WIE HEEFT CHRISTUS GEDOOD?
Waarom? Waar? Wanneer? Hoe?

HET antwoord op deze vragen staat in het tweede hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen, wanneer de H. Petrus op de dag van Pinksteren het Evangelie verkondigt aan de Joden van Jeruzalem:

« Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus van Nazareth, een man voor wie God bij u heeft getuigd door krachten en wonderen en tekenen, welke God zoals gij weet door Hem in uw midden verrichtte; Hem hebt gij overgeleverd naar het vaste raadsbesluit en de voorkennis Gods, en door de hand van heidenen aan het kruis geslagen en gedood. Maar God heeft Hem opgewekt en verbroken de strikken van de dood » (Hand. 2, 22-24).

« Heel het huis van Israël zij er dus van doordrongen dat God dezelfde Jezus die gij hebt gekruisigd, tot Heer en Christus heeft gesteld » (2, 36).

Grieks-orthodoxe kapel van Kalvarië
Op de plaats waar het Kruis van Christus stond, binnen in de H. Grafkerk van Jeruzalem, bevindt zich de Grieks-orthodoxe kapel van Kalvarië. Onder het altaar kan men een met zilver ingelegde holte vereren waar het Kruis stond, terwijl links en rechts van het altaar de rots van Golgotha zichtbaar is.
In de tijd van Jezus bevond Golgotha zich buiten de stadsmuren, maar in de jaren 41-43 werd wat nu het grootste deel van de christelijke wijk vormt binnen de wallen opgenomen.

Een duidelijker antwoord op de gestelde vragen kan men zich niet indenken. Het wordt gegeven door een Jood die door niemand zal verdacht worden van antisemitisme. De Joden, bijeengekomen om naar de woorden van de H. Petrus te luisteren, begrijpen hem heel goed en betwisten zijn uitspraak allerminst:

« Toen ze dit hoorden, werden ze diep getroffen. En ze zeiden tot Petrus en de andere apostelen: “Mannen, broeders, wat moeten we doen?” Petrus zei hun: “Bekeert u allen en laat u dopen in de naam van Jezus Christus tot vergiffenis van uw zonden. Dan zult gij de gave ontvangen van de Heilige Geest. Want voor u is de belofte; ook voor uw kinderen en voor allen die van verre zijn: voor allen die de Heer onze God zal roepen.” Met nog veel andere woorden legde hij getuigenis af. Ook vermaande hij hen, en sprak: “Redt u toch uit dit bedorven geslacht!” En zij die zijn woord aanvaardden, ontvingen het doopsel. Die dag traden er ongeveer drieduizend mensen toe » (Hand. 2, 37-41).

Abbé de Nantes protesteerde ooit met klem tegen kardinaal Lustiger, de aartsbisschop van Parijs, die in zijn boek « De keuze van God » schreef: « Men houdt maar niet op te beweren dat het de Joden en niet de heidenen zijn die de Messias gekruisigd hebben. »

« Men » duidt heel de traditie van de Kerk aan, die voortvloeit uit de hierboven aangehaalde uitspraak van de H. Petrus! Zo schreef Sint-Augustinus in zijn commentaar op psalm 63:

« “Zij scherpen hun tong als een zwaard”. Dat de Joden niet zeggen: Wij hebben Christus niet gedood. Zij leverden hem inderdaad uit aan de rechter Pilatus, met de bedoeling onschuldig aan zijn dood te lijken. Want toen Pilatus hen zei: “Doe hem zelf sterven”, antwoordden zij: “Wij hebben het recht niet om iemand te doden.” Zij wilden de ongerechtigheid van hun vergrijp op de persoon van de rechter afwentelen; maar bedrogen zij op die manier God, de ware rechter?

