HET CENAKEL,

DE MOEDER VAN ALLE KERKEN

« DE GROTE OPPERZAAL »

ZIJN leerlingen zeiden tot Hem: « Waar wilt Gij dat we U de toebereidselen gaan maken om het paasmaal te eten? » Hij zond dus twee van zijn leerlingen heen en zei hun: « Gaat naar de stad; daar zult gij een man tegenkomen die een kruik water draagt; gaat hem achterna en zegt waar hij binnengaat tot de heer des huizes: “De Meester zegt: waar is de zaal waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden?” » (Mc 14, 12-14).

Sionsheuvel
De Sionsheuvel bevond zich in de tijd van Jezus binnen de wallen van Jeruzalem, maar viel er buiten toen de Ottomanen in de 16de eeuw nieuwe muren bouwden (rechts op de foto). In de schaduw van de kolossale abdij van de Dormitio bevinden zich de restanten van het alleroudste christelijk gebouw, de « kerk van de apostelen ».

Zowel de vraag van de leerlingen aan Jezus als de vraag die zij van hem aan de huiseigenaar moeten stellen, « alles laat verstaan dat noch de Verlosser noch zijn apostelen een verblijfplaats in Jeruzalem bezaten, zoals de H. Joannes Chrysostomos terecht opmerkt » (M. Abel, Jérusalem nouvelle, dl. 2, 1922, p. 441). Maar na het toneel geweest te zijn van de instelling van de Eucharistie lijkt het er wel op dat “de grote opperzaal” (Mc 14, 15) de plaats bleef waar de leerlingen bijeenkwamen. Daar was het dat Jezus aan de apostelen verscheen na zijn Verrijzenis. Daar was het ook dat zij na de Hemelvaart volhardden in het gebed. « De volgelingen van Christus scheppen zich een centrum van geestelijk leven dat zij trouw bezoeken. [...] Ongeacht waar ieder individu woont, men vindt elkaar terug in de bovenzaal op de momenten waarop de gewone bezigheden kunnen onderbroken worden » (ibid., p. 445). Het is daar dat de apostelen Matthias verkozen, het is daar dat zij de H. Geest in tongen van vuur ontvingen op de dag van Pinksteren. « Hoewel deze ruimte in die verschillende omstandigheden alleen maar in vage bewoordingen omschreven wordt als ho oikos, “het huis”, of ho topos, “de plaats”, toch is het moeilijk aan een lokaal te denken dat verschillend is van de bovenzaal of hyperôon, vermeld in het begin van de Handelingen » (ibid.).

Sinds mensenheugnis situeert men deze vestigingsplaats van de eerste christelijke gemeenschap op de heuvel ten zuidwesten van de oude stad van Jeruzalem, die tegenwoordig de Sionsheuvel genoemd wordt. Deze hoogte lag in de tijd van Jezus binnen de stadswallen, maar kwam buiten de muren terecht toen de Ottomaanse sultan Suleyman de Prachtlievende in de 16de eeuw de huidige omwalling liet optrekken.

De Sionsheuvel wordt vandaag beheerst door een enorm groot bouwwerk dat vanop elke plek in Jeruzalem zichtbaar is: de abdij van de Dormitio, opgericht in 1900-1910 in opdracht van de Deutscher Verein vom Hl. Lande en oorspronkelijk bewoond door benedictijnermonniken afkomstig van de abdij van Beuron; zij staat op de plaats waar de traditie de Inslaping (dormitio) van de Maagd Maria situeert. Vlak naast de abdij bevindt zich een gebouw uit de tijd van de kruisvaarders: het Cenakel, dat twee niveaus telt. In de ruimte op het gelijkvloers vereren de Joden de cenotaaf (leeg graf) van koning David; daarboven ligt een zaal met een gotisch gewelf die de christenen beschouwen als de zaal van het Laatste Avondmaal.

Dat de Sionsheuvel verbonden werd met het graf van koning David gaat terug op een passage in het 1ste boek Koningen, waar we lezen: « Toen ging David te ruste bij zijn vaderen, en werd in de Davidstad begraven » (1 Kon 2, 14). Deze Davidstad werd verkeerdelijk op de zuidwestelijke Sionsheuvel gesitueerd, tot archeologisch onderzoek uitwees dat de oudste kern van Jeruzalem op de zuidoostelijke heuvel ligt: de Ofel.

