De reus van Bengalen

In dit derde en laatste artikel over het leven en het werk van pater Lievens lezen we hoe zijn succesvolle missiearbeid ook een keerzijde had : onverschilligheid, onbegrip, tegenkanting en zelfs haat waren zijn deel, zoals ze het deel zijn van iedereen die zijn christelijk geloof ernstig neemt. Maar hij aanvaardde alle kruisen en zette door tot aan zijn vroegtijdige dood op 37-jarige leeftijd. Wordt hij nog dit jaar zalig verklaard ? Die kans bestaat, en we hopen en bidden dat hij ooit, wanneer de Kerk glorierijk verrijst, wordt uitgeroepen tot patroon van de toekomstige Vlaamse missionarissen !

III. VERTEERD DOOR HET VUUR

IN het jaar 1888, het vierde van zijn missiearbeid in West-Bengalen, had pater Lievens zijn vooropgestelde doel grotendeels bereikt : « Heel Chota-Nagpur moet katholiek worden », had hij gezegd, en zo was ook gebeurd. Zijn laaiende geestdrift had hem voortgejaagd over de wegen, bekerend, dopend, onderrichtend. Hele dorpen tegelijk waren tot het christendom overgegaan, tot uiteindelijk de Moenda’s, de Kharria’s en de Oraons van Chota-Nagpur in grote meerderheid katholiek waren geworden.

De door de jezuïeten gestichte inlandse school van Ranchi. De foto werd genomen op 24 november 1888.
Bovenaan tussen de leerlingen pater Lievens, enkele maanden tevoren benoemd tot districtsbestuurder van Chota-Nagpur.
Boven hem links pater Motet, de districtsoverste.

Het was dan ook niet verwonderlijk dat Constant door zijn oversten naar Ranchi, de hoofdstad van Chota-Nagpur, werd geroepen en er werd aangesteld tot districtsbestuurder om leiding te geven aan het hele missiebedrijf.

Het duurde niet lang of er kwam een stroom van inlanders naar Ranchi op gang om aan Libin Sahib raad en hulp te vragen in gerechtszaken. Vol bewondering en hoop keken zij dan op naar de missionaris

in zijn witte toog en met zijn tropenhelm, die aandachtig alle stukken bestudeerde en voor alles een oplossing scheen te weten. « Ze bewonderden de knapheid van zijn geest die altijd raad wist in netelige zaken, en de goedheid van zijn hart vol medelijden en geduld. Ze bewonderden zijn woord, zo gemoedelijk met hen, kleine mensen, en zo stout tegenover de geduchte thikedars. Ze bewonderden zijn gulheid voor de anderen, en de onthechting in zijn eigen leven ; zijn rusteloze arbeid, en de kloekheid die hem nooit begaf... Voor hen was pater Lievens de grote mensenvriend en de grote Godsgezant » (A. Marlier, S.J., Een jezuïet-missionaris. Pater Constant Lievens, Leuven 1929, pp. 293-294).

Terwijl hij in Ranchi werkte, richtte Lievens zijn blik naar Centraal-Indië, waar miljoenen Oraons woonden, stambroeders van hen die hij bekeerd had. « Zouden de bekeerde Oraons van Chota-Nagpur de beweging niet voortzetten bij hun stambroeders daarbuiten, en het katholiek geloof overbrengen tot in het hart van het reusachtige Indische rijk ? Daarom zo gauw mogelijk Chota-Nagpur gans in beslag genomen, doch niet meer als einddoel maar als middel tot verovering van verdere gewesten » (ibid., p. 296).

In Ranchi werd alles in gereedheid gebracht voor de nieuwe campagne. De onmiddellijke overste van Constant, pater Motet, stuur- de een omzendbrief naar alle jezuïetenkloosters in België om een gebedenkruistocht op gang te brengen en « door de voorspraak van de Onbevlekte Ontvangenis en van het Heilig Hart vijftigduizend nieuwe christenen te bekomen voor de jonge kerk van Chota-Nagpur tijdens het nieuwe jaar 1889. »

DE WANHOPIGE ROEP OM ARBEIDERS

Het grote drama van pater Lievens tijdens zijn leven als missionaris was het voortdurend tekort aan strijdgenoten om de evangelisatie tot stand te brengen. Duizenden en duizenden heidenen waren bereid om het christelijk geloof aan te nemen, maar Constant kreeg geen medewerkers bijeen. Zijn brieven zijn smeekbeden om hulp, dringende hulp om te vermijden dat de reeds verrichte arbeid zonder duurzaam gevolg blijft. Zo schreef hij in december 1888 aan zijn provinciaal in België :

