DE GRAVEN VAN VLAANDEREN OP KRUISTOCHT

Onze Vlaamse graven, die in de 11de eeuw hun domein gevoelig konden uitbreiden en een eeuw later van Vlaanderen een van de machtigste gewesten van Europa maakten, speelden een toonaangevende rol tijdens de kruistochten. Het loont de moeite dat epos te verhalen en het te bevrijden van de negatieve visie die de afgelopen decennia de geesten vertroebeld heeft. Onze leidraad daarbij is het oude, maar degelijke werk van Dr. Theo Luykx : De graven van Vlaanderen en de kruisvaarten (Leuven, Davidsfonds, 1947). We leggen het naast het lijvige boek van de hedendaagse historicus Edward De Maesschalck : De graven van Vlaanderen (861-1384), eveneens uitgegeven door het Davidsfonds (tweede uitgave 2019).

ROBRECHT II EN DE EERSTE KRUISTOCHT

« DEUS LO VOLT ! »

Glasraam met voorstelling van de verovering van Jeruzalem in 1099. Godfried van Bouillon werd dé held van de eerste kruistocht, maar de Vlaamse graaf Robrecht II moest voor hem niet onderdoen inzake vroomheid en vurigheid. Beide figuren zijn de incarnatie bij uitstek van het christelijke ridderideaal.

IN de eeuwenlange  krachtmeting tussen christenen en moslims waren de volgelingen van de Profeet rond het jaar 1000 in het defensief gedrukt. De Byzantijnse keizers, de Noormannen in Zuid-Italië en de Frankische vorsten beukten in op de mohammedaanse veroveraars en konden de dreiging van een verdere expansie van de islam in Europa voorkomen. De troepen van Constantinopel veroverden Syrië en Jeruzalem, het emiraat Sicilië werd ingenomen en in Spanje begon de Reconquista. Tegelijkertijd viel het kalifaat van de Abassieden in Bagdad uiteen en kwam de moslimwereld in een politieke en militaire crisis terecht die uitzichtloos leek.

Maar in het midden van de 11de eeuw deed zich een onverwachte kentering voor. Vanuit de steppen van Centraal-Azië arriveerden Turkse nomaden, de islamitische Seltsjoeken, in Anatolië. Zij vulden het machtsvacuüm dat in de mohammedaanse wereld ontstaan was en richtten al snel hun aanvallen op het Byzantijnse rijk. In de slag bij Manzikert (1071) leden de Byzantijnen een bloedige nederlaag, waardoor Armenië, Klein-Azië en Syrië in de greep van de nieuwkomers kwamen : het Grote Seltsjoekenrijk was geboren. Jeruzalem werd bezet, het H. Graf ontwijd en aan christelijke pelgrims werd de toegang tot de stad ontzegd.

Op het concilie van Clermont in 1095 riep paus Urbanus II de christenheid op om het H. Graf in Jeruzalem te bevrijden. Zijn oproep zou het aanschijn van de middeleeuwse wereld diepgaand veranderen.

In het christelijke Westen reageerde men ontzet en verontwaardigd. Toen paus Urbanus II op het concilie van Clermont in 1095 de christenheid opriep om het H. Land en de plaatsen waar Jezus geleefd en geleden had te bevrijden, kon hij dan ook op groot enthousiasme rekenen : « God wil het ! »

Atheïstische historici – vandaag de overgrote meerderheid – kunnen zich niet voorstellen dat menselijke ondernemingen geïnspireerd worden door puur geestelijke motieven. Ze zoeken daarom voor de kruistochten allerlei laag-bij-de-grondse drijfveren. Zo doet ook De Maesschalck, die het Westen afschildert als « een gewelddadige samenleving » van « bloedvetes en wraak » waarvoor de paus een handige uitlaatklep zocht door naar het Oosten te wijzen (p. 139).

Anders dan die geschiedschrijvers kan Luykx zich wél verplaatsen in de mentaliteit van de 11de-eeuwse christenen : « De kruistochten, waaraan het graafschap Vlaanderen met zulke heilige ijver heeft deelgenomen, zijn de hoogste uitdrukking geweest van de diep-christelijke West-Europese geest in de middeleeuwen [...] Al zouden ook in de loop van deze eeuwen de christelijke idealen door afzonderlijke kruisvaarders weleens door het slijk worden gesleurd – de menselijke hoofdzonden zijn van alle tijden – en al zou met de jaren het aanvankelijk geloofsvuur minder fel gaan laaien, toch hebben onze Westerse strijders voor alle eeuwen getuigenis afgelegd van een innig godsdienstig gevoel en van onwankelbare trouw aan het geloof der vaderen » (p. 12). Want wat typeert de middeleeuwer meer dan de overtuiging dat God éérst gediend moet worden ?