« Door Jezus te veroordelen nam Pilatus deel aan hun misdaad; maar in vergelijking met hen was hij veel minder schuldig. Want hij deed alles wat hij kon om Hem uit hun handen te bevrijden; en daarom toonde hij Hem aan de Joden na de geseling. Hij liet de Heer geselen, niet om Hem te vervolgen maar om aan hun razernij te voldoen, in de hoop dat de aanblik van de gegeselde Christus hen tot zachtheid zou bewegen en hen ervan zou doen afzien zijn dood te vragen. Hij deed nog meer: jullie weten dat hij, omdat zij maar doorgingen met zijn dood te eisen, zijn handen waste en hen zei dat hij niet verantwoordelijk was voor de dood van Jezus en dat hij er onschuldig aan was. Niettemin veroordeelde hij Hem. Maar als hij schuldig is zelfs als hij dit gedaan heeft ondanks zichzelf, kunnen zij die hem ertoe gedwongen hebben dan onschuldig zijn? Zeker niet. Door de terdoodveroordeling uit te spreken en het bevel tot de kruisiging te geven heeft Pilatus Hem als het ware zelf gedood. Maar jullie, Joden, jullie zijn het die Hem werkelijk gedood hebben. En hoe? Door het zwaard van de tong. Want jullie hebben je tong scherp gemaakt als een zwaard. En wanneer hebben jullie Hem getroffen? Toen jullie geroepen hebben: “Kruisig Hem! Kruisig Hem!” »

Om ons niet van de wijs te laten brengen door de ontkenningen van Aäron Lustiger herhaalde abbé de Nantes de christelijke waarheid zoals ze geopenbaard is door de geschriften van het Nieuwe Testament (CRC nr. 245, juli-augustus 1988):

« De historische waarheid stoelt op de wetenschappelijk onderzochte feiten, is unaniem bevestigd door de handelende personen en de tijdgenoten van het drama, is op schrift gesteld door de gewijde schrijvers en is tenslotte dogmatisch gedefinieerd door de Kerk als van goddelijk geloof. Zij kan in vier uitspraken samengevat worden:

« Jezus heeft geleden en is gestorven VOOR alle mensen,
Hij werd aangehouden, geoordeeld en veroordeeld DOOR de Joden,
Hij werd gekruisigd DOOR DE HAND VAN de Romeinen,
Hij is gestorven ONDER Pontius Pilatus.
 »

De historische waarheid openbaart bijgevolg een mysterie: het mysterie van het volk van God dat uitverkoren werd om de wegen van de Messias te bereiden en Hem aan de naties te schenken, maar dat in plaats van boete te doen om die opdracht waardig te zijn en door Hem gered te worden, de Messias heeft verworpen. Hoewel God voor deze Messias heeft « getuigd », zoals de H. Petrus onderstreept, door « krachten en wonderen en tekenen », heeft zijn volk Hem gekruisigd.

Dit mysterie van ongerechtigheid gaat tot op onze dagen verder, niet alleen in de Joden die zich verharden, maar ook in de “heidenen” die de prediking (kerygma) van Petrus gehoord hebben en niettemin weigeren om zich te bekeren. Deze twee zijden van het mysterie zijn onafscheidelijk van mekaar. Want als er geen misdaad vanwege de Joden is sedert het jaar 30 van onze tijdrekening tot op vandaag, dan is er ook geen misdaad van de kant van de heidenen wanneer ze zich uitspreken tegen Christus. En dan verliest de wereldgeschiedenis elke “goddelijke orthodromie” of rechtlijnig verloop, dat erin bestaat dat Jezus werd « overgeleverd naar het vaste raadsbesluit en de voorkennis Gods » (Hand. 2, 23). Jezus werd « overgeleverd » door Judas aan de Joden, « overgeleverd » door de Joden aan de Romeinen, « overgeleverd » door Pilatus aan de bende die Hem gekruisigd heeft, overgeleverd, overgeleverd! Hij werd dus niet per toeval overgeleverd, en evenmin alleen maar door het gebrek aan rechtvaardigheid vanwege Pilatus, maar door de voorkennis van God. God wou het, Jezus wist het en stemde er in toe, om ons allemaal te redden. In die zin is het waar dat wij allemaal schuldig zijn en allemaal geroepen om ons te bekeren op aansporen van de moederlijke stem van de Kerk.

Heel het Oude Testament getuigt van de gedurige ontrouw van het joodse volk dat opstandig is tegen zijn God. In tegenstelling daarmee bezingen de psalmen de trouw van God, zijn goedheid en zijn barmhartigheid, waarmee Hij onvermoeibaar de ondankbaarheid, de hardheid, de zonden en de rebellie van zijn volk beantwoordt.

Jezus herinnert hieraan wanneer Hij in het Evangelie zegt: « Het zijn uw vaderen die de profeten gedood hebben. » De Joden drijven die verstokte houding ten top wanneer zij zich opstandig tonen tegenover hun Koning-Messias. Zelfs de “Galilese idylle” is na een tijd van genade op een mislukking uitgelopen.