« ... Minstens de helft van onze christenen of doopleerlingen hebben nooit een missionaris gezien, en ze zullen er nooit een zien, omdat wij ze niet kunnen bezoeken. We zijn niet talrijk genoeg voor zoveel volk ; we kunnen ze zelfs geen kapel geven noch een verblijvende catechist. We zijn te arm. Onnodig de verlaten dorpen te noemen die weer heidens worden, die reeds zijn afgevallen of onvermijdelijk zullen afvallen. Niemand van ons nochtans kan meer werken dan hij doet : we overwerken ons en we zijn dag en nacht bezig... Het is dus nodig onze krachten samen te brengen en aan Chota-Nagpur meer volk te geven, veel volk, zoveel volk als maar mogelijk is, teneinde hier een college te stichten voor inboorlingen en om het aantal van onze missieposten te vermenigvuldigen. »

Twijfelde Lievens, door ontgoochelende ervaring geleerd, of hij van zijn orde in België ooit voldoende hulp kon verwachten ? Feit is dat hij, zonder het antwoord van zijn provinciaal af te wachten, bijna op hetzelfde ogenblik een andere brief verzond, die deze keer rechtstreeks aan de generaal van de jezuïeten gericht was :

« ... Wij zijn slechts zes priesters-missionarissen, verdeeld over een gebied honderden mijlen lang en breed, met minstens 50.000 zielen in ongeveer duizend dorpen. De helft van ons volk heeft nooit een priester gezien, is niet gedoopt, heeft nauwelijks een beetje onderricht genoten, blijft zonder catechist en zonder kapel ; en zal onvermijdelijk weer heidens worden als wij niet voor hen zorgen.

« Wij zijn met te weinig priesters, en we beschikken over te weinig geldelijke middelen om catechisten aan te stellen en om kapellen op te richten. We zouden een hele lijst namen kunnen opgeven van plaatsen die terugkeren tot het heidendom of overlopen naar het protestantisme, omdat ze zien dat we geen zorg voor hen kunnen dragen.

« Het is nu een zeer gunstige gelegenheid om een heel rijk voor Jezus Christus te bekeren, en deze zal waarschijnlijk van korte duur zijn ; moest de gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, het zou ons eeuwig spijten. [...] We behoeven een twintigtal missionarissen meer, en we hebben ze dringend nodig.

« Moge Uw Eerwaarde ons dierbaar en vruchtbaar missieveld gedenken, en medearbeiders bezorgen voor de oogst. Tijd is veel waard, en de dauw van Gods genaden over ons zou spoedig kunnen ophouden ; in dit geval zouden we onszelf moeten verwijten niet alles te hebben gedaan wat we konden in Gods wijngaard. »

Het bijna gelijktijdig verzenden van deze twee brieven toont duidelijk aan hoezeer de kwestie van de medearbeiders Constant ter harte ging. Het ijzer was heet, het moest zo vlug mogelijk gesmeed worden. Wachten betekende onvermijdelijk geloofsafval.

De hulpkreet viel gelukkig niet in dovemansoren bij de toenmalige generaal van de jezuïeten, de Zwitser P. Anton Anderledy. Deze gaf de provinciaal in België de opdracht « desnoods de geestelijke werken van de Belgische Provincie in te krimpen teneinde meer arbeiders vrij te maken voor India » (brief uit Fiesole, 1 februari 1889).

Constant Lievens (x) vóór de dera (herberg) te Ranchi, waar hij dagelijks een eindeloze stroom mensen ontving
die aan Libin Sahib rechtsbijstand kwamen vragen.

EEN NIEUWE SINT-FRANCISCUS XAVERIUS

Zonder op de beloofde helpers te wachten ondernam Constant in de loop van 1889 verschillende grote missiereizen in de gebieden ten westen van zijn district. Met pater Haghenbeek trok hij naar de gouwen Panari en Noagarh, met pater Dehon naar Biru. Helemaal alleen tenslotte begaf hij zich naar Barway, een gewest dat dertig uur van Ranchi vandaan lag.