Toen de kruisvaarders in 1099 de stad veroverden, namen zij de traditie van het graf van David op de westelijke heuvel over. Zij richtten een groot gotisch grafmonument op om de plek te markeren, maar het was uiteraard een pseudograf met een lege sarcofaag. Geleidelijk aan aanvaardden ook de Joden en later de moslims deze locatie. Tussen 1948 en 1967 werd zij voor de Joden zelfs van kapitaal belang, omdat de meest vereerde joodse site, de Klaagmuur, toen in handen was van de Jordaniërs; de Sionsheuvel was daarentegen Israëlisch bezit, en dus vrij toegankelijk.

Grondplan van het pseudograf van koning David door Pinkerfeld.
Grondplan van het pseudograf van koning David door Pinkerfeld. De westelijke muur (gearceerd) en de boog die de ruimte in de breedte overspant dateren uit de tijd van de Mammelukken (15de eeuw). De muren aan de noord-, oost- en zuidzijde (zwart) dateren uit de oorspronkelijke bouwperiode, nl. het einde van de eerste eeuw. Achter de cenotaaf (de grote rechthoek in ruimte C) vond Pinkerfeld een halfronde nis. Pixner toonde aan dat die niet in de richting van de Tempelberg wijst maar in die van de H. Grafkerk, en dat het hier dus om een christelijk bouwwerk gaat.

EEN MORTIERINSLAG EN EEN OPGRAVING

In 1948, tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog van Israël, werd op en rond de Sionsheuvel zwaar gevochten. Daarbij kwam een mortiergranaat terecht in het gebouw waarin zich het traditionele graf van David bevond. In 1951 kreeg de joodse archeoloog Jacob Pinkerfeld de opdracht om de schade aan het bouwwerk te herstellen; hij maakte van de gelegenheid gebruik om oudheidkundig onderzoek uit te voeren. Toen hij de marmeren vloerelementen verwijderde voor herstelling groef hij enkele onderzoeksputjes en vond zo drie oudere vloerlagen terug. Op een diepte van 12 cm ontdekte hij de vloer uit de kruisvaarderstijd, waarop de basis van de cenotaaf rustte. Achtenveertig cm daaronder kwam een vroeg-Byzantijnse bevloering aan het licht, een mozaïekvloer met geometrische motieven (4de eeuw). Nog tien cm lager vond Pinkerfeld de originele bepleisterde vloer van het gebouw, daterend uit de Romeinse tijd.

Achter de cenotaaf van koning David ontdekte de archeoloog een halfronde nis op ongeveer 1,8 m boven het oorspronkelijk vloerniveau. Pinkerfeld toonde aan dat deze nis, vervaardigd uit mooie Romeinse stenen, net als de noordelijke muur waarin zij uitgespaard was deel uitmaakte van de oudste structuur. Gelijkaardige nissen op een dergelijke hoogte werden teruggevonden in oude synagogen, en werden waarschijnlijk gebruikt om er Torahrollen in op te bergen. Pinkerfeld besloot dat het gebouw een synagoog uit de Romeinse periode moest geweest zijn.

Maar er was meer. De joodse archeoloog vond in de onderste laag stukjes plaaster terug waarop graffiti gekrast waren. Wellicht waren deze fragmenten afkomstig van de oorspronkelijke synagoogmuur, die dus bepleisterd was. Hij maakte de graffiti voor verder onderzoek over aan de epigraficus Moshe Schwabe. In 1956 kwam Pinkerfeld echter om bij een terroristische aanslag, en Schwabe overleed in hetzelfde jaar. Het gevolg was dat de graffiti jammer genoeg in vergetelheid geraakten.

EEN CHRISTELIJK GEBOUW

Plan van Jeruzalem
Plan van Jeruzalem in de tijd van Jezus en de apostelen (naar C. Grappe). In het zuidwesten van de stad, op de Sionsheuvel, lag de Esseense wijk met het Cenakel. Het waren de Essenen die diep onder de indruk kwamen van de toespraak van Petrus op Pinksterdag en vervolgens door hem gedoopt werden: « Die dag traden er ongeveer drieduizend mensen toe » (Hd 2, 41).

