De waarheid over de Ka’ba

Door een strikt wetenschappelijke methode toe te passen – « De Koran niet verklaren vanuit de latere legenden maar vanuit de Koran zelf » – kwam broeder Bruno tot verbazingwekkende resultaten die een heel nieuw inzicht geven in het ontstaan van de islam. Ook het nu volgend artikel heeft voor de lezer enkele verrassingen in petto.

MEKKA OF JERUZALEM ?

DE stad Mekka wordt traditioneel beschouwd als een belangrijke halte op de zogenaamde « wierookroute » die vanuit het zuiden van het Arabisch schiereiland – Arabia felix – via de Hedjaz naar het noorden en de Romeinse wereld loopt. Nochtans komt de stad op geen enkele oude kaart van het gebied voor. De Geographia van Ptolemaeus maakt er geen melding van. Vidal de la Blache, die de grote handelswegen van de Oudheid het grondigst heeft bestudeerd, vond geen spoor van Mekka (Vidal de la Blache, Les voies de commerce dans la Géographie de Ptolémée, Parijs 1896).

Een wetenschappelijke exegese van de Koran, zoals broeder Bruno Bonnet-Eymard die ondernomen heeft, levert geen enkel bewijs van het bestaan van de stad Mekka vóór de islam. De plaats wordt geen enkele keer vernoemd in het heilig boek van de moslims. Er is wel één passage in soera III waar gesproken wordt over « Bakka » : « Ja, het eerste Huis dat het leven aan de mensen gegeven heeft, is dat van Bakka, zegening en Weg voor de eeuwen » (III 96).

Ka’ba
De Ka‘ba is een groot kubusvormig gebouw dat op de binnenkoer van de Grote Moskee van Mekka staat en dat bekleed is met enorme zwartfluwelen doeken. Volgens de islamitische traditie werd deze kubus, die ook Bayt Allâh (het Huis van Allah) wordt genoemd, opgetrokken door Adam en herbouwd door Abraham en Ismaël. Een wetenschappelijke vertaling van de Koran maakt duidelijk dat het heilig boek van de moslims helemaal niet spreekt over Mekka maar over Jeruzalem, en dat de “ kubus ” waarover soera V het heeft dus onmogelijk de Ka‘ba van Mekka kan zijn.

De traditionele commentatoren proberen ons wijs te maken dat met deze term Mekka bedoeld wordt, en het « Huis » waarover sprake is zou dan de fameuze Ka‘ba zijn. Ze leveren daarvoor echter geen enkel overtuigend bewijs, integendeel, ze bezondigen zich aan een onaanvaardbaar anachronisme door bakka als makka te lezen en daar Mekka van te maken... een stad die blijkbaar nog niet bestond toen de Koran geschreven werd ! Als men echter uitgaat van de hypothese van een Hebreeuwse oorsprong van de taal van de Koran, zoals broeder Bruno doet, dan valt dit puzzelstukje wél op zijn plaats.

Het woord’al-bayta is verwant met het Hebreeuwse bayit, « huis ». Het Huis bij uitstek is de Tempel van Jeruzalem, de woonplaats van Jahweh. Als we dit voor ogen houden wordt de context plotseling begrijpelijk : ten zuidwesten van Jeruzalem bevindt zich namelijk de « vallei van bâkâ’ », de laatste etappe van de bedevaart naar de Heilige Stad, op het kruispunt van de wegen komende uit het noorden, het westen en het zuiden. Psalm 84, 6-8 : « Gelukkig de mensen die hun kracht in U vinden als ze met blijdschap op bedevaart gaan ! Het dal vanBakka wordt hun een bron, en de lenteregen bedekt het met vijvers ; zo gaan zij steeds krachtiger voort, totdat zij vóór God op de Sion verschijnen. »

De laatste etappe van de bedevaart wordt door de schrijver gelijkgesteld met het doel ervan : het Huis van Bakka is de Tempel, « zegening » (mubârakan, Hebreeuws bârakh, « zegenen ») en « Weg » (hudan) voor altijd.