HET VOLK VAN GALILEA

In Galilea waren er grote mensenmassa's die Jezus tegemoet trokken en Hem volgden tot zelfs in de woestijn. Tot dit volk van vissers en landbouwers richtte de Heer zijn Zaligsprekingen, het charter van het Koninkrijk. Hoe hebben zij deze Bergrede aanhoord? Onder hen waren er armen die honger hadden, bedroefden die weenden, getrouwen die vervolgd werden om hun vroomheid. Aan hen beloofde Jezus het Koninkrijk.

Maar tegelijkertijd verheft Jezus zich tegen de zelfgenoegzamen, die in de menigte van zijn toehoorders opvallen door hun kledij, hun goedgevulde beurs en de belangrijkheid die zij willen uitstralen: « Wee u! » Terwijl Sint-Lucas, na « alles nauwkeurig te hebben onderzocht » (Lc 1, 3), de zaligsprekingen herleidt tot vier in aantal, ontwikkelt en verfijnt de H. Mattheüs, als rechtstreekse ooggetuige, het portret van de vrienden van Christus. Om iemand naar zijn Hart te zijn moet men een godsdienst hebben die heel het leven beheerst, op een intieme manier. Jezus toont een bijzondere welwillendheid voor wie nederig is en een eenvoud van ziel bezit ten gevolge van zijn materiële armoede (ook sommige rijken kunnen deze eenvoud verkrijgen); voor wie zacht is en hongert naar gerechtigheid, deugd en eerlijkheid; voor wie barmhartig is, zuiver van hart, vredelievend; voor wie vervolgd wordt omwille precies van zijn aanhankelijkheid aan de Messias.

De zaligspreking van de zuiverheid beantwoordde aan het verlangen van enkelen, maar zij weersprak ook de corrupte zeden van velen. Het vervolg van de Bergrede verduidelijkt deze “evangelische aanpassing” van de Wet van Mozes en nodigt uit tot een “positieve zuiverheid” die niet enkel het doden afwijst maar ook het beledigen van de naaste. Het gaat om de bewegingen van het hart waarvan Jezus goedheid, zuiverheid, eerlijkheid en loyaliteit vraagt, zowel ten aanzien van God als ten aanzien van de naaste – allemaal deugden die zijn toehoorders niet konden opbrengen!

De Parabel van de Zaaier schildert het sombere beeld van het effect van de woorden van Jezus op hun zielen. Er zijn er die droog zijn als de grond op de wegen waarover men loopt, waar niets kan groeien. Er zijn zielen die hard zijn als steen. Andere zijn alsdoornstruiken waartussen de graankorrel wel ontkiemt en opschiet, maar het resultaat is een halm die zo mager is dat de passies hem snel verstikken.

Gelukkig is er onder de massa ook goede grond waar het Woord ontkiemt, al zijn kracht ontwikkelt en vrucht draagt. Gelukkig! En toch wordt zelfs deze goede grond belaagd door de slechte geest, verspreid in de zielen door de vijand van het mensenras, zoals het onkruid op het veld van de familievader. Dit alles betekent dat er binnen dit volk van Galilea, dat schijnbaar zo geestdriftig is, zielen zijn die goed ingesteld zijn en andere die dat helemaal niet zijn; deze laatste zullen het resultaat van de prediking van Jezus compromitteren. De openbaring van de harten gebeurt tijdens de Broodvermenigvuldiging. Sint-Jan vat de situatie samen in één vers: « Daar nu Jezus voorzag dat ze Hem zouden meevoeren om Hem tot koning uit te roepen, trok Hij zich heel alleen weer in het gebergte terug » (Jo 6, 15).

Onze vader, abbé de Nantes, vergelijkt het dolle enthousiasme van de Galileeërs met de atmosfeer op onze verkiezingsavonden. En zo is het inderdaad! Daarom wijst de Heer hen brutaal af en scheidt Hij zich af van hen en zelfs van de apostelen. De dag daarop keert Hij terug naar Kafarnaüm, na het meer te zijn overgestoken door over de golven te wandelen, en legt hen uit dat Hij niet gekomen is om de lichamen te voeden maar de zielen. Hij is gekomen om hen te bekeren, niet om hun menselijke verlangens te voldoen. Jullie vaderen hebben het manna gegeten, legt Hij uit, en ze zijn gestorven. Maar Ik wil jullie een spijs van eeuwig leven geven. Ik wil van jullie heiligen maken voor het Koninkrijk Gods dat Ik wil instellen.