Luykx wijst op de diepgaande hervorming van Cluny (910), die het godsdienstig leven in de abdijen en kloosters van heel West-Europa een nieuw elan gaf. De toonaangevende Vlaamse abdij van Sint-Bertinus in Sint-Omaars (Saint-Omer) nam de regel van Cluny aan in de tweede helft van de 10de eeuw en spoorde zo andere religieuze gemeenschappen in het graafschap aan tot een geestelijke ommekeer. Wantoestanden binnen de clerus werden steeds steviger aangepakt door Opperherders die voormalige monniken waren, zoals Gregorius VII en Urbanus II. Tegelijkertijd « wordt de kerkelijke organisatie verder doorgevoerd. Vanaf deze tijd voltrekt zich de hiërarchische inrichting van de bisdommen in aartsdiakonaten, dekenijen en parochies » (p. 53). Het voorbeeld van de geestelijkheid straalde af op de leken. Langzaam maar zeker werd zo de basis gelegd voor het hoogtij van de christelijke middeleeuwen.

ROBRECHT II VAN VLAANDEREN NEEMT HET KRUIS OP

Ook naar Vlaanderen stuurde Urbanus II een brief om de graaf en zijn vazallen aan te sporen tot de kruistocht naar Jeruzalem. Zijn oproep viel er niet in dovemansoren. De dertigjarige graaf Robrecht II, die in 1093 zijn vader Robrecht de Fries was opgevolgd, wordt door alle kroniekschrijvers geprezen als een voorbeeldige vorst en een vurige christen. Luykx typeert hem, in vergelijking met zijn vader, als « een zachtere en meer religieus-gestemde natuur » (p. 62). Ook De Maesschalck hangt een gunstig beeld van hem op en citeert een tekst waarin beschreven wordt hoe de jonge graaf zijn echtgenote op de hoogte brengt van zijn besluit om op kruistocht te vertrekken :

« “ Dame, ik heb het kruis opgenomen, maar maak u niet ongerust ! Ik vraag uw toestemming om in Syrië het Heilig Graf te bevrijden, dat in handen van de heidenen is gevallen. ” Bij deze woorden verbleekte de gravin : “ Indien u zich om mij bekommerde, heer, zou u niet gaan. U hebt twee flinke zonen – moge God hen zegenen ! – en die hebben u broodnodig. ” De graaf drukte haar tegen zich aan en omhelsde haar : “ Kom op, dame, neem me bij de hand, ik beloof u, zonder te liegen, dat zodra ik mijn eerbetoon aan het Graf heb gebracht, er gebeden heb en mijn lippen erop gedrukt, ik geen twee weken zal wachten om terug te keren, als God mij in leven laat ” » (Graindor van Douai, Chanson d’Antioche).

Tijdens de kruistocht zou Robrecht II zich ontpoppen tot het model van een christelijke ridder, die enkel strijdt voor de zaak van God en niet voor eer, macht of rijkdom. Godfried van Bouillon, die andere held uit de Lage Landen, heeft hem lange tijd in de schaduw gesteld, wellicht omdat hij tot de eerste christelijke heerser over Jeruzalem werd aangesteld. Maar Robrecht was zonder enige twijfel zijn evenknie.

De voorbereidingen voor de grote militaire onderneming waren omvangrijk. Er was vooral veel geld nodig om de veldtocht behoorlijk uit te rusten inzake wapens, kledij, tenten enz. Veel vorsten en heren verkochten een deel van hun opgeslagen voorraden aan graan en levensmiddelen ; Godfried van Bouillon verpandde zelfs zijn rechten op zijn eigen hertogdom aan de prinsbisschop van Luik. De graaf van het rijke en welvarende Vlaanderen hoefde daarentegen geen bijzondere maatregelen te nemen. Als regent tijdens zijn afwezigheid stelde hij zijn vrouw Clementia aan, met wie hij tijdens de kruistocht op regelmatige basis zou communiceren.

Omdat er geen koning aan de veldtocht deelnam, was er ook geen algemeen erkende leider. De paus had Adhémar van Monteil, bisschop van Le Puy, tot zijn legaat aangesteld, wat de prelaat een geestelijk en moreel overwicht gaf. Maar lang niet alle wereldlijke heren accepteerden zijn gezag. Zo was er de ambitieuze Raymond van Saint-Gilles, graaf van Toulouse en markgraaf van de Provence, die zich voortdurend op het voorplan probeerde te werken en die de kruistocht daardoor zwaar zou hypothekeren.

DE OPMARS

« De eerste kruisvaart zal in de geschiedenis blijven voortleven als een van de grootste verwezenlijkingen van menselijke krachtdadigheid en durf » (Luykx p. 61). De reusachtige moeilijkheden van afstand, terrein en ravitaillering alleen al vergden het uiterste van de deelnemers nog voor er van strijden sprake kon zijn. « Alleen het mystieke enthousiasme voor een hoogverheven ideaal kon hun de physieke en morele kracht verlenen om een dergelijke onderneming tot een goed einde te brengen » (ibid.).

Eigenlijk waren er vier legers die los van elkaar gevormd werden en elk langs een eigen route optrokken in de richting van Constantinopel, de plaats van afspraak. De troepen uit Lotharingen en het Duitse rijk stonden onder leiding van Godfried van Bouillon, bij wie zich ook de graaf van Henegouwen had aangesloten. Het leger van de Noormannen uit Zuid-Italië en Sicilië werd aangevoerd door Tancredo en Bohemund van Tarente, « de enige die ervaring had met gevechten rond de Middellandse Zee » (De Maesschalck p. 142). Dan waren er de Zuid-Franse ridders met aan hun hoofd de al genoemde Raymond van Saint-Gilles. Het leger uit Noord-Frankrijk tenslotte bevatte onder meer Normandiërs onder Robert Curthose en Vlamingen onder Robrecht II, die de Franse koning als leenheer had. In het totaal ging het om meer dan honderdduizend man van wie zo’n vijftienduizend ridders.