In die streek woonden enkele honderden gedoopte Oraons, maar een missionaris was er nog nooit doorgedrongen. Pater Lievens werd er als een bevrijder onthaald, en van alle kanten liep het volk “ de pater met de lange rok ” tegemoet. « Wat verlangen jullie ? », vroeg de missionaris. « Het doopsel », antwoordden ze. « Wij willen Gods kinderen worden ; de duivel vermag niets meer op Gods kinderen. »

Hier zoals kort tevoren in Panari en Noagarh doopte de pater gewillig de kinderen onder de tien jaar. Maar hij was niet gekomen om volwassenen te dopen. Zij drongen echter fel aan, zo fel dat Constant uiteindelijk moest zwichten. Ze bleken trouwens de hoofdwaarheden van het geloof te kennen.

Al dopende trok Constant Lievens door het land, als een nieuwe Sint-Franciscus Xaverius. « De catechisten verdeelden de mensen in groepjes van veertig of vijftig, de vrouwen hier met de kinderen, de mannen daar. De missionaris ondervroeg en gaf een laatste onderrichting, het volk verzaakte aan de duivel, verwekte een akte van berouw en kreeg toen het heilig doopsel. Helpers schreven de namen op. Zo ging het telkens opnieuw, vijftien- en twintigmaal in één dag » (Marlier, op. cit., p. 335).

« Vandaag doopte ik op één dag 1557 mannen, vrouwen en kinderen », schreef hij op 30 oktober 1889 opgetogen aan pater Motet. « Ze kwamen toegelopen gelijk bij ons naar de hoogmis... Bijna iedereen kent de hoofdwaarheden van de godsdienst, en ze tonen een ijver voor het doopsel die men moeilijk kan geloven. »

Half november was het aantal gedoopten in Barway gestegen tot 13.000, en er bleven nog 10.000 mensen over die vroegen om het H. Doopsel te ontvangen. Maar toen werd onze missionaris plots teruggeroepen naar Ranchi. Wat was er aan de hand ?

DE SAMENZWERING

De landheren en zemindars hadden al te lang machteloos moeten toezien hoe de christen geworden inlanders aan hun greep ontsnapten. Pater Lievens had hen geleerd onwettige herendienst en overdreven landrente te weigeren. De langdurige afwezigheid van de Vlaamse missionaris in 1889 bood zijn vijanden de gelegenheid om hun krachten te bundelen : ze stuurden een gezamenlijk schrijven naar het Engels koloniaal bestuur in Ranchi waarin ze kloegen dat “ de Roomse Padri Sahibs ” de landlieden tegen hen opzetten en dat er als gevolg daarvan een opstand dreigde... De hoofdbestuurder, een zekere Grimley, die als zoon van een anglicaans predikant erg negatief stond tegenover de Rooms-katholieke missionarissen, nam de aanklachten voor waar aan zonder enig onderzoek te verrichten ; hij ontbood pater Lievens en zijn confraters om zich te komen verantwoorden.

Schets van de missie van Chota-Nagpur, gemaakt door missieoverste pater Grosjean in een brief van 18 november 1891. De cijfers geven het aantal katholieke bekeerlingen per gewest aan. Barway springt ertussen uit met 25.000 gekerstende inlanders : een onvoorstelbaar resultaat dat bijna volledig aan pater Lievens moet toegeschreven worden.

Op de dag zelf van zijn terugkeer uit Barway begaven pater Lievens en pater Motet zich naar Mr. Grimley. Het onderhoud verliep hoffelijk, maar niettemin zond de hoofdbestuurder een politiemacht naar het gebied om het zogezegde oproer van de christenen de kop in te drukken !

Zijn adjunct, Mr. Renny, moet zich wel wat belachelijk gevoeld hebben toen hij, vergezeld door een sterke afdeling gewapende mannen en een twaalftal olifanten, door een land trok waarvan de bevolking vreedzaam de oogst aan het binnenhalen was. Van een opstand was er geen spoor. Niettemin begon de adjunct ter plekke uitspraak te doen in de vele processen die de landheren tegen de christenen hadden ingespannen. Alle aantijgingen, hoe overdreven of vals ook, werden als bewezen beschouwd en bestraft met stokslagen en gevangenisstraf.