Dat is het moment waarop iedereen Hem in de steek laat. En dat is het drama. De grote rede over het Brood des levens heeft de vurigheid van de Galileeërs helemaal bekoeld. Als Hij geen nieuwe Mozes is, als Hij niet het ene mirakel na het andere doet om ons eten te geven, dan loont het de moeite niet om voor Hem te stemmen! Zelfs de apostelen zouden hem verlaten hebben als de H. Petrus hen niet had tegengehouden: « Heer, naar wie zouden wij gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven. Wij geloven en weten: Gij zijt de heilige Gods » (Jo 6, 68-69).

Uiteindelijk verraadt dit plattelandsvolk Jezus uit middelmatigheid. Het in de steek laten van Jezus door de Galileeërs in Kafarnaüm is een eerste keerpunt in het Evangelie. Ten gronde is het een even schuldig verraad als dat van de Joden van Jeruzalem. Zelfs de inwoners van Nazareth hebben zodanig tegen Hem gerebelleerd dat ze, door haat bevangen, Hem wilden doden: zij bestegen de heuvel waarop hun stad gelegen was om Jezus in de afgrond te storten. Alle majesteit van de Heer was nodig om deze razende mensen het hoofd te bieden. Niemand durfde het aan Hem als eerste aan te raken en zo kon Jezus ontkomen. Zelfs in Nazareth was het volk van Galilea, waren die eenvoudige mensen bereid om hun Verlosser te doden!

Jezus verlaat Galilea dan ook om er niet meer terug te keren. Hij vervloekt de steden langs het meer van Tiberias, waar de gemengde bevolking ook rijkere en hoogmoediger mensen telde. Zij werden begunstigd met overduidelijke mirakels maar deden geen boete, nog minder dan de landbouwers:

« Wee u, Korazin, wee u, Betsaida! Want zo in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd die in u zijn geschied, dan zouden zij al lang in zak en as boete hebben gedaan. Maar Ik zeg u: voor Tyrus en Sidon zal het dragelijker zijn op de oordeelsdag dan voor u. En gij, Kafarnaüm, zult ge tot de hemel worden verheven? Tot in de hel zult ge zinken! Want zo in Sodoma de wonderen waren gebeurd die in u zijn geschied, het zou zijn blijven bestaan tot op de huidige dag. Maar Ik zeg u: voor het land van Sodoma zal het dragelijker zijn op de oordeelsdag dan voor u » (Mt 11, 23-24).

Wie heeft Jezus gedood? Op een bepaalde manier hebben de Galileeërs Hem al gedood. Zij hebben tegenover Hem al een houding van vijanden aangenomen. Daarom zal men hen ook niet naar Jeruzalem zien optrekken om Jezus te verdedigen.

IN de tijd van Jezus was Kafarnaüm een vissersdorp aan het Meer van Galilea en een handelsplaats aan de karavaanroute naar Syrië. De vlakbij gelegen Jordaan vormde de grens tussen het grondgebied van Herodes Antipas en de tetrarchie van Philippus; daarom stond er een tolhuis in Kafarnaüm en was er ook een klein garnizoen gelegerd onder een honderdman.

Kafarnaüm
De door de franciscanen gedeeltelijk heropgebouwde synagoog van Kafarnaüm dateert uit de 4de eeuw. De prachtige goudgele kalksteen stak schril af tegen het zwart basalt waaruit de rest van het stadje opgetrokken was. Deze schitterende synagoog verving het veel eenvoudiger gebouw waarin Jezus zijn redevoering over het brood des levens hield – het keerpunt in de prediking in Galilea, want na deze rede keerden de inwoners van het noorden van Palestina Hem massaal de rug toe.

Jezus ging hier wonen bij het begin van zijn openbaar leven: « Nadat Hij Nazareth had verlaten kwam Hij te Kafarnaüm wonen bij het meer, in het gebied van Zabulon en Neftali » (Mt 4, 13). Hier riep Hij vijf apostelen: vier vissers – Simon Petrus en zijn broer Andreas, en Jacobus en Joannes, de zonen van Zebedeüs – en één belastingontvanger, de tollenaar Levi, ook Mattheüs genoemd.