Het verloop van de eerste kruistocht ( 1096-1099 )

Alles wijst er op dat de graaf van Vlaanderen in september 1096 is afgereisd en zich kort daarna bij de Franse troepen heeft gevoegd. Hij had, naast de bloem van de Vlaamse adel, veel voetvolk bij zich, zoals boogschutters, piekeniers en ambachtslieden die de toestellen voor belegering en bestorming in elkaar moesten zetten. De legergroep trok over Parijs, Vézelay en Lyon naar Genua. In Lucca kregen de kruisvaarders op 25 oktober de zegen van de paus in eigen persoon. Doorheen de laars van Italië bereikten zij vervolgens Apulië, waar Robrecht hartelijk werd onthaald door zijn zus, die met de plaatselijke hertog gehuwd was. Die laatste bood de graaf kostbare geschenken aan, maar de godvruchtige Robrecht weigerde ze beleefd en verkoos in het bezit te worden gesteld van enkele belangrijke relikwieën, die hij aan zijn echtgenote liet bezorgen om er de nieuwe abdijkerk van Waten (Watten) mee te verrijken.

Het aanbod om in Zuid-Italië te overwinteren – het was al december geworden – sloeg de Vlaamse graaf af : hij wou geen tijd verliezen en zo vlug mogelijk de strijd met de ongelovigen aangaan. Daarom scheepte hij zijn manschappen in Bari in en maakte de oversteek naar Noord-Griekenland, terwijl de andere heren de winter in Apulië doorbrachten. Begin 1097 bereikten de Vlamingen als eersten van hun legergroep de hoofdstad van het Byzantijnse rijk.

DE MANOEUVRES VAN DE BASILEUS

De keizer, Alexios Komnenos, was onder de indruk van de machtige westerse legers die een na een in Constantinopel arriveerden. Het hele kruistochtgebeuren alarmeerde hem ook. Gesteld dat zij er inderdaad in zouden slagen de Seltsjoeken te verslaan, wie kon dan garanderen dat zij zich daarna niet tegen het Byzantijnse rijk zelf zouden keren ? Voor de Rooms-katholieke westerlingen waren de Grieken afvallige schismatieken ; omgekeerd waanden de oosterlingen zich in hoge mate superieur en lieten dat ook duidelijk voelen. Vanaf de eerste kruistocht zouden de “ Franken ” te maken krijgen met de dubbelhartigheid en trouweloosheid van de Byzantijnen, die spaken in de wielen van al hun ondernemingen zouden steken.

« De Byzantijnse keizer verklaarde zich bereid de kruisvaarders van mondvoorraad te voorzien tot aan de Turkse grens, doch zij dienden hem vooreerst leentrouw te brengen en dus op te treden als zijn krijgsmanschappen, met het doel voor hem zijn verloren gewesten te heroveren » (Luykx p. 72). De eis van de basileus viel niet in goede aarde bij de kruisvaarders. Raymond van Saint-Gilles was zo boos dat het bijna tot een gewapend conflict kwam. De anonieme kroniekschrijver van de eerste kruistocht bericht dat Robrecht II en Godfried van Bouillon verzoenend optraden en de graaf van Toulouse konden kalmeren : zouden christenen elkaar bevechten terwijl de strijd eigenlijk tegen de islam ging ? Met uitzondering van Raymond van Saint-Gilles en Tancredo legden alle kruistochtleiders de leeneed af. De gebieden die ooit tot het Byzantijnse rijk behoord hadden, zouden na verovering teruggegeven worden aan de keizer. Alexios van zijn kant beloofde militaire hulp... die er nooit zou komen.

In mei 1097 staken de kruisvaarders de Bosporus over in de richting van hun eerste doel : de stad Nicea, machtsbasis van de Seltsjoekse sultan Kilij Arslan. Zij omsingelden de stad en belegerden haar een maand lang, waarbij een Turkse aanval slechts ten koste van zware verliezen kon afgeslagen worden. Op het moment dat de overgave van Nicea nakend was, sloten afgezanten van de basileus in het geheim een overeenkomst met de belegerden en kwam de stad rechtstreeks in zijn macht in plaats van in die van de “ Franken ”.

DWARS DOOR ANATOLIË

De kruisvaarders rukten in juni verder op door Klein-Azië. « Om de marsorde te vergemakkelijken, besloot men het gehele leger in twee groepen te verdelen, die zelfstandig zouden optrekken. De eerste werd gevormd uit de legers van Bohemund van Tarente, Tancredo en Robrecht van Normandië ; de graaf van Vlaanderen had met zijn krijgsmacht post gevat in de tweede legergroep, waarin eveneens de legers van Raymond van Toulouse, Godfried van Bouillon en Hugo van Vermandois optrokken » (­Luykx pp. 74-75).