Bovendien betekent het Hebreeuwse woord bâkkâ’ « traan », en misschien moeten we dan vertalen : « Het eerste Huis dat het leven aan de mensen gegeven heeft, is dat van de tranen... » De « vallei van Bakka » uit Psalm 84 wordt in veel handschriften geïnterpreteerd als het « dal van de tranen » (vgl. « in hoc lacrimarum valle »). Daarmee zou de schrijver van de Koran dan wellicht verwijzen naar de Klaagmuur, de plek waar de Joden tot op vandaag de vernietiging van de Tempel komen bewenen.

Voor wie nog zou twijfelen geeft het vervolg van de Korantekst ongetwijfeld de doorslag : « Het [Huis] bevatte voor zichzelf sprekende tekenen : Plaats van Abraham. Al wie er binnenging, bleef trouw » (III 97).

« Plaats van Abraham », maqâm’ibrâhim : van het Hebreeuws maqôm, « plaats ». Volgens een eeuwenlange traditie werd de Tempel opgericht op de berg Moriyya, op de plek zelf waar Abraham zijn zoon Izaäk wou offeren in gehoorzaamheid aan Jahweh. De « Plaats van Abraham » is dus de allerheiligste plek : de Tempel van de Allerhoogste.

Besluit : in plaats van te spreken over Mekka en zijn Ka‘ba, die nog niet bestonden toen de Koran geschreven werd, heeft de schrijver van het Boek van de moslims het uitsluitend over het heilige Jeruzalem en de fundamenten van zijn Tempel. Laten we daarom een terugblik werpen op de geschiedenis van de Heilige Stad tussen de tijd van Jezus en die van de Koran.

VAN AELIA CAPITOLINA TOT BYZANTIJNS JERUZALEM

Na de door Jezus voorspelde verwoesting van Jeruzalem en zijn Tempel door de Romeinse legers van Titus in het jaar 70 wordt de stad gedegradeerd tot een Romeins kampement. Het permanente garnizoen dat er legert, is het Tiende legioen Fretensis, en de godheid die er het meest aanbeden wordt is niet meer Jahweh maar Serapis, die zo geliefd is bij de vele Egyptische soldaten die deel uitmaken van het legioen.

In 130 brengt keizer Hadrianus een bezoek aan wat vroeger het bolwerk van het rebelse joodse volk was. Hij vat het plan op om boven op de ruïnes een nieuwe stad te bouwen in puur hellenistische stijl, en op de fundamenten van de verwoeste joodse Tempel wil hij een heiligdom ter ere van Jupiter zien verrijzen.

Naar het voorbeeld van de Maccabeeën, die in de tweede eeuw v. Chr. in opstand kwamen tegen de heidense plannen van de Seleucidische vorst Antiochus Epiphanes 1, zijn er ook nu weer joodse patriotten die deze ‘goddeloze’ onderneming koste wat het kost willen beletten. De Tweede Joodse Opstand breekt los in 132. Shimon bar Kochba en zijn guerillastrijders veroveren Jeruzalem en beginnen de afgebroken muren herop te bouwen.

Pas in 135 kunnen de Romeinen de opstand van de man die door velen als de ware Messias wordt gezien neerslaan en Jeruzalem heroveren. In hetzelfde jaar nog worden de grenzen van de nieuwe stad Aelia Capitolina getrokken. Op de esplanade van de Tempel laat Hadrianus het heiligdom voor Jupiter Capitolinus verrijzen. Aan de Joden (letterlijk : alle besnedenen) wordt de toegang tot de stad voorgoed verboden ; overtreders krijgen de doodstraf.

Het begin van de vierde eeuw is voor het oude Jeruzalem een belangrijk keerpunt : de stad plukt de vruchten van de doorbraak van het christendom in het Westen (313, Edict van Milaan) en van de verovering van het Oosten door de legers van Constantijn de Grote. De heidense stad Aelia Capitolina wordt opnieuw de Heilige Stad, voor een gouden tijdperk dat driehonderd jaar zal duren. In dit “ Byzantijns Jeruzalem ” verrijzen talrijke christelijke bouwwerken.

Constantijn laat de tempel van Venus boven het Heilig Graf – waar zijn moeder, de H. Helena, het Ware Kruis teruggevonden heeft – afbreken en in de plaats daarvan een schitterende basiliek bouwen, met een atrium rondom de rots van Golgotha en met een grote overkoepelde rotonde, de zgn. Anastasis (“ Verrijzenis ”), op de plaats van het H. Graf zelf.