Het duurde tot 1971 vooraleer de graffiti uiteindelijk gepubliceerd werden door een team van het Studium Biblicum Franciscanum onder leiding van Emmanuele Testa en Bellarmino Bagatti. Ze bleken van christelijke strekking te zijn.

De graffiti bestaan vooral uit afkortingen in het Grieks, waarbij sommige woorden herleid zijn tot enkel de beginletter: N voor nikân (overwinnen), C (S) voor sôtèr (overwinnaar), Z voor zèn (leven) enz. Het grootste fragment leest als volgt: « O Jezus ! Mocht ik leven, o Heer (Kyrie) van de heerser. » Het woord autokratoros, “van de heerser”, verwijst allicht naar koning David die in Psalm 110, 1 zegt: « Jahweh spreekt tot mijn Heer. » De heerser is David, zijn Heer is Jezus Christus. Herinneren we ons dat Jezus de farizeeën dit messiaanse psalmvers voor de voeten werpt (Mt 22, 41-45). En net deze zelfde passage komt voor in de beroemde toespraak van de H. Petrus op de dag van Pinksteren: « Welnu, deze Jezus heeft God doen verrijzen. [...] David is niet ten hemel gestegen; toch zegt hij het zelf: “De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet u aan mijn rechterhand...” » (Hd 2, 32-34).

Op die manier vallen verschillende puzzelstukken op de juiste plaats. De archeologische overblijfselen in het bouwwerk op de Sionsheuvel zijn niet die van een joodse synagoge, zoals Pinkerfeld dacht, maar die van het huis waar de apostelen de H. Geest ontvingen en waar Petrus vervolgens zijn redevoering hield. Christelijke pelgrims krasten later in de eerbiedwaardige muren van het gebouw hun geloof in Christus – die, volgens een andere psalm van David, ook aangehaald in Petrus' toespraak, « de wegen van het leven aan mij getoond hebt » (Ps 16, 11; Hd 2, 28).

Geïntrigeerd door deze ontdekking voerde de benedictijnse archeoloog pater Bargil Pixner (†2002) in de jaren tachtig van de vorige eeuw een nieuw onderzoek van het mysterieuze gebouw uit. Het stelde hem in staat de geschiedenis van het Cenakel te reconstrueren (Church of the Apostles Found on Mt. Zion, in Biblical Archaeological Review van mei-juni 1990).

DE KERK VAN DE APOSTELEN
DOORHEEN DE EEUWEN

Graffiti
  1. Overwin, Verlosser. Medelijden.
  2. (onleesbaar)
  3. O Jezus !
    Mocht ik leven, o Heer
    van de heerser.

De drie Griekse graffiti die in de binnenmuren van het Cenakel gekrast waren (naar Bagatti, The Church from the Circumcision, Jeruzalem 1971).

In het jaar 70 verpletterde de Romeinse generaal Titus de Joodse Opstand door Jeruzalem te verwoesten en de Tempel in brand te steken. De joodse geschiedschrijver Flavius Josephus vertelt ons dat de vernietiging betrekking had op de hele stad en dat ze zo volledig was dat voorbijgangers niet zouden beseffen dat er ooit een stad gestaan had (De Joodse Oorlog 7, 3-4). De verwoesting gold ongetwijfeld ook voor de westelijke heuvel 1 die toen binnen de stadsmuren lag, en dus ook voor het oorspronkelijke Cenakel.

« De joods-christelijke gemeenschap in Jeruzalem ontsnapte aan deze verschrikkelijke catastrofe door te vluchten naar Pella in Transjordanië en het platteland van Gilead en Basjan, in afwachting van de Paroesia, de tweede komst van Christus. Toen deze niet plaatsvond en ze zich realiseerden dat de tijd van Jezus' wederkomst nog niet op handen was, besloten ze terug te keren naar Jeruzalem om hun heiligdom te herbouwen op de plaats van de oude Bovenzaal – waar het Laatste Avondmaal was gehouden, waarheen de apostelen waren teruggekeerd na getuige te zijn geweest van de Hemelvaart van Jezus op de Olijfberg en waar Petrus zijn Pinkstertoespraak hield » (Pixner, art. cit.).