Op 1 juli werd de eerste legergroep bij Doryleum omsingeld door de Seltsjoeken van Kilij Arslan. Bohemund slaagde er nog op tijd in om een ijlbode achteruit te sturen zodat de tweede groep snel hulp kon bieden. De veldslag tussen christenen en moslims was bloedig, maar de kruisvaarders behaalden de overwinning. Belangrijk voor de toekomst was dat « bij Doryleum zich in het kamp der Turken voorgoed de krijgsfaam van de Frankische kruisvaarders vestigde » (p. 75). Het zou nog lang duren vooraleer de Seltsjoeken zich opnieuw aan een confrontatie in open veld zouden wagen.

De tocht door de zinderende Anatolische hoogvlakte was een helse onderneming. Honderden krijgslieden en nog veel meer paarden en lastdieren kwamen om van honger en dorst. Gelukkig konden Armeense christenen uiteindelijk hulp bieden en de vreemdelingen door het onherbergzame gebied gidsen. Zo bereikte men de stad Iconium, waaruit de vijand weggevlucht was. Op 10 september viel Heraclea in kruisvaardershanden en konden de strijders op adem komen. Hun gelederen waren uitgedund, maar niet alleen door de gevechten en het klimaat : Boudewijn van Boulogne was ingegaan op de vraag van de Armeniërs om hen te helpen Edessa te verdedigen tegen de Turken ; hij zou het brengen tot stichter van de eerste kruisvaardersstaat, het graafschap Edessa.

De graaf van Vlaanderen van zijn kant hamerde op de noodzaak om trouw te blijven aan het oorspronkelijk doel : Jeruzalem bevrijden. Om de steile hoogten van het Anti-Taurusgebergte te vermijden boog de legermacht af in noordoostelijke richting, waarna ze al snel het bevriende terrein van het Armeens koninkrijk Cilicië bereikte. Op 13 oktober stond zij in Marasj, waar zij door de bevolking hartelijk ontvangen werd en van de broodnodige ravitaillering voorzien. Van daaruit ging het pal naar het zuiden, naar Syrië, waar eerst een formidabele hindernis moest genomen worden : het Turkse bolwerk Antiochië.

De Maesschalck spreekt Luykx niet tegen wanneer laatstgenoemde schrijft : « Op de moeizame en verre tocht door Syrië [...] heeft de Vlaamse graaf Robrecht II getuigenis afgelegd van een volhardende strijdvaardigheid, doch bovendien ook van een buitengewone zelfbeheersing waardoor hij, ofschoon de jongste onder de kruisvaartleiders, steeds de wijze en verzoenende rol heeft kunnen spelen tussen de overige aanvoerders, die al te vaak in onenigheid vielen » (p. 78).

HET OBSTAKEL ANTIOCHIË

Toen het westers ridderleger Antiochië voor zich zag opdoemen, moet de door de Seltsjoeken bezette stad een overweldigende indruk gemaakt hebben. Ze rees vanaf de rivier de Orontes tegen een steil gebergte omhoog en was omgeven met een kolossale, van torens voorziene omwalling van vijf kilometer lang en twintig meter hoog. Tegen de bergflank lag de citadel, waar een Turks garnizoen van vijfduizend soldaten gelegerd was. De kruisvaarders sloegen het beleg voor de stad, maar door haar reusachtige omvang was een volledige omsingeling onmogelijk. Noord-Fransen en Vlamingen bezetten de sector tussen de Sint-Pauluspoort en de Hondenpoort, in de rug gedekt door de rivier. Het lange wachten begon...

Na twee maanden was evenwel nog geen enkel resultaat bereikt en het gebrek aan levensmiddelen werd voor de kruisvaarders steeds nijpender ; paarden, ezels en zelfs honden werden geslacht en opgegeten. Bohemund en Robrecht II ondernamen met twintigduizend manschappen een expeditie om proviand te zoeken, maar dat werd bijna hun ondergang : zij stootten op een groot moslimleger dat zij pas na een verwoede strijd konden verjagen. Inzake ravitaillering bracht de onderneming echter weinig op. Tot overmaat van ramp werd de rest van het leger op hetzelfde moment verrast door een uitval van het Turkse garnizoen. De moraal zakte naar een dieptepunt en verschillende kruisvaarders begonnen te deserteren.

In februari 1098 naderde vanuit Aleppo een nieuw Seltsjoekenleger om Antiochië te ontzetten. Duizend kruisridders – de enigen die nog over een paard beschikten, preciseert De Maesschalck – boden onder leiding van de graaf van Vlaanderen het hoofd aan de tienmaal sterkere vijand, waarna Bohemund de moslims bij verrassing in de flank aanviel en hen op de vlucht kon drijven.

Tenslotte viel de stad door verraad. Een zekere Firoez, ongetwijfeld een Armeniër, liet in het geheim aan Bohemund weten dat hij in staat was de kruisvaarders midden in de nacht binnen te laten door van een van de torens een touwladder te laten zakken. Zo konden de christenstrijders zich op 3 juni, na een beleg van acht maanden, meester maken van Antiochië.

Maar hun vreugde was van korte duur. Twee dagen later al verscheen de voorhoede van een machtig Turks leger onder aanvoering van Kerbogha, de gouverneur van Mosoel, die nu zelf begon met de belegering van de door de kruisvaarders ingenomen stad en dag en nacht aanvallen lanceerde.