In 451 wordt de stad verheven tot de rang van patriarchaat, op gelijke hoogte met Rome, Alexandrië, Antiochië en Constantinopel. Zij trekt massa’s pelgrims aan. Overal verrijzen kloosters en kerken, vooral dankzij de vrijgevigheid van keizerin Eudocia (de vrouw van de Oost-Romeinse keizer Theodosius II), die in Jeruzalem verblijft vanaf 444 tot aan haar dood in 460.

Het voornaamste gebouw dat in de zesde eeuw opgetrokken wordt, is de “ Nieuwe kerk van de Moeder Gods ”, algemeen aangeduid als de Nea. Het is één van de grote bouwprojecten van keizer Justinianus die de eerste steen ervan laat leggen in 544. Aan de prachtige basiliek, naar het zeggen van bisschop Cyrillus van Scythopolis (6de eeuw) « een monument dat alle antieke wonderen overtreft », wordt twaalf jaar gewerkt. Een gasthuis van tweehonderd bedden maakt mee deel uit van het complex. Het is echter het laatste grote christelijk gebouw dat in Jeruzalem verrijst vóór de Perzische invasie.

Jeruzalem – in de Koran aangeduid als’as-salam (II 208 en passim) – is aan de vooravond van de verovering door de Perzen (614)dus een levendige en drukke stad, vol kerken, kloosters en heilige plaatsen. Binnen de muren is er slechts één onbebouwde, verlaten plaats : de esplanade van de Tempel, de « Plaats van Abraham » (maqâm’ibrâhim, II 125). Het is een « verwoeste » plek (hâram, II 144), alleen bezocht door rouwende Joden die er komen treuren om de teloorgang van de Tempel... én om de mislukking van hun poging om deze Tempel terug op te richten.

DE HEROPBOUW VAN DE TEMPEL MISLUKT

Om dit laatste te verduidelijken moeten we even teruggaan in de tijd. In de vierde eeuw zien de Joden met lede ogen toe hoe het christendom na lange eeuwen van vervolging eindelijk zegeviert en hoe het ook op de Heilige Stad zijn stempel drukt. De droom van de heroprichting van de Tempel vervult echter nog veel joodse harten.

Onder de Romeinse keizer Julianus de Afvallige (361-363), die het christendom verafschuwt en het heidendom terug instelt, krijgen zij onverhoopt hun kans. Zij vragen en verkrijgen de toelating om de Tempel terug op te bouwen. De werken beginnen in mei 363.

« Maar een aardbeving en een vuur dat uit de fundamenten oplaaide leidden tot het stilleggen van de nauwelijks begonnen werkzaamheden. Dat had niet alleen te maken met het feit dat het verder zetten ervan materieel onmogelijk was, maar ook omdat die gebeurtenissen uitgelegd werden als een goddelijke straf die de hele onderneming veroordeelde » (Françoise Thelamon, Païens et chrétiens au quatrième siècle. L’apport de l’ « Histoire ecclésiastique » de Rufin d’Aquilée, in Études augustiniennes, 1981, pp. 294-309).

Om een idee te hebben van de geweldige weerklank van het gebeuren op de tijdgenoten en de daaropvolgende generaties moet men Rufinus van Aquilea (begin 5de eeuw) lezen :

« Op de laatste nacht vóór het begin van de werkzaamheden greep een geweldige aardbeving plaats. Niet alleen de blokken steen van de fundamenten [van de Tempel] werden in alle richtingen weggeslingerd, maar ook nagenoeg alle gebouwen op die plaats werden verwoest. De openbare portieken, waar zich een grote massa joodse werklieden ophield, stortten in en verpletterden alle Joden die zich daar bevonden.

« Toen de dag aanbrak kwamen de andere Joden, die dachten dat zij aan de rampspoed ontsnapt waren, toegelopen om te zoeken naar hen die onder het puin begraven waren. Tussen de funderingen van de Tempel lag een lokaal waarvan de ingang zich bevond tussen de twee portieken die ingestort waren ; men bewaarde er de werktuigen die voor de bouwonderneming nodig waren. Plots sprong er een bol van vuur uit tevoorschijn, die zich verspreidde over de hele esplanade en alle joden die daar waren verbrandde en doodde. Dit wonderteken, dat zich gedurende die dag verschillende keren en met korte tussentijden herhaalde, maakte met zijn wrekende vlammen een einde aan de vermetelheid van dit verharde volk » (aangehaald door F. Thelamon).