In zijn officieel verslag na zijn terugkeer noemde Renny de toestand wel bevredigend, maar hij gaf aan dat dit het gevolg was van zijn krachtdadig optreden ! Hij stelde de “ Rooms-katholieke partij ” (sic) aansprakelijk voor de zogezegde onlusten, en eindigde met een afkeurend oordeel over de missiemethode van de jezuïeten in het algemeen en pater Lievens in het bijzonder.

« Na de doortocht van de strafexpeditie haastten zich de landheren alom hun onbeperkte macht te hervatten. Indien zij erin slaagden als voorheen ongestraft het volk te verdrukken, dan ging het vertrouwen in de beschermende macht van de paters verloren, dan zouden de inboorlingen in hun aloude onverschilligheid omtrent godsdienstzaken hervallen. Een echte ramp voor de missie ! » (A. Marlier, Pater Lievens. Geïllustreerde levensschets, Leuven 1931, p. 94).

De vijand triomfeerde, maar niet voor lang. Pater Lievens ging in het verweer tegen de door Renny uitgesproken vonnissen bij de hogere rechtbank in Calcutta. Mgr. Goethals, de aartsbisschop, bracht de zaak voor het hoogste gezag in het land en bekloeg zich bij de onderkoning in persoon over de onwaardige behandeling van zijn christenen in Chota-Nagpur. Grimley werd op het matje geroepen en de veroordelingen wegens opstand werden in hoger beroep ongedaan gemaakt. De handelwijze van Renny, die « zonder grond onwelwillende beoordelingen aangaande de katholieke missionarissen in zijn vonnissen had ingeschoven », werd streng afgekeurd.

NOG MEER BEPROEVINGEN

Begin 1890 « geleek de missie van Chota-Nagpur een korenveld waarvan de halmen door een ongenadige bui neergeslagen lagen » (Marlier, Een jezuïet-missionaris, p. 361). Alle aandacht ging nu naar herstel en geestelijke wederopbouw.

Een doodzieke pater Lievens op het buitengoed van de jezuïeten in Egenhoven bij Leuven. De foto werd genomen in juli 1893 door pater Van Tricht, zijn eerste biograaf.

Voor pater Lievens, ongetemd, was dit herstel van wat hij al bereikt had natuurlijk niet voldoende. Hij wilde verder, steeds verder naar het westen en het hart van het Indische rijk. Maar daartoe waren medemissionarissen nodig. De Belgische provincie, aangepord door generaal Anderledy, zond dat jaar weliswaar meer manschappen dan ooit tevoren : achttien man ineens werd aan de Bengaalse missie afgestaan. Maar van die achttien waren er slechts zeven voor Chota-Nagpur bestemd, en van die zeven konden er maar vijf in de praktijk worden ingezet ; de twee anderen moesten eerst in Ranchi hun derde proefjaar doorlopen en Engels studeren.

« Een twintigtal missionarissen » had Constant in zijn brief aan de generaal gevraagd... Hij was ontgoocheld, maar probeerde er toch het beste van te maken. De nieuwelingen werden aangesteld tot medewerkers van de paters die er al langer waren en zodanig over het district verdeeld dat elke post nu twee missionarissen telde, en de hoofdpost in Ranchi vier.

Kort daarop werd Constant geconfronteerd met een beslissing die verstrekkende gevolgen kon hebben : pater Motet werd als districtsoverste vervangen door pater Louis Haghenbeek. De nieuwe overste was geen voorstander van de missioneringsmethode van Constant Lievens : hij was niet gewonnen voor de hulp in gerechtszaken en de daaruit volgende massabekeringen. Pater Lievens werd die remmende invloed al snel gewaar. Een bejaard missionaris, pater Sapart, schreef daarover later aan zijn provinciaal (7 januari 1893) : « De aanstelling van pater Haghenbeek als opvolger van pater Motet heeft een grote verandering teweeggebracht. Men heeft de mensen de toegang tot het huis en de tuin van de missie ontzegd, men heeft ieder die daar bij vergissing terechtkwam ruw behandeld... » De opdracht die hij gekregen had om de kloostertucht aan te scherpen werd voor de nieuwe overste een soort van voorwendsel om het de christenen die door de massabekeringen van heel ver naar Ranchi gekomen waren lastig te maken en de toestroom in te dijken.

