Jo 1, 32-24).

« Bethanië aan de overkant van de Jordaan » was met andere woorden het toneel van een grandioze trinitaire theofanie of Godsopenbaring die de intrede van Christus in zijn openbaar leven markeerde. « En zie, een stem uit de hemel sprak: Deze is mijn beminde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb » (Mt 3, 17).

Het was ook in Bethanië dat Jezus zijn eerste apostelen riep, twee leerlingen van de Doper: Andreas en een tweede persoon van wie de traditie altijd heeft aangenomen dat het Joannes was, de latere evangelist (Jo 1, 35).

Korte tijd voor de Lijdensweek keerde Jezus terug naar deze plek: « Nu begaf Hij zich weer naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Joannes vroeger had gedoopt; en Hij bleef daar » (Jo 10, 40). Hij had zopas een hevige confrontatie gehad met de Joden van Jeruzalem in de Tempel, op het feest van de tempelwijding (Jo 10, 22). Bij die gelegenheid had Hij zijn opzet bekendgemaakt om « zijn schapen te leiden » buiten de Tempel. De daad bij het woord voegend was Hij zelf weggegaan, om op bedevaart te trekken naar de gezegende plaats waar de Joden de stem van God hadden gehoord, op de dag van zijn doopsel.

In « Bethanië aan de overkant van de Jordaan » vond Jezus een hele gemeenschap die had gehoord hoe de stem van Sint-Jan de Doper hem had aangewezen als de Messias, de Uitverkorene, het Lam Gods, een gemeenschap die gezuiverd was door het doopsel dat Joannes toegediend had en die in Jezus geloofde: « Velen kwamen tot Hem en zeiden: Joannes heeft wel geen enkel teken verricht, maar alles was waar wat Joannes van Hem heeft gezegd. En velen geloofden daar in Hem » (Jo 10, 41-42).

De evangelist geeft nog een andere naam aan de plek van het doopsel: « Ennon bij Salim » (Jo 3, 23). Volgens ons roept hij daarmee de stad Salem op, waarvan Melchisedek de koning was in de tijd van Abraham (Gn 14, 18). Sint-Jan is hier de spreekbuis van een traditie die de ontmoeting tussen de aartsvader en Melchisedek, « de koning van Salem » (anders gezegd: Jeruzalem, volgens psalm 76 vers 3), op deze plaats situeert.

EEN VERGETEN HEILIGE STAD

De verduidelijking « aan de overkant van de Jordaan » wijst er op dat wij deze nederzetting niet mogen verwarren met het andere Bethanië dat in de Evangelies genoemd wordt: het dorp van Lazarus, Martha en Maria, dat zich onmiddellijk ten oosten van Jeruzalem bevond, aan de andere kant van de Olijfberg.

Eigenaardig genoeg werd eeuwenlang niet geloofd in het bestaan van het Bethanië van Joannes de Doper. De oorzaak moeten we zoeken bij de grote geleerde Origenes (3de eeuw). Die was naar Palestina getrokken om er de sporen van Jezus, de apostelen en de profeten terug te vinden. Omdat niemand blijkbaar « Bethanië aan de overkant van de Jordaan » kende, had hij nogal haastig beslist dat deze plaats niet bestond in de tijd van Jezus. Hij ging nog een stap verder en corrigeerde de tekst van de evangelist Joannes: van « Bethanië » maakte hij « Bethabara ». Waarom Bethabara, « Huis van de oversteek »? Omdat daar de herinnering werd bewaard aan het mirakel van het droogvoets oversteken van de Jordaan door de stammen van Israël onder leiding van Josuë (Jos 3, 15-17) en ook aan de profeet Elias die eveneens droogvoets de rivier overstak samen met zijn leerling Eliseüs (2 Kon 2, 11).

In zijn Onomasticon van Bijbelse plaatsen volgt Eusebius van Caesarea (4de eeuw) Origenes, en geeft de naam Bethabara aan de plaats « waar Joannes doopte voor de boetvaardigheid ».