Deze gebeurtenis is zo duidelijk betuigd dat het onmogelijk is om de feiten in twijfel te trekken, welke verklaring men er ook aan wil geven : « In mei van het jaar 363 vond in Palestina een aardbeving plaats, waardoor op 19 mei een einde kwam aan de werkzaamheden die de dag tevoren aangevat waren. De beving kan geleid hebben tot de explosie van gas dat zich in een onderaardse ruimte opgehoopt had, met een verwoestende brand en talrijke slachtoffers tot gevolg » (F. Thelamon, ibid., p. 304).

Plattegrond van het Byzantijns-christelijke Jeruzalem
De Ka‘ba (V 95) is een monument op de weg die van het H. Sion, de plaats van de Inslaping (Dormitio) van de H. Maagd in de oude Esseens-christelijke wijk, naar haar « graf » in Gethsemani voert.

DE KINDEREN VAN ISMAËL

Tweehonderd vijftig jaar later, in het begin van de 7de eeuw, brengt de Koran een echo van deze dramatische gebeurtenis. We schrijven 614, het jaar waarin Jeruzalem veroverd wordt door een grote anti-Byzantijnse coalitie onder leiding van de Perzen, die als bondgenoten zo’n 26.000 op revanche beluste Joden van de diaspora hebben én de « Saracenen », de kinderen van Ismaël.

De auteur van de Koran herinnert zijn volk aan de « tederheid » (ni ‘mata llâhi, III 103) van de God : « Toen jullie aan de rand van een gat vol vuur stonden, heeft Hij jullie ervan gered. » Blijkbaar waren de nieuwe veroveraars er niet erg gerust in toen zij de « Plaats van Abraham », maqâm’ibrâhim (II 125), in het midden van de esplanade van de Tempel betraden. Zou het moordend voorteken ook hen treffen ? Maar neen : de « tederheid van de God » heeft de kinderen van Ismaël gespaard, bewijs van hun bijzondere uitverkiezing, in tegenstelling tot wat er gebeurd is met hen die « verdeeldheid stoken en veranderingen aanbrengen volgens wat de intelligentie hen influistert » (III 106). Hiermee worden niet alleen de Joden geviseerd, maar ook de Nazôreeërs, de volgelingen van « Jezus zoon van Maria » ; beide godsdiensten hebben zich schuldig gemaakt aan een “ schisma ”, een afscheuring van het eerste Verbond dat de God sloot met Abraham en de oudste zoon van de aartsvader : Ismaël, zijn eerstgeborene, de zoon van de slavin Hagar.

Wat kwamen de kinderen van Ismaël in Jeruzalem doen ? Zij gingen in op de vurige oproep die tot hen gericht werd door de schrijver van de Koran : « Trek op ! Laten we onze zonen en jullie zonen bijeenroepen, onze vrouwen en jullie vrouwen, onszelf en jullie zelf ! » (III 61). « Trek op », ta‘âlaw, van het Hebreeuws ‘alâh. Waarheen ? Naar Jeruzalem, overeenkomstig het orakel van Isaïas : « Kom, laten wij optrekken (na‘alèh) naar de berg van Jahweh, naar het Huis van Jakobs God. Want uit Sion komt de Wet, uit Jeruzalem Jahweh’s woord » (Is. 2, 3). Ook Jezus « trok op » naar Jeruzalem (Luc. 9, 51 e. a.), dat als een arendsnest boven in de bergen van Judea ligt, om er te lijden en te sterven.

Maar de schrijver van de Koran – de « welbeminde », muhammadun (III 144), zoals hij zichzelf noemt – trekt op als een militaire leider, als een nieuwe Mozes. « Dan zullen wij angst zaaien en de vervloeking van de God over de leugenaars uitstorten ! » (III 61). Wie zijn de leugenaars ? De Joden en de christenen.