Moeten we iets zoeken achter de benoeming tot overste van een uitgesproken tegenstander van Constants aanpak ? Misschien wel. De toenmalige paus, Leo XIII, was niet alleen een liberaal maar ook een anglofiel. De Opperherder die de Franse katholieken verplichtte de Republiek te accepteren pleitte in het algemeen voor een Realpolitik van begrip en verstandhouding. Omdat hij vaststelde dat de Angelsaksische landen de wind in de zeilen hadden, meende hij dat de Kerk haar zending in de wereld alleen maar behoorlijk kon volbrengen als zij een goede relatie met Engeland en de Verenigde Staten had. De Vaticaanse diplomatie legde zich onder zijn pontificaat dan ook toe op een anglofiele politiek. Het is zeer wel mogelijk dat de incidenten tussen de Bengaalse missie en het Engels bestuur in het jaar 1889 de H. Stoel gealarmeerd hebben en dat er, om wrijving met de Engelsen te vermijden, druk is uitgeoefend om de overijverige Belgische jezuïeten te kortwieken.

Tussen al zijn werk door vond Constant ondertussen nog de tijd om literaire arbeid te verrichten. Hij schreef een Geschiedenis van het Oude Testament en een Geschiedenis van het Nieuwe Testament in het Oraons, een Doopboek en een Communieboek in vier talen (Hindi, Oraons, Moendari en Kharria), een woordenboek van het Moendari, een Uraon Grammar en een Geschiedenis van Maarten Luther (tegen de protestanten) in het Hindi. « Ook de liederen die hij in het Hindi opstelde waren een goed pedagogisch middel om bepaalde leerstof te laten memoriseren en ook om al zingend de samenhorigheid te bevestigen. Hij aarzelde niet om Hinditeksten te dichten op bestaande Vlaamse wijsjes zodanig dat bezoekers uit Vlaanderen verwelkomd werden op Vlaamse melodieën » (L. Monbaliu, Constant Lievens, de ridder van Chota-Nagpur, Roeselare 1983, p. 253).

Constant Lievens op zijn doodsbed. Hij was amper 37 jaar oud.
(foto Van Tricht)

ZIEK

Toen pater Lievens op 6 januari 1891 terug aankwam in Ranchi na alweer een uitputtende missiereis kreeg hij last van een ernstige keelontsteking ; hij hoestte onophoudelijk. Hij had te veel tot het volk van Barway moeten spreken, zo dacht hij, de kwaal zou wel snel overgaan. Maar hij vergiste zich : de vermoeienissen en ontberingen van zes zware jaren apostolaat eisten hun tol, en de ziekte zou van kwaadaardige aard blijken te zijn.

Slechts half hersteld begaf de missionaris zich een maand later opnieuw te paard naar zijn verre christenen in het westen. Op vijf weken tijd telde hij 218 christelijke huwelijken en 1677 doopsels. Tussendoor gaf hij leiding in gerechtszaken, schreef brieven, onderrichtte, inspecteerde, bemoedigde... Moest hij zichzelf niet wat meer sparen ? Onmogelijk : de protestantse zendelingen lagen op de loer. « Een mogelijke afval van de Barway-christenen was geen denkbeeldig gevaar. De lutheranen hadden hun volk gedeeltelijk teruggetrokken uit oudere posten, welke door de katholieke actie bijna teniet waren gegaan, en ze loerden nu op nieuwe buit. Ze waren weer goed bij kas, en ze vertoonden zich niet met lege handen bij de gretige inboorlingen. [...] Te Dungri, in de streek van Mandar, hadden ze de mensen wijsgemaakt dat pater Lievens niets meer vermocht voor hun gerechtszaken, en dat de regering hem te Ranchi opgesloten hield » (Marlier, Een jezuïet-missionaris, p. 388).

In juni was Constant te ziek om nog behoorlijk te kunnen werken. Men zond hem voor zijn herstel naar het bergstadje Darjeeling, aan de voet van de Himalaya, waar de jezuïeten een college hadden en waar het klimaat gezonder was. Op een dag sprak hij de pater aan die verantwoordelijk was voor de zieken :

–  « Pater, welk is mijn ziekte ? »

Omdat de pater aarzelde om een antwoord te geven, vervolgde de zieke :

–  « Wees niet bang mij de waarheid te bekennen. Ik heb ze trouwens geraden. Maar ik moet zekerheid hebben ; dat is nodig voor een belangrijke zaak. »

Op zijn dringende vraag kreeg Constant een eerlijk antwoord : hij vernam dat hij aan tuberculose leed.