HET MIRAKEL VAN DE LANS

De moed zonk de hongerende christelijke soldaten in de schoenen en veel kruisvaarders probeerden uit de stad te ontsnappen, wat hen enkel belet werd door de poorten van binnenuit scherp te laten bewaken. Het bericht dat de Byzantijnse keizer, onderweg om hulp te bieden, rechtsomkeer had gemaakt omdat de vijand hem te talrijk leek, kwam over als de genadeslag. De Maesschalck spreekt terecht over het « donkerste uur van de kruistocht » (p. 148).

In die sombere sfeer verzocht een zekere Pierre Barthélémy, een Provençaalse monnik die deel uitmaakte van het leger van de graaf van Toulouse, om een audiëntie bij de leiders van de kruistocht. Hij beweerde dat de apostel Andreas hem verschenen was met de boodschap dat de befaamde H. Lans, die de zijde van Christus doorboord had, begraven was onder de kathedraal van Antiochië. Meteen gaf men opdracht om te graven onder de bevloering van het godshuis en na een volle dag zwoegen kwam inderdaad volgens ooggetuigen « op een diepte die ongeveer het dubbele van een man is » (3 tot 4 meter, wat bedrieglijk opzet uitsluit) « een marmeren kistje » tevoorschijn met daarin een speerpunt. Pierre Barthélémy verzekerde dat volgens de H. Andreas de christenen dankzij de lans de overwinning zouden behalen.

Een onbeschrijflijke geestdrift maakte zich van het kruisvaardersleger meester. De kroniekschrijver verhaalt dat, « na drie dagen van vasten en processies van kerk naar kerk, al de kruisvaarders hun zonden beleden en het Lichaam en Bloed van onze Heer Jezus Christus nuttigden ». Nadat het leger op die manier geestelijk voorbereid was, werd het op 28 juni in zes gelederen opgesteld om een beslissende uitval te doen. Een van de leiders hield de gevonden speer hoog in de lucht. Vlamingen en Noord-Fransen marcheerden voorop en moesten de eerste schok opvangen. Dat deden ze voorbeeldig, waarna ze verbeten verder oprukten. En het onvoorstelbare gebeurde : de voorhoede van de Seltsjoeken week onder de druk achteruit en botste tegen haar eigen hoofdmacht aan, waarop de vijand panikeerde en op de vlucht sloeg. In het Turkse kampement vonden de triomferende kruisvaarders een rijke buit aan goud en zilver, maar vooral ook aan levensmiddelen.

Hadden de kruisridders werkelijk de kostbare relikwie van de H. Lans gevonden ? Velen geloofden het rotsvast, maar Adhémar van Monteil, de pauselijke legaat, was sceptisch en beweerde dat hij in Constantinopel de ware Lans gezien had. Pierre Barthélémy moest een godsoordeel ondergaan en met de speer in de hand door een brandend vuur stappen. Hij overleefde het in eerste instantie, maar stierf enkele dagen later aan de opgelopen brandwonden. Voor het gros van het leger ging het bijgevolg om een valse relikwie en het valt op dat de kroniekschrijvers er verder niet meer over spreken. Niettemin blijft de ontdekking ervan onder de kathedraal een zeer mysterieuze kwestie [zie kadertekst].

WAT GEBEURDE ER MET DE H. LANS VAN LONGINUS ?

HET spreekt voor zich dat de  eerste christenen in Jeruzalem alle relieken van de Kruisiging van de Heer zorgzaam in bewaring namen en vroom vereerden : het kruis, de spijkers, de doornenkroon, de lijkwade en natuurlijk ook de lans waarmee een Romeinse soldaat – de traditie gaf hem de naam Longinus – de zijde van Jezus doorboord had, waarna « er aanstonds bloed en water uit vloeide » (Jo 19, 34).

Op deze middeleeuwse miniatuur zien we hoe bisschop Adhémar van Monteil, herkenbaar aan de mijter op zijn hoofd, de gevonden lansrelikwie omhoog heft tijdens de strijd tegen de Seltsjoeken vóór de poorten van Antiochië.

De relieken, verborgen voor de Romeinen toen zij de joodse opstand met geweld onderdrukten, werden door de H. Helena teruggevonden in 326. De anonieme pelgrim van Piacenza zegt in 570, wanneer het H. Land stevig in Byzantijnse handen is, dat hij in Jeruzalem « de doornenkroon waarmee Onze Heer gekroond werd en de lans die in zijn zijde werd gestoken » gezien heeft ; een ander document uit dezelfde periode bevestigt dat verhaal. Ook de historicus Gregorius van Tours (6de eeuw) schrijft dat de H. Lans in Jeruzalem kan vereerd worden.

In het Chronicon Paschale, een Byzantijnse kroniek uit 615, lezen we dat de Perzen bij hun verovering van Jeruzalem (614) het metalen uiteinde van de H. Lans in twee stukken braken (het H. Kruis namen ze als trofee mee naar hun hoofdstad Ctesiphon, waar keizer Heraclius het hen later weer afhandig zou maken). Het Chronicon vermeldt ook dat « de lanspunt » in handen kwam van een zekere Nicetas, die hem in veiligheid kon brengen in Constantinopel.