Het zou verkeerd zijn de auteur van de Koran te verdenken van haat jegens de volgelingen van de andere godsdiensten. Hij voert een scherpe polemiek met hen, maar met de bedoeling dat zij zich tot de ware godsdienst – dat wil zeggen het Verbond van God met Abraham en Ismaël – zouden bekeren en samen met hem zouden optrekken naar Jeruzalem. Daar wil hij « de grondvesten van de Tempel » (’al-qawâ‘ida mina l-bayti, II 127) herstellen : Al-qaeda...

Rond zijn visie op de christenen windt hij geen doekjes : « Onder hen zijn er die hun taal bij de Schrift voegen opdat jullie die zouden beschouwen als [deel van de] Schrift, terwijl hun taal geen [deel van de] Schrift uitmaakt. Zij zeggen : “ Dit [komt] van bij God, terwijl het niet van bij God [komt] ” » (III 78).

« Hun taal »,’alsinatahum, van het Hebreeuws lâšôn, « taal ». Dit vers is gericht tegen de Evangelisten, die in Jezus de Zoon van God zien en zijn woorden beschouwen als de vervulling van de Schrift, en dus een deel van de Schrift : het Nieuwe Testament, het Evangelie, ’al-’injîl (III 3, 48, 65). Maar volgens de schrijver van de Koran is dit een leugen !

« Het komt een vlees, aan wie de God de Schrift en de Wijsheid en de Profetie heeft gegeven, niet toe om vervolgens aan de mensen te zeggen : “ Wees dienaars van mij, eerder dan van de God ” » (III 79). « Een vlees », bašar, van het Hebreeuws bâsâr ; in het Grieks sarkos, de term die Sint-Jan gebruikt om « het vleesgeworden Woord » (Jo. 1, 14) aan te duiden : Jezus. De Nazôreeërs vereren Hem als « een kind » (waladan, Hebreeuws wâlâd ; II 116) van God aan wie zij « eer brengen » (subhâna-hu, Hebreeuws šâbah ; ibid.), zoals aan God zelf eer wordt gebracht. Zo « vermengen » zij (yušrik bi-llâhi) Jezus met God !

DE KA‘BA, TROON VAN GOD

Klein wierookaltaar in kalksteen, afkomstig uit Jemen (in het zuiden van het Arabisch schiereiland : « Arabia felix »). Hoogte 30 cm. Gedateerd tweede eeuw van onze tijdrekening (Parijs, Louvre, cl. RMN, Ch. Larrieu). Het bovendeel ziet eruit als een fort, met hoektorens en vensters, en stelt een tempel voor. Binnenin werd wierook verbrand, het kostbare parfum bij uitstek, dat door de Wijzen aan het Kind Jezus werd aangeboden als eerbewijs aan zijn goddelijkheid (Matth. 2, 11). Maar hier gaat het nog om de heidense « zonnegodin » (bry šms), zoals de inscriptie op het voetstuk vermeldt. Op het middenvlak tussen de twee hoektorens zijn de halve maan en de zonneschijf afgebeeld, met daarboven een fries van stierenkoppen : allemaal symbolen « van de hemelen en de aarde en wat zij bevatten », waarvan de auteur van de Koran zijn gelovigen onderwijst dat « de God » er de koning van is – en niet Christus of zijn Moeder. Daarom neemt hij niet het Kruis van Christus maar « de heilige maan » (V 2), « de gunstige maan » (šahru ramadân, II 185) als standaard.
Op het middenvlak tussen de twee hoektorens zijn de halve maan en de zonneschijf afgebeeld, met daarboven een fries van stierenkoppen : allemaal symbolen « van de hemelen en de aarde en wat zij bevatten », waarvan de auteur van de Koran zijn gelovigen onderwijst dat « de God » er de koning van is – en niet Christus of zijn Moeder. Daarom neemt hij niet het Kruis van Christus maar « de heilige maan » (V 2), « de gunstige maan » (šahru ramadân, II 185) als standaard.

De « idolen » waarop de schrijver van de Koran afgeeft zijn bijgevolg niet de stenen die, zoals een latere traditie verzonnen heeft, zogezegd in de Ka‘ba door Arabische heidenen vereerd werden : het zijn Jezus Christus en zijn Moeder.