Exacte locatie van het doopsel van Jezus
Vlakbij de toenmalige oever van de Jordaan vond men de ruïnes terug van een kerk uit de 7de eeuw, gebouwd op de plaats waar keizer Anastasius honderdvijftig jaar tevoren een eerste basiliek had opgetrokken [op de achtergrond, onder het afdak]. Het opschrift IOY.BATT op een blok marmer maakte duidelijk dat deze kerk aan Joannes de Doper gewijd was. Vanaf de apsis van de kerk « dalen marmeren trappen af in het water », zoals vermeld door de pelgrim van Piacenza (570). We zien twee van de vier pilaren [voorgrond] waarop de « kleine vierkante kerk boven het water » gebouwd was waarover Arculf (670) het heeft. Dit is naar alle waarschijnlijkheid de exacte locatie van het doopsel van Jezus.

We weten dat keizer Anastasius (491-518) een basiliek bouwde op de oostelijke oever van de Jordaan om te herinneren aan het doopsel van Christus. De eerste pelgrim die melding maakt van deze basiliek is een zekere Theodosius (ca. 530).

Verder bevond zich daar ook een klooster of laura met de naam Sapsaphas; de zgn. pelgrim van Piacenza (570) maakt er melding van en schrijft: « Op die oever van de Jordaan, ongeveer twee mijl van de rivier vandaan, bevindt zich de bron waar de H. Joannes doopte. In de omgeving van die vallei woont een groot aantal kluizenaars. Niet ver daarvandaan ligt de stad Livias. »

De oorsprong van het klooster van Sapsaphas wordt verhaald in een geschrift uit het begin van de 7de eeuw, « De geestelijke weide ». De auteur ervan, een monnik uit Jeruzalem met de naam Joannes Moschos, beschrijft hoe hij zich klaarmaakte om naar de berg Sinaï te trekken; overvallen door koorts hield hij halt in een grot op de oostelijke Jordaanoever. In een visioen verschijnt hem de Doper die hem op het gewijd karakter van deze grot wijst: « Ik verzoek je, blijf hier, want deze kleine grot heeft veel meer belang dan de Sinaï. De Heer Jezus is hier vaak binnengegaan om me een bezoek te brengen. Geef me je woord dat je hier zal blijven om er te leven, dan zal ik jou je gezondheid terugschenken. » De monnik belooft plechtig dat te doen. Hij wordt ogenblikkelijk genezen en blijft heel zijn verdere leven op die plek wonen. Hij bouwt een kerk boven de grot en verzamelt rondom zich andere monniken.

Pater Michele Piccirillo, archeoloog en hoogleraar aan het Studium biblicum franciscanum,schreef hierover: « De belangrijkste conclusie die men moet halen uit de lectuur van de herinneringen van deze pelgrims is het onderscheid tussen de plek van het doopsel van Jezus, dat plaats vond aan de oever van de rivier, en het dorp Bethaniëdat zich bevond in de omgeving van de bron van Aïn Kharrar; deze bron, die de wadi met dezelfde naam voedt, situeert zich op de oostelijke oever waar de laura van Sapsaphas stond, op het grondgebied van de stad Livias » (Un progetto giubilare: il parco del Battesimo, in Il Veltro, XLIII, 1999, p. 172).

Alle pelgrims vermelden het bestaan van een marmeren zuil met een kruis erboven midden in de rivier, om de precieze plek van het doopsel van Jezus aan te geven. De pelgrim van Piacenza voegt eraan toe dat een trap toelaat om in het water af te dalen. Op de feestdag van de Openbaring van de Heer begeven de gelovigen zich naar de rivier. Zij kijken toe hoe het water gezegend wordt door een priester en gaan daarop de rivier in: « Allen begeven zich in de rivier voor de zegening, gekleed in een lijkwade en met in hun handen allerlei voorwerpen die ze bijhouden voor hun toekomstig graf. »

Maar dan komt het moment waarop de bedevaarders er moeten van afzien de Jordaan over te steken om het doopsel van Christus te herdenken: de islam werpt een niet te omzeilen obstakel op. Rond 670 slaagt bisschop Arculf er nog in om zwemmend de rivier over te steken en zo « een kleine vierkante kerk » te bereiken « opgericht op de plek waar volgens de traditie de kleren van de Heer bewaard werden terwijl Hij het doopsel ontving. Deze kerk is onbewoonbaar en verheft zich op vier stenen pilaren; ze staat boven het water dat eronder door vloeit. »

In de tijd van de kruisvaarten vormde de Jordaan de grens tussen het Latijnse koninkrijk van Jeruzalem en het kalifaat van Damascus. De pelgrims naderden de rivier vanaf het westen, vanuit Jeruzalem, onder de bescherming van de Hospitaalridders en de Tempeliers, maar durfden hem niet oversteken. Ze stelden zich daarom tevreden met de westelijke oever als herdenkingsplaats... terwijl de oostelijke oever, waar volgens de evangelist Joannes de stichtingsgebeurtenissen van onze godsdienst plaatsgevonden hadden, voor vele eeuwen ondoordringbaar gebied bleef.