–  « Geen hoop meer ? »

–  « Neen, menselijkerwijze gesproken geen hoop. »

–  « En hoelang laten de dokters mij nog leven ? »

–  « Een jaar, twee jaar op zijn hoogst. »

De missionaris vouwde de handen samen en bleef een tijdlang in gepeins verzonken. Dan rechtte hij plots zijn rug en zei :

–  « Dank ! Dank dat u mij de waarheid hebt gezegd, het is Gods wil. Hij weze gezegend ! Maar als ik toch niet meer genezen kan, wat zou ik hier dan langer mijn tijd verliezen in nutteloze zorgen. Ik ga weg, want ik heb nog veel te verrichten in Chota-Nagpur, en twee jaar is zo kort ! »

Niemand kon hem tegenhouden, en nog diezelfde dag keerde Lievens naar Ranchi terug.

IN ONGENADE

Nog een jaar werkte Constant koortsachtig verder, in pijnlijke omstandigheden. Niet alleen voelde hij zijn krachten steeds meer afnemen, maar bovendien verslechterde de verstandhouding met zijn districtsoverste, pater Haghenbeek. Tot overmaat van ramp voor Constant werd zijn mentor, pater Grosjean, als regulier missieoverste vervangen door de nog erg jonge pater Bodson, « die als verpletterd lag onder de last van zijn nieuwe bediening en de naaste toekomst met de somberste verwachtingen tegemoet zag. [...] Hij noemde het stoute bedrijf van zijn voorganger pater Grosjean, en van diens uitvoerder pater Lievens, een reusachtige onvoorzichtigheid » (Marlier, op. cit., pp. 399-400).

In het voorjaar van 1892 werd Constant Lievens ontheven van zijn ambt van districtsbestuurder. Van zijn vroegere bevoegdheid behield hij enkel de zorg voor de gerechtszaken, maar van elke behandelde zaak moest hij voortaan een schriftelijk verslag aan zijn overste bezorgen.

« De officiële ongenade had de persoon van pater Lievens getroffen ; ongenade trof ook zijn werk en methode. Er werd namelijk besloten tot een volkomen verandering van koers » (ibid., pp. 403-404). Op bevel van de aartsbisschop, Mgr. Goethals, S. J., mocht er niet meer aangestuurd worden op nieuwe uitbreidingen van de missie ; het doopsel mocht alleen nog volgens de vaste ceremoniën worden toegediend ; de bijstand aan de bevolking moest gematigd worden. Alle beschikbare krachten moesten ingezet worden om scholen te bouwen en te onderwijzen. Kortom, er werd beslist dat behoud en bevestiging voortaan de voorrang hadden op expansie. De heilige dwaasheid van het Evangelie, zoals de tandem Grosjean-Lievens die in de praktijk had gebracht, moest wijken voor de redelijkheid, het realisme, het gezond verstand.

In feite pasten Mgr. Goethals en de paters Haghenbeek en Bodson de nieuwe richtlijnen toe die van hogerhand gekomen waren : de generaal van de jezuïeten, P. Anderledy – die overigens het volle vertrouwen van Leo XIII genoot – wilde dat voortaan de nadruk zou gelegd worden op discipline en onderwijs. « Strikte toepassing van de reglementen, en onder het voorwendsel van “ consolidatie ” meer aandacht voor de jezuïetencolleges ; die moesten namelijk aan de elite van elk land een humanistische vorming van hoge kwaliteit geven en zo de uitstraling van de volgelingen van Sint-Ignatius op de maatschappij verzekeren » (broeder Pierre van de Transfiguratie). Deze nieuwe koers botste natuurlijk met het evangelisch ideaal van een pater Grosjean en een pater Lievens. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er zich helemaal geen nieuwe missionarissen voor India meer aanmeldden...

Constant zat nu vast in Ranchi. Hij ontving nog inlanders en hielp catechisten opleiden, in zoverre zijn ziekte het toeliet. Hij hoestte veel en zwaar vanuit het diepst van zijn aangevreten longen, zodat zijn medepaters dachten dat hij elk moment zou kunnen sterven. Geleidelijk aan geraakte hij op de achtergrond van zijn vroeger zo schitterend missieveld. Wat hij vernam, stemde hem diep bedroefd : door de vermindering van gerechtshulp en door de nieuwe aanpak van de missionering vielen vele christenen af ; ze kwamen opnieuw in het heidendom terecht, of liepen over naar de lutheranen. De toekomst zag er somber uit, en medearbeiders voor het werk in de wijngaard van de Heer kwamen er veel te weinig of helemaal niet. Alleen in God was nog hoop. « Is mijn werk uit de mensen », zei Constant, « dan zal het vergaan. Maar is het uit God, dan zal het blijven. »