« Dwaal niet door [een vrouw] “ onder de vrouwen ” te aanbidden » (IV 129). De uitdrukking neemt letterlijk de woorden van Elizabeth tot de H. Maagd Maria over : « Gij zijt de gezegende onder de vrouwen ! » (Luc. 1, 42).

Op een andere plaats staat het nog scherper geformuleerd : « In die tijd sprak de God : “ O Jezus zoon van Maria ! Heb jij aan de mensen gezegd : Neem ons, mij en mijn moeder, als twee goden, in plaats van de God ? ” » (V 116).

Het woord ka‘ba verschijnt in de Koran voor het eerst in soera V, om de voetzool aan te geven (in het kader van voorschriften voor rituele reiniging) : « Wanneer jullie je wassen voor het gebed, was jullie dan zelf en jullie handen tot aan de ellebogen, en zalf jullie hoofd en jullie voeten tot aan de zool »,’ilâ l-ka ‘bayni (V 6). Letterlijk : « tot aan de basis », want de term is in feite slechts de omzetting van het Griekse woord kubos, « kubus », en dient om de fundering van een huis aan te geven. Het woord ka‘ba wordt ook gebruikt om bepaalde heiligdommen met een kubusvorm te benoemen, zoals het bouwwerk dat vandaag in Mekka staat.

Vermits we hebben aangetoond dat de Koran betrekking heeft op Jeruzalem, betekent dit dat de ka‘ba een gebouw in de Heilige Stad moet zijn. En inderdaad bevond zich net buiten de stadsmuren van Jeruzalem, aan de oostzijde, een monument dat in de Byzantijnse tijd – de periode vlak vóór de Koran geschreven werd – met het Griekse woord kubos werd aangeduid. « Het is een monument in de vorm van een kubus (kubos) », staat in een preek toegeschreven aan de H. Germanus van Constantinopel (7de eeuw), en het werd opgericht « omwille van de vermetele Jood die wegens zijn wandaad tegen het eerbiedwaardige lichaam van de H. Maagd Maria ogenblikkelijk gestraft werd met de amputatie van zijn beide handen. »

Het monument was daar inderdaad geplaatst ter nagedachtenis aan het drama dat zich afspeelde toen de lijkstoet van de “ ontslapen ” Moeder Gods op die plek passeerde, op weg naar het “ graf ” in Gethsemani. Het relaas is opgetekend in de zgn. Transitus Virginis, « De overgang van de Maagd [van het aardse naar het hemelse leven] », een apocriefe tekst waarvan naast een Griekse en een Latijnse versie vertalingen bestaan in het Ethiopisch, het Koptisch, het Armeens, het Syrisch,... tot zelfs het Iers toe. « Het origineel van al deze versies, dat wij niet meer bezitten, zou kunnen opklimmen tot de tijd van de joods-christelijke gemeenschap van Jeruzalem. » 2

Wanneer de apostelen met de lijkbaar onderweg zijn naar Gethsemani, aldus de Transitus, willen de leden van het Sanhedrin dit beletten : « Laten we de apostelen doden en het lichaam dat de bedrieger gedragen heeft verbranden », zeggen ze. Eén van hen, een zekere Jephonias, probeert de lijkbaar omver te trekken. Maar op het moment dat hij de baar vastgrijpt blijven zijn handen er aan vastzitten en breken ze zelfs af van zijn armen. De Jood valt snikkend op zijn knieën vóór Petrus en bekeert zich : hij kust het lichaam van de H. Maagd en belijdt publiekelijk dat zij de Moeder Gods is, de Onbevlekte Maagd uit wie zijn Heer en zijn God geboren is. Als hij op aanwijzing van Petrus zijn armen tot bij zijn handen brengt, groeien die er opnieuw aan vast.

Het is in verband hiermee merkwaardig dat de handelwijze van Jephonias in de Koran wordt aangemerkt als « een enorme schanddaad », buhtânan ‘azîman (IV 156). De Joden hernieuwden deze schanddaad in 614, toen zij samen met de Perzen Jeruzalem binnendrongen en zich met een verwoestende razernij op de Nea stortten, de nieuwe kerk van de Moeder Gods, méér nog dan op de H. Grafkerk zelf.