DE KAART VAN MADABA

Kaart van Madaba
Detail van de kaart van Madaba, een mozaïek uit de 6de eeuw. Voorstelling van de Jordaan met zijn beide oevers, bovenaan de oostelijke (vandaag Jordaans grondgebied) en onderaan de westelijke (Israël). Uiterst rechts zien we de monding van de rivier in de Dode Zee (een vis maakt rechtsomkeer om te ontsnappen aan het al te zoute water). Onderaan is de “palmenstad” Jericho afgebeeld, daarboven rechts « Bethabara [plaats] van de H. Joannes en van het doopsel ». Op de oostelijke oever, onder het hert en tussen wat door de profeet Jeremias « het struikgewas van de Jordaan » genoemd wordt, lezen we: « Aenon, nu Sapsaphas ». Op die plaats stond inderdaad het Byzantijnse klooster van Sapsaphas, bij de bron van wadi Kharrar « waar Sint-Jan de Doper doopte » (getuigenis van de pelgrim van Piacenza, ca. 570). We zien ook een grot en een bron afgebeeld. De ontdekking van het mozaïek wakkerde de discussie aan over de precieze plaats van het doopsel: op de oostelijke of op de westelijke oever?

Waar doopte Sint-Jan dan, ten westen of ten oosten van de Jordaan? De archeologische opgravingen van de jaren 1996 en volgende nemen elke twijfel weg: het fameuze « Bethanië aan de overkant van de Jordaan » heeft wel degelijk bestaan en bevond zich op de oostelijke oever.

Helemaal op het eind van de negentiende eeuw, in 1896, werd in een kerk in Transjordanië (het huidige Jordanië) een hoogst belangwekkende ontdekking gedaan, die leidde tot een heropflakkering van de belangstelling voor de mysterieuze “witte zone” van de oostelijke Jordaanoever.

In de Byzantijnse Sint-Joriskerk in het stadje Madaba, niet ver van de berg Nebo en de oostelijke oever van de Dode Zee, werd een mozaïekvloer teruggevonden die dateert uit de zesde eeuw van onze tijdrekening en die een landkaart van het Heilig Land voorstelt. Het grootste deel van het mozaïek, dat meer dan 140 m² groot is en twee miljoen steentjes (tesserae) telt, bleef bewaard. Het geeft een gebied weer dat reikt van Libanon in het noorden tot de Nijldelta in het zuiden, en van de Middellandse Zee in het westen tot de oostelijke woestijnen. Alle verklaringen bij de geografische plaatsen zijn in het Grieks aangeduid.

Zowel de oostelijke als de westelijke Jordaanoever zijn gedetailleerd weergegeven. De kaart situeert het doopsel van Christus echter op de westelijke oever; in navolging van Origenes heeft de kunstenaar daar geschreven: « Bethabara [plaats] van de H. Joannes en van het doopsel ». Van « Bethanië aan de overkant van de Jordaan » is geen sprake!

Het mozaïek van Madaba leek dus, op het eind van de negentiende eeuw, gelijk te geven aan het opkomend modernisme, volgens hetwelk het vierde Evangelie slechts “symbolisch” zou zijn. Het zou bijgevolg ijdele hoop en nutteloze inspanning zijn er data of geografische plaatsen in te zoeken...

En nochtans bestaat er zoiets als de “gulden regel”, door archeoloog pater Eugenio Alliata, o.f.m., als volgt geformuleerd: « Zoals het vaak gebeurt zijn de meest precieze getuigenissen ook de moeilijkste om te situeren in de Palestijnse topografie. Toch moet men niet de onnauwkeurigheid van de bronnen aanklagen, maar veeleer onze eigen onwetendheid. »

DE VRUCHT VAN EEN VREDESVERDRAG

De anonieme pelgrim van Bordeaux schreef al in het jaar 333 dat Jezus gedoopt was in de Jordaan « vijf Romeinse mijlen [7400 m] ten noorden van de Dode Zee ». Dat stemt precies overeen met de plek waar wadi Kharrar in de rivier vloeit.