Als we ervan uitgaan dat Nicetas slechts een onderdeel van het wapen naar de Byzantijnse hoofdstad bracht, wordt duidelijk waarom Jean de Mandeville in 1357 beweert dat hij de H. Lans zowel in Constantinopel als in Parijs gezien heeft, met de precisering dat de relikwie in de Franse hoofdstad kleiner was.

Het kleinere deel, in feite de afgebroken lanspunt, zou in Palestina gebleven zijn en werd in 1244 door de H. Lodewijk IX van Frankrijk aangekocht en plechtig opgeborgen in de Sainte-­Chapelle in Parijs, het schitterende gotische reliekschrijn opgericht voor de doornenkroon. De lansrelikwie bleef daar tot aan de Franse Revolutie en ging toen samen met de kroon (op enkele doornen na) verloren.

Het grotere deel, bewaard in de paleiskapel van de Byzantijnse keizer, viel na de val van Constantinopel (1453) in handen van de Ottomaanse Turken. Een halve eeuw later sloot paus ­Innocentius VIII een akkoord met sultan Bayazid II : de paus beloofde de jongere broer en rivaal van de sultan in Rome in gevangenschap te houden in ruil voor een jaarlijks losgeld én het afstaan van de H. Lans. Zo kwam de relikwie in 1492 aan in de haven van Ancona, waarna zij in triomf van stad tot stad gevoerd werd om uiteindelijk op 31 mei in Rome te arriveren. De H. Vader vereerde haar vroom en droeg ze in zijn handen tijdens een plechtige processie dwars door de Eeuwige Stad.

In het begin van de 17de eeuw gaf Urbanus VIII aan Bernini de opdracht om in de enorme zuilen die de koepel van de Sint-Pieters dragen vier loggia’s te construeren, met de bedoeling er de vier belangrijkste relikwieën van de basiliek in onder te brengen : enkele fragmenten van het H. Kruis, het H. Aanschijn dat bekend staat als het Volto Santo, de schedel van de apostel Andreas en tenslotte de lans van Longinus waarvan het uiteinde ontbrak. Definitief uitsluitsel kwam er toen Benedictus XIV (1740-1758) een nauwkeurige tekening liet maken van de Parijse relikwie : de lanspunt bleek perfect te passen bij de onvolledige speer in het Vaticaan.

Mysterie opgelost ? Toch niet, want ook in het H. Roomse Rijk werd een lans vereerd als die van Longinus : de lancea sacra imperialis, die voor het eerst gedocumenteerd is in de 10de eeuw en het symbool werd van de keizerlijke investituur. Karel IV liet ze in 1350 overbrengen naar de kapel van het beroemde kasteel Karlstein bij Praag, waar nog andere Passierelieken bewaard werden. Hij verkreeg van de paus de toelating om in heel het rijk jaarlijks een mis te laten opdragen voor het feest van de H. Lans.

Deze lans bevindt zich vandaag in de schatkamer van de Weense Hofburg. Een grondige analyse in de 20ste eeuw wees uit dat het in werkelijkheid om een Lombardisch werkstuk uit de 8ste of 9de eeuw gaat. Men veronderstelt dat de speer oorspronkelijk toegeschreven werd aan de H. Mauritius van het Thebaans legioen, die volgens een latere legende de lans van Longinus als strijdwapen zou gebruikt hebben.

Tenslotte is er de Armeense H. Lans of Geghard, die tentoongesteld wordt in Etsjmiadzin, de godsdienstige hoofdstad van Armenië. Ze zou geschonken zijn door de apostel Judas Taddeüs. Bepaalde geleerden vermoeden dat deze speer dezelfde is als die welke Pierre Barthélémy onder de kathedraal van Antiochië ontdekte ; de relikwie van de kruisvaarders – die dus zeker niet de lans van Longinus was – verdwijnt namelijk uit de geschiedenis ongeveer een eeuw vooraleer de Geghard opduikt in de Armeense bronnen.

Toen de deelnemers aan de eerste kruistocht een lans ontdekten op een diepte van meer dan 3 meter onder de kathedraal van Antiochië, bevonden ze zich ongetwijfeld op het niveau van de oudere proto-Byzantijnse kerk. Het is geweten dat men in de vroegchristelijke Syrische bedehuizen vaak stenen reliekschrijnen – vandaar het “ marmeren kistje ” van de ooggetuigen – onder het koor begroef. De lanspunt zou dan inderdaad een oude relikwie zijn waarvan het bestaan bekend moet zijn geweest aan de christenen in de stad. Bij de Armeense geschiedschrijver Vartan de Grote (13de eeuw) lezen we : « De Franken vonden rechts in de kerk van de H. Petrus de speer terug waarmee de Joden uit spot de beeltenis van de Verlosser hadden doorboord, waarna er bloed en water uitkwam zoals uit de zijde van Christus. Deze lans werd op gelijke hoogte vereerd met de lans die doordrong in het Lichaam van God... »

NAAR JERUZALEM

Het kruisvaartleger was nu klaar voor de laatste rechte lijn naar Jeruzalem, maar toch werd het vertrek nog zes volle maanden uitgesteld. Dat had te maken met onderlinge wrijvingen. Bohemund van Tarente maakte aanspraak op het bezit van de stad omdat de verrader Firoez met hem contact gezocht had en niet met een van de andere leiders. De andere heren legden zich bij die aanspraak neer, behalve de graaf van Toulouse die voor de zoveelste keer moeilijk deed. Hij weigerde de stadswijk die hij met zijn troepen bezet hield te verlaten, zodat Bohemund zijn gezag enkel over het overige deel van Antiochië kon vestigen. Het gedrag van beide kemphanen stak ongunstig af tegen de nobele houding van « Robrecht II van Vlaanderen en Godfried van Bouillon, die elkaar op hun lange tocht in de vreemde als de twee meest altruïstische kruisvaartleiders hadden leren waarderen » (Luykx p. 887).