De Heer nam zijn intrek in het huis van Simon Petrus. Hij predikte in de plaatselijke synagoog en verrichtte in het stadje verschillende wonderen: de genezing van de lamme, van de knecht van de honderdman, van vele bezetenen, van de schoonmoeder van Petrus.

Ondanks al die mirakelen geloofden de inwoners niet in Hem, waarop Jezus de stad vervloekte: « En gij, Kafarnaüm, zult ge tot de hemel worden verheven? Tot in de hel zult ge zinken! » (Mt 11, 23-24).

Archeologisch onderzoek en rabbijnse teksten maken duidelijk dat er al in de tweede eeuw een sterke christelijke aanwezigheid in de stad was en dat er spanningen waren met de plaatselijke Joden. Toen de christenen van het woonhuis van Petrus in de vierde eeuw een huiskerk maakten, met een toestroom van bedevaarders tot gevolg, reageerden de Joden met de herbouw van de synagoog. Het nieuwe bouwwerk was uitgevoerd in Grieks-Romeinse stijl en opgetrokken uit goudgele kalksteen, die van mijlen verderop moest gehaald worden. De gebedshal was verdeeld in drie beuken door twee rijen prachtige zuilen met schitterende Corinthische kapitelen. Naast het gebouw lag een trapeziumvormig open atrium, aan drie zijden omgeven door een overdekte portiek.

Maar ondanks al deze pracht en praal won het christendom ook in Kafarnaüm voortdurend terrein. In de Byzantijnse tijd werd de huiskerk van de H. Petrus omgevormd tot een achthoekig kerkgebouw; de vereerde kamer kreeg een mooie mozaïekvloer.

In 614 vielen de Sassanidische Perzen Palestina binnen. De Joden onthaalden de antichristelijke vijanden van de Byzantijnen geestdriftig en openden overal de stadspoorten voor hen. In Kafarnaüm maakten zij de achthoekige kerk met de grond gelijk... Maar de vervloeking van Jezus kwam uit: in 746 verwoestte een zware aardbeving de hele streek. Kafarnaüm herstelde zich nooit van deze ramp en werd voorgoed verlaten.

Kafarnaüm
Eén van de in vulkanisch basalt opgetrokken huizen van Kafarnaüm behoorde toe aan Petrus. In de 4de eeuw werd deze woning het middelpunt van een ommuurd complex, afgescheiden van de rest van het stadje (insula sacra), en maakte men er een huiskerk van. De Spaanse pelgrim Egeria zag deze huiskerk in 381: « Het huis van de prins der apostelen in Kafarnaüm werd veranderd in een kerk; maar de muren van het huis staan nog altijd op dezelfde plaats. »

HET VOLK VAN JERUZALEM

De overgang van Galilea naar Judea, van Nazareth naar Jeruzalem, is de overgang van een landelijke naar een stedelijke bevolking.

Op Palmzondag geeft het volk uiting aan zijn geestdrift voor de man die vanzelfsprekend de Messias is, die door zijn mirakels, zijn gestalte, zijn intelligentie en zijn majesteit vér boven iedereen uitsteekt. De wachters die zijn uitgestuurd om Jezus tegen te houden slagen er niet in de hand op Hem te leggen. Eerst en vooral zou het volk hen gedood hebben; verder zijn ze zelf aangegrepen door zijn grootsheid.

Waarom heeft die opwelling zich niet doorgezet? Omdat iedereen zijn ondeugd had: de liefde voor het geld, de meningsverschillen en rivaliteiten, de wrok en de jaloezie. De onzuiverheid ook:

« Onze Heer Jezus Christus maakte zich in Jeruzalem evenveel vijanden als er in de stad koppels waren die in concubinaat leefden », zei abbé de Nantes ooit, vanuit zijn ervaring van dorpspastoor. « In het begin was ik verwonderd dat zoveel parochianen de deur voor mijn neus dichtsloegen. Zij lachten mij uit en wilden absoluut niet naar me luisteren... Tenslotte begreep ik het: ze konden simpelweg niet naar me luisteren omdat ze in een gewrongen situatie verkeerden.