De plaats waar Bethanië verondersteld werd te liggen was lange tijd ontoegankelijk: omdat ze vlakbij de grens met Israël lag, was ze bezaaid met duizenden landmijnen. Pas in 1996, twee jaar nadat Israël en Jordanië een vredesverdrag hadden gesloten en alle mijnen waren opgeruimd, konden archeologen wadi Kharrar onderzoeken.

De drijvende kracht achter het onderzoek was de franciscaanse archeoloog Michele Piccirillo. Hij had al vóór de sluiting van het verdrag pogingen gedaan om de oostelijke oever te bezoeken: « In het verleden hadden we al verschillende keren aan de Jordaanse autoriteiten de toelating gevraagd tot aan de oever van de rivier toegelaten te worden om de heiligdommen die pater Federlin 1 geïdentificeerd had te kunnen opsporen. Het antwoord van de militairen die aan de grens gekazerneerd waren, in een zone vol mijnen, was altijd beleefd maar kordaat geweest: “Uw onderneming is niet mogelijk. De tijd is nog niet gekomen [sic: een onbewuste verwijzing naar Jo 2, 4...] om zich langs de rivier te wagen.”

« Het was in de loop van de zomer van 1995 dat ons verlangen eindelijk werkelijkheid werd, en nog wel op een hoogst simpele manier. Wat wij verkregen overtrof onze stoutste verwachtingen. Naar aanleiding van de toekomstige publicatie van een werk over de mohammedaanse en christelijke heiligdommen in Jordanië, waaraan ik meewerkte, had ik mijn vurig verlangen kenbaar gemaakt aan prins Ghazi ben Muhammed, een neef van koning Hoessein... Nauwelijks een week later begaven pater Alliata en ik ons naar de rivier, in het gezelschap van onze hooggeplaatste gastheer. »

Heuvel van Elias
Archeologen legden bij de bron van wadi Kharrar, ten oosten van de Jordaan, de zogenaamde “heuvel van Elias” bloot. Waar de traditie de hemelvaart van de profeet op een zonnewagen van vuur situeerde, ging Joannes de Doper, de nieuwe Elias, zich na zijn vertrek uit Qumrân vestigen. Aan de westkant van de heuvel vond men de grot terug waar de Doper leefde. Deze eerbiedwaardige grot vormde men later om tot een kerk, en in de vijfde eeuw verrees het Byzantijnse klooster van Sapsaphas op de heuvel. Het was het eerste klooster ten oosten van de Jordaan.

Tijdens die allereerste ontdekkingstocht vonden de franciscaanse archeologen de zgn. “heuvel van Elias” (tell Mar Elias), een kleine natuurlijke heuvel waar de traditie de hemelvaart van de profeet « op een vurige wagen met vurige paarden » (2 Kon 2, 11) situeert. De tell ligt in een oase, op twee kilometer van waar vandaag de Jordaan stroomt (de rivier is tegenwoordig nog slechts een smalle en weinig indrukwekkende waterloop omdat de Israëli’s massaal water aftappen om de akkerbouw in Galilea mogelijk te maken).

« Op de heuvel vonden we fragmenten van veelkleurige mozaïeken, ten dele verspreid over de hellingen van de heuvel; verder delen van muren en scherven van aardewerk dat zonder enige twijfel Romeins en Byzantijns was. Dat alles overtuigde ons ervan dat we het doel van onze ontdekkingstocht bereikt hadden, waarnaar we zoveel jaren hadden uitgekeken en dat mogelijk was gemaakt door de vrede tussen Israël en Jordanië in 1995 en de geestdrift van prins Ghazi. Het onderzoek van de fragmenten die we konden verzamelen wees op een bepaald type aardewerk uit de eerste eeuw; en bepaalde scherven van stenen potten uit dezelfde periode waren kenmerkend voor het joodse milieu en goed bekend bij de archeologen. Dat alles leidde tot een eerste vaststelling: de archeologie bewees het bestaan, bij de bron van de wadi, van een nederzetting uit de Romeinse tijd. De latere getuigenissen uit de Byzantijnse periode over het bestaan, op deze plaats, van “Bethanië aan de overkant van de Jordaan” worden door de archeologie bevestigd en stemmen overeen met het getuigenis van het Evangelie van Joannes. »