Dat het gebouw dat ze oprichtten de structuur had van een synagoog hoeft niet te verwonderen: per slot van rekening waren de teruggekeerde gelovigen joods-christenen. Maar de fameuze nis in de noordelijke muur blijkt bij grondig onderzoek niet precies in de richting van de op dat ogenblik volledig verwoeste Tempel te wijzen. De christenen oriënteerden ze naar wat voor hen voortaan de belangrijkste plek in Jeruzalem was: Golgotha en het Graf van Christus.

« Gebeurde deze oriëntering bewust? Ik geloof van wel. Was het niet logisch dat de joods-christenen, na de verwoesting van de Tempel, hun synagogen niet meer richtten naar de tot puin herleide Tempel, zoals de traditionele Joden deden, maar naar het nieuwe centrum van hun verlossing: de plaats waar Jezus begraven en verrezen was? » (Pixner, art. cit.).

Ook in de literatuur vinden we voldoende bewijzen voor de bouw van de “synagoog-kerk” op het einde van de eerste eeuw.

Bisschop Epiphanius van Salamis (315-403) vertelt ons dat keizer Hadrianus Jeruzalem bezocht « zevenenveertig jaar na de val van de stad », dus in 117-118. « Hij vond de stad volkomen verwoest en de Tempel van God met de grond gelijk gemaakt, met uitzondering van enkele huizen en de kleine kerk van God die stond op de plaats waar de leerlingen naar de bovenzaal klommen nadat ze teruggekeerd waren van de Olijfberg, na de Hemelvaart van de Verlosser. »

In de vierde eeuw spreekt de H. Cyrillus van Jeruzalem over « de bovenkerk van de apostelen waar de H. Geest met Pinksteren over hen neerdaalde ».

Eutychius, patriarch van Alexandrië in de tiende eeuw (†940) en auteur van een Kerkgeschiedenis gebaseerd op alle oude bronnen waarover hij kon beschikken, schrijft: « De christenen waren voor de Joden gevlucht, hadden de Jordaan overgestoken en hadden zich in die streken [Pella] gevestigd. Toen zij vernamen dat Titus de heilige stad verwoest had en de Joden gedood, keerden ze terug naar de ruïnes en bewoonden ze. Ze bouwden een kerk en gaven zichzelf een tweede bisschop [na de H. Jacobus de Mindere] genaamd Simon, zoon van Kleofas. Deze Kleofas was de broer van Jozef die Christus, onze Heer, opgevoed had [Sint-Jozef]. Dit gebeurde in het vierde jaar van de regering van Vespasianus », dat wil zeggen tussen juli 72 en juli 73, dus kort voor het einde van het beleg van Masada (74 n. Chr.).

Het is bijzonder boeiend na te gaan wat er in latere eeuwen allemaal gebeurde met de kerk die vanaf de vierde eeuw algemeen bekend stond als « de kerk van de apostelen ».

Keizer Theodosius de Grote (379-395), de laatste heerser over het volledige rijk – na zijn dood werd het verdeeld in een West- en een Oost-Romeins rijk – gaf de opdracht om op de Sionsheuvel een nieuwe, achthoekige kerk te bouwen. Daarbij werd de eerbiedwaardige « kerk van de apostelen » uit de eerste eeuw volledig intact gelaten: het nieuwe godshuis vormde een soort van vestibule tot de oude structuur. Bisschop Joannes van Bolnisi (een stad in Georgië) vermeldt het wijdingsfeest van deze kerk: « Op de vijftiende van dezelfde maand [september] vond de wijding plaats van het Heilige en Glorierijke Sion, de moeder van alle kerken, die door de apostelen gesticht werd en door keizer Theodosius de Grote gebouwd, vergroot en verheerlijkt, en waarin de H. Geest neergedaald is op de heilige dag van Pinksteren » (aangehaald in Michel van Esbroeck, S.J., Les plus anciens homéliaires géorgiens, Louvain-la-Neuve 1975).

Uit deze beschrijving is op te maken dat de oude en de nieuwe kerk als één geheel werden gezien. Een bevestiging daarvan geeft een beroemd mozaïek in de apsis van de kerk van de H. Pudentiana in Rome, waarop vlak naast elkaar de achthoekige “vestibulekerk” en het aloude heiligdom afgebeeld zijn.