In 1993 werd het lichaam van Libin Sahib overbracht naar India om begraven te worden in de kathedraal van Ranchi. Op 4 november werd in Chainpur een plechtige pontificale mis opgedragen ; duizenden Indiase katholieken spraken toen door hun aanwezigheid hun dankbaarheid uit « tegenover alle missionarissen die hun leven gegeven hebben op het altaar van de liefde, opdat het volk van Chota-Nagpur “ leven mag hebben in overvloed ” ».

ALS DE GRAANKORREL NIET STERFT...

In de zomer werd hij bedlegerig. Zou een verblijf in zijn vaderland voor nieuwe krachten kunnen zorgen ? Het is niet geweten of de dokters hem dit influisterden, maar Constant raakte ervan overtuigd, het was als een laatste strohalm waaraan hij zich vastklampte. Hij vroeg en kreeg vergunning om terug te keren naar België.

Bij het vertrek schoot zijn gemoed vol, toen hij van op het rijtuig dat hem naar het dichtstbijzijnde station zou brengen zijn toegesnelde christenen voor de laatste keer zegende, en hij weende.

Als een wrak kwam de missionaris op 28 oktober 1892 aan in de abdij van Drongen, waaruit hij twaalf jaar tevoren vol geestdrift vertrokken was. Hij was amper zesendertig jaar oud. Hij wou wel genezen om te kunnen teruggaan, maar maakte zich ook geen begoochelingen. In een brief die hij van op zijn ziekbed naar India schreef lezen we :

« Ik weet niet of God mij naar Indië zal terugroepen. Zijn heilige wil geschiede ! Ik heb gearbeid ten koste van mijn gezondheid en misschien zelfs van mijn leven. Ik beken het, maar betreur het niet. Vaarwel, God moge u zegenen ! » (24 mei 1893).

Van Drongen werd Constant overgebracht naar Leuven, naar het grote studiehuis van zijn orde. Hij wist dat de dood naderde, hij wachtte en bad. In de momenten van recreatie kreeg hij vaak het bezoek van enkele jonge paters, die hem vol bewondering en belangstelling vragen stelden over zijn missiewerk. Pater Lievens wond er geen doekjes om : « Als je niet bereid bent om je desnoods voor de zielen te laten radbraken, blijf dan liever hier, ga niet naar de missies. » Of nog : « Dril je lichaam, verbrijzel je hart, hecht niet de minste waarde aan je leven, en ga dan naar de missies. »

In zijn zeldzame aantekeningen lezen we nog : « Ik heb lange tijd het woord van Onze-Lieve-Vrouw bij de bruiloft te Cana overwogen : ze hebben geen wijn ! Het leek mij dat zij die woorden ook van mij zei tegen haar Zoon, namelijk : hij zou zo graag naar zijn geliefde missies terug willen, maar hij heeft er de kracht niet meer toe ! » Wanneer hij hevige pijn had, omklemde zijn hand een Mariabeeldje aan zijn hals : het was het beeldje dat hem door de ontelbare gevaren van zijn Indische reizen had heengeholpen.

VERLOOCHENING

Brussel, KerkNet/Ucanews – « Jezuïetenoversten bidden in Hindoeheiligdom. Twintig provinciale en regionale oversten van de jezuïeten uit Zuid-Azië hebben een kwartier lang gebeden in het hindoeheiligdom van Belur. In het heiligdom, aan de oevers van de Ganges, ligt de hindoemysticus Sri Ramakrishna Paramahamsa, die ook visioenen had over Christus, begraven. Het bezoek van de jezuïetenoversten uit Bangladesj, India, Nepal en Sri Lanka was een initiatief van provinciaal George Pattery van Calcutta, met het oog op de versterking van de interreligieuze dialoog en de goede wil tussen beide geloofsgemeenschappen. »

Wij zouden liever zien dat deze oversten zouden gaan bidden in de kathedraal van Ranchi op het graf van pater Lievens, die wel geen “ visioenen over Christus ” heeft gehad maar die zijn leven heeft gegeven om dé Weg, dé Waarheid en hét Leven te verkondigen aan de meest misdeelden van zijn broeders.