Prins Ghazi « die zichtbaar ontroerd was door het feit dat een bladzijde uit het Evangelie Jezus en de Doper bijeenbracht in deze uithoek van Jordanië » bracht koning Hoessein nog diezelfde avond op de hoogte. Een decreet van 10 september 1997 richtte een koninklijke commissie op voor de aanleg van een « Park van het Doopsel van de Heer Christus » (de vrede zij over Hem).

broeder Bruno van Jezus-Maria
Hij is verrezen! nr. 64, juli-augustus 2013, pp. 3-11

HET EVANGELIE TOT LEVEN GEWEKT

SINDS broeder Bruno dit artikel schreef, werd grote vooruitgang geboekt in de opgravingen. Het Departement van Jordaanse Oudheden en de franciscaanse archeologen van Jeruzalem legden in het totaal eenentwintig sites bloot! Deze rijke oogst omvat vijf doopbaden uit de Romeinse en Byzantijnse periode, een Byzantijns klooster, elf kleine en grotere kerken (verschillende met mozaïeken en Griekse inscripties), grotten van monniken en kluizenaars en verblijven voor pelgrims.

Onderaan de “heuvel van Elias” vonden ze een grot die omgebouwd was tot een kleine kerk: een halfcirkelvormige apsis was uitgehouwen in de rots, en vier vierkante zandstenen blokken waar- op zich vroeger pilaren verhieven, creëerden een schip en twee zijbeuken. Op basis van scherven van aardewerk kon men dit kerkje dateren als een gebouw uit de vijfde eeuw. Hoe logisch is het in deze vereerde grot de verblijfplaats van Sint-Jan de Doper te zien, de nieuwe Elias die de opdracht gekregen had te gaan wonen op de plek waar de profeet ten hemel gestegen was! Van de H. Helena, de moeder van Constantijn de Grote, wordt trouwens verteld dat ze op haar reis in het Heilig Land de Jordaan overstak en dat ze de heuvel van Elias « en de grot waar Joannes de Doper leefde » bezocht.

Boven op de heuvel werden de restanten van het Byzantijnse klooster van Sapsaphas blootgelegd, samen met de citernen die de monniken van water voorzagen. Dit klooster was het allereerste dat ten oosten van de Jordaan opgericht werd. Het lag op de aloude christelijke pelgrimsroute van Jeruzalem over Bethlehem naar de berg Nebo.

Ten noordwesten van de tell Mar Elias vonden de archeologen de ruïnes van een grotere kerk uit de Byzantijnse tijd. In de apsis trof men een zwarte steen aan, waarschijnlijk ter herdenking van het vuur dat gepaard ging met de hemelvaart van de profeet Elias. Nog in de buurt van de heuvel werd een breed rechthoekig waterbekken opgegraven, met een bepleisterde bodem en met vier trappen om erin af te dalen; zo goed als zeker werd dit bekken gebruikt voor groepsdoopsels. Een heel systeem van kanalen voerde water aan naar twee citernen; zij dateren uit de Romeinse tijd maar werden in de zesde eeuw aangepast.

Lopend vanaf de tell in de richting van de Jordaan komt men voorbij een complex van kluizenaarscellen en het “grote doopbekken”.

Wanneer men de rivier nadert, verandert plotseling de plantengroei. De droge woestijn maakt plaats voor wat Jeremias « het kreupelhout van de Jordaan » (Jer 49, 19) noemt: de aanwezigheid van veertien murmelende bronnen heeft in het tropisch klimaat van het gebied bij de Dode Zee gezorgd voor een weelderige plantengroei van tamarisken en riet. Daar vonden de archeologen de ruïnes van de kerk van Sint-Jan de Doper, gebouwd in de zevende eeuw op de grondvesten van de oudere kerk die keizer Anastasius opgericht had, met het originele altaar en delen van de mozaïekvloer. In het godshuis werd een marmeren fragment ontdekt met het opschrift IOY. BATT: de bevestiging van de toewijding aan de Doper!

redactie KCR


(1) Gestimuleerd door de ontdekking van de kaart van Madaba was pater Federlin van de Witte Paters van het Sint-Annaklooster in Jeruzalem in 1899 de Jordaan overgestoken op zoek naar de vergeten heiligdommen. Hij had er ondermeer de sporen van het klooster van Sapsaphas teruggevonden.