Hetzelfde monument ter ere van Maria wordt ook vermeld door de monnik Epiphanes, die in de 7de eeuw op bedevaart trok naar het H. Land. Hij duidt het aan met de term tetrakionin : « Ongetwijfeld gaat het om een kubusvormig bouwwerk van vier zuilen overdekt met een koepel » (Antoine Wenger, Un nouveau témoin de l’Assomption,in Revue des Études byzantines, XVI (1958), p. 45).

Als ka‘ba verwijst naar een monument ter ere van de H. Maagd, dan wordt het ons ook duidelijk waarom het Arabisch aan ka‘ab de betekenis van « maagd » geeft en aan ku‘bat die van « maagdelijkheid ». Zo voegen de drie betekenissen « basis », « kubus » en « maagd » zich samen en vallen alle puzzelstukjes uiteindelijk op hun plaats : de Ka‘ba was een kubusvormig monument ter ere van de Moeder Gods, opgericht bij de wallen van Jeruzalem. Bij uitbreiding werd het de naam van de Heilige Maagd zelf, die immers de troon is, de « basis », waarop haar eniggeboren Zoon zetelt. Denken we maar aan haar latere titel van Sedes Sapientiae !

Transitus Virginis
In de Transitus Virginis, « De overgang van de H. Maagd van het aardse naar het hemelse leven », wordt verhaald dat de Jood Jephonias in zijn razernij de lijkbaar van Maria vastgrijpt; op hetzelfde moment hakt een onzichtbare engel allebei zijn handen af. Byzantijnse icoon.
* * *

De eerste expeditie van de kinderen van Ismaël naar Jeruzalem, in het spoor van de Perzen en hun joodse bondgenoten, vond plaats in het jaar 614 maar liep slecht af. Niet lang na de verovering van de stad keerden de Perzen zich tegen hun vroegere bondgenoten : de Joden, die zich te aanmatigend opstelden, werden in gevangenschap naar Ctesiphon gedeporteerd, en de « Saracenen » maakten zich uit de voeten om niet hetzelfde lot te ondergaan.

De auteur van de Koran mediteerde langdurig over de lessen die uit deze « kalvarietocht » moesten getrokken worden, en de vrucht van zijn pijnlijke ervaring schreef hij neer in soera III. Daarna verzamelde hij zijn volk opnieuw en gaf hen een wet, alvorens hen voor de tweede keer naar de verovering van Jeruzalem te leiden.

Gouden Poort
De dichtgemetselde Gouden Poort of Schone Poort aan de oostzijde van de omwalling van Jeruzalem. Het kubusvormige monument ter ere van de H. Maagd bevond zich op de voorgrond rechts.

Het is dan dat de kinderen van Ismaël bij de Schone Poort, de oostelijke poort van Jeruzalem, een kubusvormig monument (kubos) vinden toegewijd aan Maria. De christenen hebben het daar opgericht om eerherstel te brengen aan de H. Maagd (ka‘ba) die op deze plek door Jephonias zo « schandelijk » was behandeld. Is het niet ontroerend vast te stellen dat de volgelingen van de muhammadun het gedenkteken niet vernietigden, maar het beschouwden als een symbool van het « Huis van Abraham » dat zij wilden heroprichten ? Deze basishouding van de opkomende islam, die in het licht wordt gesteld door de wetenschappelijke exegese van soera V, roept ons allen bijeen, wie we ook zijn : christenen, Joden of moslims, aan de voeten van de Dochter van Abraham.

Hij is verrezen ! nr. 34, juli-augustus 2008, pp. 1-5


(1) Zie het artikel Van het Oude naar het Nieuwe Testament. Qumrân en de Essenen, in Hij is verrezen ! nr. 9, mei-juni 2004, p. 2.

(2) Frédéric Manns, Le tombeau de Marie : Éphèse ou Jérusalem ? in Le récit de la Dormition de Marie (Vat. grec 1982). Contribution à l’étude des origines de l’exégèse chrétienne, 1987 (doctoraatsthesis). Zie ook het artikel Het graf van Maria te Getsemane, bewijs van haar Tenhemelopneming in De Katholieke Contrareformatie in de XXste eeuw,25ste jaargang nr. 6 (nov.-dec. 1997).