« Hij zag de dood in de ogen en ging hem grootmoedig tegemoet. “ Dokter ”, vroeg hij de geneesheer op de meest natuurlijke toon, “ doe me een genoegen en zeg me voortaan bij ieder bezoek heel oprecht hoe het met me staat. ” Zijn ongewone bede werd om zijn welbekende zielensterkte ingewilligd : hij zou ziende de dodennacht mogen ingaan » (Marlier, op. cit., p. 440).

Op 5 november werd hij bediend. Er bleef hem nog een offer te brengen, dat hij voor de laatste ogenblikken voorbehouden had : de drie schriften die hij in Drongen volgeschreven had met notities over zijn missiewerk in Chota-Nagpur moesten vernietigd worden, verbrand, vóór zijn ogen, hij eiste het. Vreesde hij dat zijn verhandeling, die zijn arbeid rechtvaardigde, als een aanklacht tegen bepaalde oversten kon opgevat worden ? « Ik wil vergeten worden », zei hij alleen maar, terwijl zijn schriften in de vlammen opgingen.

In de namiddag van 7 november 1893 kwam het einde. « De zieke moest een weinig verlegd worden, waarbij hij plotseling verbleekte. “ Pater, je gaat sterven ”, riep hem de trouwe ziekenoppasser. Een zieke missionaris, uit een naburige kamer toegesneld, gaf de laatste absolutie en als het ware de afscheidszegen van het afwezige Indië. Toen keerde pater Lievens zijn hoofd naar het kruisbeeld dat naast hem aan de muur hing, en hij stierf » (Marlier, op. cit., p. 442).

NAAR DE ZALIGVERKLARING ?

Op uitdrukkelijke vraag van de aartsbisschop van Ranchi werd het stoffelijk overschot van Constant Lievens eind oktober 1993 overgevlogen naar India. Zeven dagen lang werd het lichaam van Libin Sahib rondgereden van dorp tot dorp, van stad tot stad, doorheen vier bisdommen. Overal verzamelden zich grote aantallen Indiase christenen om de man die zij “ de vader van ons geloof ” noemden te begroeten en te vereren. De Brugse bisschop Mgr. Vangheluwe, die de gebeurtenissen als ooggetuige meemaakte, was er erg van onder de indruk : « Het meest werd ik getroffen door de groet : “ Welcome home, welkom thuis ”. Lievens is van hen, hij behoort tot hun volk. Nooit drong het zo sterk tot me door : een missionaris wordt één met de mensen waarvoor hij zijn leven inzet » (Het mirakel van Vlaanderen, uitg. Missio, 1993, p. 15).

Op 7 november 1993, dag op dag honderd jaar na zijn overlijden, werd pater Lievens bijgezet in de kathedraal van Ranchi. Op de sluitsteen van zijn graf staat in het Hindi, het Engels en het Nederlands zijn levensmotto : « Vier (vuur) moet branden ».

De bisschop van Brugge opende op 15 maart 2001 in de Sint-Martinuskerk van Moorslede het zaligverklaringsproces van Constant Lievens. Vier jaar later overhandigde postulator E. H. Odiel Denorme zijn dossier aan de diocesane kerkelijke rechtbank. Het wachten is nu op de officiële erkenning van een mirakel. Twee wonderen worden ondertussen aan de tussenkomst van Constant Lievens toegeschreven, één in Chota-Nagpur en één in West-Vlaanderen.

Lievens was één van de talloze missionarissen die het ooit zo katholieke Vlaanderen uitzond over de wereld om de opdracht van Christus uit te voeren : « Gaat en onderwijst alle volkeren, en doopt hen in de naam van de Vader, de Zoon en de H. Geest. » Die grote stroom van christelijke naastenliefde en offervaardigheid is haast volledig opgedroogd. Voorgoed ? Dat kunnen en mogen wij niet geloven. Vijftig jaren van conciliaire aftakeling : het lijkt veel, maar het is weinig in het licht van de stralende geschiedenis van de Kerk. Laten wij vurig bidden dat een Derde Vaticaans Concilie en een Paus die doet wat God en de H. Maagd van hem vragen een nieuw elan geven aan de missionering, zodat het onvervalste Evangelie opnieuw verkondigd wordt tot aan de uiteinden van de aarde !

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 43, januari-februari 2010