Pixner stipt hierbij nog aan dat « om de aantrekkingskracht van het gebouw van Theodosius te vergroten besloten werd de veronderstelde geselkolom van Jezus, die tot dan in de ruïnes van het huis van Kajafas had gelegen, in de portiek te plaatsen. Dichte drommen mensen kwamen deze kolom vereren op de ochtend van Goede Vrijdag, zoals we vernemen van Egeria, een onversaagde vrouwelijke pelgrim die Jeruzalem bezocht rond het jaar 394. » (art. cit.)

In het begin van de vijfde eeuw verving men de achthoekige vestibulekerk van Theodosius door een grote vijfbeukige basilica: de kerk van Hagia Sion, een schitterend bouwwerk. De oude kerk van de apostelen bleef als een afzonderlijke structuur naast de nieuwbouw staan, als een zijkapel of diakonikon. Beide bouwwerken zijn duidelijk zichtbaar op het mozaïek van Madaba (6de eeuw), en het valt op dat de kunstenaar getracht heeft weer te geven hoe de Sionskerk echt tegen de kerk van de apostelen aangebouwd was.

Madaba
Het beroemde 6de-eeuwse vloermozaïek in de Sint-Joriskerk in Madaba (Jordanië) beeldt ondermeer de stad Jeruzalem af zoals ze er uitzag rond het jaar 570. Aan de zuidkant (rechts) van de Cardo, de hoofdas van de Romeinse stad, ligt de Nea, de grote “nieuwe” kerk toegewijd aan de H. Maagd. Schuin daaronder (binnen de rode ovaal) zien we een gelijkaardig kerkgebouw: de kerk van Hagia Sion, opgetrokken in het begin van de 5de eeuw. Het kleine gebouw er vlak naast, met een eenvoudig plat dak, is de eerbiedwaardige « kerk van de apostelen » uit de eerste eeuw.

De kerk van Hagia Sion werd in 614 verwoest door de Perzen. De kruisvaarders trokken op de puinen die zij aantroffen een nieuwe kerk op, gewijd aan de Maagd Maria, maar deze keer werden de restanten van de aloude “synagoog-kerk” in de nieuwbouw opgenomen. De kruisridders zetten een verdieping op het bouwsel, bedoeld als reconstructie van de bovenzaal, de zaal van het Laatste Avondmaal. Beneden herdachten zij de voetwassing.

Toen de franciscanen in 1340 de Sionsheuvel verwierven, bouwden ze er hun eerste klooster in het H. Land en restaureerden de kerk van de kruisvaarders. Het gotisch kruisgewelf boven de zaal op de eerste verdieping is hun werk. Maar tweehonderd jaar later werden de volgelingen van de Poverello uit hun klooster verdreven door de Ottomanen, die van het Cenakel een moskee maakten... De Joden kregen wel de toelating om het pseudograf van David in de benedenzaal te komen vereren. Na de onafhankelijkheid van Israël in 1948 werd deze ruimte daarom een synagoog.

Zo is de « moeder van alle kerken », waar de eerste christengemeente bijeenkwam en van waaruit zij een aanvang maakte met de verkondiging van het Evangelie, vandaag de dag jammer genoeg geen kerkgebouw meer. Een zoveelste reden om te hopen, te bidden en te strijden opdat er een eind zou komen aan de systematische verdrijving van de christenen uit het Midden-Oosten, zodat zij de bakermat van het christendom ooit terug in bezit kunnen nemen.

broeder Bruno van Jezus-Maria & redactie KCR
HIV nr. 61, januari-februari 2013, pp. 13-16


(1) Niet alle archeologen zijn het op dit punt eens. Zie Simon C. Mimouni, La synagogue “judéo-chrétienne” de Jérusalem au mont Sion, in Proche-Orient chrétien XL (1990). Maar Pixner toonde aan dat de bouwstenen van de onderste lagen weliswaar uit de Romeinse tijd dateren maar dat het toch om herbruik gaat: ze werden van elders naar de Sionsberg gebracht, zoals af te leiden is uit de beschadingen van de hoeken en de ongelijke hoogte van stenen van dezelfde bouwlaag.