« Denk aan hen die zoveel gestolen hebben dat ze rijk zijn geworden van het bezit van andere, die zoveel kwaad hebben gesproken en gelasterd dat ze hun sociale status of hun eer hebben gebouwd op leugens en haat; denk aan diegenen die zo vaak kinderen in de schoot van hun moeder gedood hebben dat ze zich niet meer kunnen openstellen voor de naastenliefde. Stel u hen voor die leven in de overvloed en de voortdurende opeising van hun rechten – want dat is van alle tijden – zodat ze monsters van egoïsme geworden zijn, harten die gesloten blijven voor de Blijde Boodschap.

« Dan zijn er nog de mensen die leven in de obsessie van het menselijk opzicht (“wat zal men van ons zeggen?”), zoals de ouders van de blindgeborene die bereid zijn tot elke vorm van verloochening liever dan op een slecht blaadje te staan bij de gezagsdragers van de Synagoog. Nochtans staan ze bij Jezus in het krijt voor een schitterend mirakel ten gunste van hun zoon.

« Zo beginnen we te begrijpen waarom dit volk zich schuldig gemaakt heeft aan godsmoord. Na eerst verrukt en onder de indruk geweest te zijn heeft het schrik gekregen van de machthebbers. Het heeft begrepen dat het in zijn belang was de bladzijde om te draaien en Jezus te vergeten. Van laten vallen naar tegen Hem ageren was maar een stap, en die was vlug gezet. Hij moest maar sterven, en dan gedaan met over Hem te spreken!

« De Heer weet wat Hem te wachten staat. Hij neemt het op tegen al die booswichten die Hem bela-gen, en Hij weet dat de strijd op voorhand verloren is. Niettemin staat Hij pal omdat zijn barmhartige liefde tot het uiterste wil gaan. Door zichzelf tot slachtoffer te maken van zoveel slechtheid zal Hij bij manier van spreken dit volk dwingen zichzelf als schuldig te erkennen, en zo zal Hij het misschien bekeren?

« Een eerste besluit dringt zich op: de mensen van Jeruzalem zijn zeker schuldig. Maar hoeveel te meer wij dan, die schuldig zijn aan apostasie na twintig eeuwen christelijke beschaving, de vrucht van een genade die nog niet gegeven was aan de Joden van Galilea of Judea! »

DE FARIZEEËN, VIJANDEN VAN DE HEER

Het woord « Farizeeër » is in het wereldwijde taalgebruik synoniem geworden van de ergste hypocrisie. De Farizeeën zijn als sociale klasse zozeer door de Heer ontmaskerd en uiteindelijk vervloekt dat in de eeuwen nadien niemand nog blijk kon geven van een schijnheiligheid die te vergelijken is met die van de Farizeeën.

De Farizeeën waren gegoede burgers, “leken” die religieuze verantwoordelijkheid hadden opgenomen. Zij “kenden” de juiste interpretatie van de Wet, zij “kenden” de manier waarop het volk moest bestuurd worden. Zij wisten hoe zij het goede voorbeeld moesten geven en hoe ze het volk konden overheersen vanuit hun hoogverheven positie van deugdzame « rechtvaardigen ». Ze hielden zich zo ver mogelijk van de zondaars die de Wet niet pratikeerden omdat ze niet genoeg letten op alle minutieuze voorschriften die « de traditie van de Ouden » had toegevoegd.

Vanaf het begin is het tussen hen en Jezus oorlog. Ze zijn in de buurt om Hem te bespioneren, op bepaalde gebaren te betrappen en... oppositie te voeren. Wanneer Jezus aan de lamme van Kafarnaüm zijn zonden vergeeft denken ze bij zichzelf: « Hoe kan hij zo spreken? Hij lastert God! » (Mc 2, 7). Jezus weet maar al te goed dat Hij een goddelijke macht uitoefent, want alleen God kan zonden vergeven. Om te bewijzen dat Hij over die macht beschikt, geneest Hij de lamme: « Allen waren verbaasd en loofden God, en zeiden: Nooit hebben we zoiets gezien! » (Mc 2, 12).