Deze voorstelling van de inname van Jeruzalem toont ons niet alleen een van de drie geweldige aanvalstorens die de kruisvaarders bouwden, maar in het bovenste register ook de fundamentele reden waarom de militaire tocht ondernomen werd : de bevrijding van de stad waar Christus geleden had en gestorven was om de mensheid te verlossen (miniatuur uit de 13de eeuw).

Het waren tenslotte de ongeduldige kruisvaarders zelf die hun twistende aanvoerders verplichtten het sein voor het vertrek te geven. In de herfst van 1098 zette de legermacht zich opnieuw in beweging. De stad Marat werd belegerd en ingenomen. Toen zette de graaf van Toulouse zijn zinnen op de stad Arqa in Libanon, als compensatie voor het feit dat hij in Antiochië de duimen had moeten leggen voor Bohemund ; hij sloeg het beleg voor de stad, zeer tegen de zin van de andere leiders die absoluut verder wilden. Bohemund hield het daarop voor bekeken en keerde terug naar zijn nieuwe vorstendom Antiochië, dat de tweede kruisvaardersstaat zou worden.

De strijd om Arqa draaide uit op een fiasco voor de Zuid-Franse graaf, die Robrecht en Godfried zelfs ter hulp moest roepen om zijn hachje te redden. Vooral Godfried maakte zich erg boos en dwong de graaf om de belegering op te geven en zich op Jeruzalem te concentreren. Zowel Luykx als De Maesschalck onderstrepen dat het gebeuren een keerpunt was : de reputatie van Raymond van Saint-Gilles kelderde en voortaan was het de hertog van Bouillon die algemeen als de leider van de kruistocht werd beschouwd (bisschop Adhémar was in Antiochië gestorven).

De kruisvaarders kozen voor de kustweg, via Beiroet, Sidon en Akko, en kwamen op 26 mei aan in Caesarea. Daar hielden ze enkele dagen halt om er Pinksteren te vieren. En toen, op 7 juni 1099, stonden de christelijke strijders plots oog in oog met de heilige stad. Ze waren nog met slechts tienduizend ; het aantal ridders was geslonken tot onder de duizend. De emotie was groot :

« Ze knielden neer en dankten God, die hen veroorloofd had het doel van hun pelgrimstocht te bereiken : de heilige stad waar onze Heer de mensheid heeft willen redden. Ontroerend was het om het gesnik van al deze mensen te aanhoren. Ze rukten verder op, tot de muren en de torens van de stad duidelijk zichtbaar waren. Uit dankbaarheid hieven ze de armen ten Hemel en kusten de grond » (Willem van Tyrus, Historia rerum in partibus transmarinis gestarum).

DE INNAME VAN DE HEILIGE STAD

Met de verdediging van Jeruzalem was een Egyptische gouverneur belast, die over een stevig garnizoen beschikte dat verschanst zat achter vijftien meter hoge wallen. Uit voorzorg hadden de belegerden alle bomen in de omtrek omgehakt en de waterbronnen vergiftigd. De kruisvaarders besloten om de omwalling langs twee kanten aan te vallen. De grootste groep, onder leiding van Godfried van Bouillon – bij wie ook de Vlaamse graaf zich aansloot – nam de noordzijde voor zijn rekening ; een kleinere groep onder het bevel van de graaf van Toulouse stelde zich aan de zuidkant op.

Portret van Robrecht II
in de ­Kortrijkse Gravenkapel, waar alle heersers van Vlaanderen afgebeeld zijn. De oorspronkelijke 14de-eeuwse schildering werd in de 19de eeuw grondig geretoucheerd.

Een eerste aanval met ladders op 13 juni leverde niets op. Het was duidelijk dat er bestormingstorens moesten geconstrueerd worden, maar waarmee ? Terwijl de christelijke leiders de kwestie nog aan het bespreken waren, kregen ze plots goed nieuws : in de haven van Jaffa waren twee Genuese galeien binnengelopen, die in opdracht van de paus bekwame werklui en een massa materiaal hadden meegebracht. Enkel hout ontbrak nog ; Robrecht II en Robert Curthose namen de taak op zich om dat te gaan zoeken. Ze vonden het nodige in Samaria en brachten het naar Jeruzalem op een karavaan kamelen.

Ter voorbereiding van de definitieve aanval trokken de kruisvaarders op 8 juli in processie rondom de stad, terwijl de moslims hen van op de wallen bespotten en met vuilnis bekogelden. Daarop begon men met de bouw van drie stormtorens. Vooral de noordelijke toren van Godfried en Robrecht was een knap staaltje van vakmanschap, zoals beschreven door De Maesschalck : « Het gevaarte liep op wielen en was drie verdiepingen hoog, zodat hij uitstak boven de stadswal. Bovendien was hij met rijswerk en huiden goed beschermd tegen alle mogelijke projectielen. Het meest vernieuwend was echter het feit dat hij gedemonteerd kon worden » (p. 151). De moslims verstevigden de stadsmuur op de plek waar de toren ineengezet werd, maar moesten enkele dagen later verbouwereerd constateren dat hij honderden meters verderop stond...

Na een eerste mislukte poging slaagden de manschappen van Godfried en Robrecht er op 15 juli in om hun belegeringstoren onder een regen van pijlen, stenen en brandende pek tot tegen de muur te duwen en de valbrug neer te laten. De eerste kruisvaarders die naar binnen stormden, waren Letold en Gilbert van Doornik, twee broers uit het leger van de Vlaamse graaf. Terwijl anderen hun voorbeeld volgden, plaatsten Frankische krijgers stormladders tegen de wallen en klauterden naar boven. De vijand trok zich in paniek terug, waarop ook de ridders aan de zuidzijde van de stad vrij spel kregen om Jeruzalem te veroveren.

Onder de overwonnen moslims werd die dag een waar bloedbad aangericht. Hedendaagse historici laten niet na hun diepe afschuw over de gepleegde wandaden uit te spreken, waarbij ze duidelijk zwaarder tillen aan wat de christenen deden dan aan wat de moslims bij andere gelegenheden op hun kerfstok hadden. Het oordeel van Luykx luidt als volgt : « In hun eerste geestdrift hebben de kruisvaarders zich tot wreedheid en moord laten verleiden. Hun ruw optreden is zeker niet goed te pleiten noch te verschonen, doch wel lijkt het verklaarbaar wanneer wij denken aan de drie jaren ontberingen en ellende die de krijgers hadden uitgestaan om hun mohammedaanse vijanden te gaan verslaan, welke vijanden, schenders van Christus’ graf, in de ogen der kruisvaarders doorgingen voor de allervuigste misdadigers » (pp. 95-96).

In die optiek is het niet schokkend – zoals De Maesschalck nochtans laat verstaan – dat de legerleiders diezelfde avond met tranen van ontroering in de ogen gingen bidden op het graf van Gods Zoon. « Zij waren uiterst gelukkig », noteert de anonieme kroniekschrijver, « terwijl ze al biddend bij het H. Graf van de Zaligmaker hun kruisvaartgelofte inlosten. »

ROBRECHTS LAATSTE DADEN IN PALESTINA

Twee dagen na de inname van Jeruzalem kwamen de kruistochtleiders bijeen om een vorst over de stad aan te stellen. De keuze ging tussen Robrecht II van Vlaanderen, Robert Curthose van Normandië, Raymond van Saint-Gilles en Godfried van Bouillon. De Vlaamse graaf trok zich echter onmiddellijk terug, want hij wou zo vlug mogelijk weer naar zijn vaderland gaan ; zo deed ook Robert van Normandië. Zij spraken wel allebei hun uitdrukkelijke steun uit aan het adres van de hertog van Bouillon, die daardoor tot koning gekozen werd. Zoals bekend weigerde de vrome Godfried de koningstitel in de stad waar Jezus de doornenkroon gedragen had en verkoos hij de benaming « verdediger van het H. Graf ».

De graaf van Toulouse, die opnieuw achter het net viste, ging aan het wrokken en weigerde de door hem bezette Davidstoren aan Godfried uit te leveren. Opnieuw was het onze graaf die bemiddelend optrad en verzoening kon bewerkstelligen.

Robrecht II stond op het punt de terugreis aan te vatten, toen plots het bericht binnenkwam dat de Egyptische Fatimiden een groot leger geformeerd hadden en onderweg waren naar de heilige stad. De kruisvaarders aarzelden geen moment en trokken de vijand tegemoet met alle manschappen die ze nog hadden : 1200 ridders en zo’n 9000 voetknechten. Half augustus troffen de strijdmachten elkaar bij Ascalon. « Het kleine leger kruisvaarders, waarin Robrecht van Vlaanderen zijn troepen in het centrum had opgesteld, behaalde eens te meer een glansrijke overwinning op de Islam. Alhoewel Robrecht van Normandië en Tancredo te Ascalon het meest glorie oogstten, was de kordate aanval van de Vlamingen in het centrum een voornaam element bij het verwerven van deze zegepraal » (Luykx p. 99).

Met de slag bij Ascalon besloot graaf Robrecht zijn militaire loopbaan in het Oosten. Het afscheid van Godfried van Bouillon was emotioneel : beiden beseften hoe benard de situatie van de westerse christenen in Jeruzalem ondanks alles bleef, want zij waren omgeven door honderdduizenden moslims die hen bitter haatten. De terugkeer verliep zonder veel moeilijkheden en in het voorjaar van 1100 was Robrecht terug thuis en bij zijn geliefde Clementia. Als dank voor zijn behouden terugkomst stichtte hij bij Brugge de abdij van Sint-Andries, die tot op vandaag voortleeft in de enkele kilometers verderop gestichte abdij van Zevenkerken (1898). Zijn roem was hem vooraf gegaan en voor iedereen was hij voortaan Robrecht van Jeruzalem, het toonbeeld van een waarlijk christelijke ridder.

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 1114, november-december 2021