De Farizeeën blijven echter sceptisch. Ze wachten niet op een vollediger openbaring van het mysterie maar gaan in het defensief. Alle hoofdstukken van hun godsdienst worden het voorwerp van betwisting. Er is geen sprake van misverstanden: het gaat om een strijd van de ene geest tegen de andere. Door aan de tafel van tollenaars en zondaars te eten gaat Jezus in tegen een wettelijke zuiverheidsregel: iemand die zuiver wil blijven in de ogen van God mag geen contact hebben met zondaars. Maar Jezus is gekomen voor de zieken en niet voor wie het goed heeft. Het is noodzakelijk dat Hij hen die nood hebben aan genezing en zuivering benadert: « Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen tot berouw op te roepen maar de zondaars. » De Farizeeën besteden niet de minste aandacht aan de deugden van de Heer of aan zijn macht om de zonden te vergeven, zoals geopenbaard door zijn mirakels, omdat zij van zichzelf geloven dat ze zonder zonde zijn. Zij hebben Hem dus niet nodig. De Farizeeën hebben Jezus niet nodig. Zij hebben geen Verlossing nodig.

Wanneer Jezus optrekt naar Jeruzalem weet Hij dat Hij de strijd zal moeten aanbinden met deze schijnheilige Farizeeën die als vijanden tegen Hem paraat staan. En inderdaad neemt de twist in de heilige stad een tragische wending. De toon wordt scherper naarmate de haat van de Farizeeën toeneemt en zij hun boosaardigheid op de spits drijven. Zij gaan zelfs zo ver dat zij de Heer beschuldigen van duivelse praktijken: « Toen werd tot Hem een bezetene gebracht die blind en stom was. Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. Heel de menigte was verbaasd en zei: Zou Hij niet de Zoon van David zijn? Toen de Farizeeën dit hoorden, zeiden ze: Hij drijft slechts de duivels uit door Beëlzebub, de vorst der duivels! » (Mt 12, 22-24).

Jezus neemt slechts de moeite om op deze schandalige uitspraak te antwoorden omdat Hij de menigte die hen omringt tot inzicht wil brengen: « Jezus, die hun gedachten kende, sprak tot hen: Ieder rijk dat inwendig verdeeld is, zal verwoest worden. » Hij weet goed dat zij zodanig verhard zijn geworden dat er geen remedie meer mogelijk is, omdat zij lasteren tegen de H. Geest: « Wie iets zegt tegen de Mensenzoon, hem zal het worden vergeven » (Mt 12, 32). Deze uitspraak zal vlug bewaarheid worden, wanneer het volk dat “Kruisig hem!” geroepen heeft zich vijftig dagen later zal bekeren na het aanhoren van Petrus. « Maar wie iets zegt tegen de heilige Geest, hem zal het niet vergeven worden, noch in deze wereld noch in de toekomstige. »

Omdat er geen vergeving voor hen bestaat, begint de Heer Jezus de trotse vesting van de Farizeeën tot op de grond af te breken, om het volk te bevrijden van het gezag dat zij zich ten onrechte hebben aangemeten:

« Op de zetel van Mozes zitten de Schriftgeleerden en Farizeeën. Onderhoudt en doet dus alles wat ze u zeggen; maar handelt niet naar hun werken. Want ze zeggen het wel, maar ze doen het niet. Ze binden zware en ondragelijke lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen; maar zelf willen ze die met hun vinger niet aanraken. Al hun werken verrichten ze om door de mensen opgemerkt te worden » (Mt 23, 2-5).

Het portret dat Jezus van de Farizeeën schildert, is geen karikatuur. Het is de vreselijke ziel van deze personages die Hij blootlegt, met de bedoeling dat het voor niemand nog ooit mogelijk zal zijn zo zelfingenomen, leugenachtig, schijnheilig en op geld belust te zijn en dan nog te beweren een vriend van God te zijn: « Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars! Slangen, adderengebroed! Hoe zult gij de helse verdoemenis ontkomen? »

Zij zullen het Hem niet vergeven en ze zullen niet aarzelen zich te verbinden met hun ergste vijanden om Jezus ter dood te brengen.

DE SADDUCEEËN, GODSMOORDENAARS

De Farizeeën afficheerden een godsdienst die zij ten dienste stelden van hun ijdelheid en hun hebzucht. De Sadduceeën daarentegen waren zonder meer goddeloos.

Zij waren priesters van de Tempel omdat het priesterschap de mogelijkheid bood tot gemakkelijke inkomsten en eerbewijzen. Jezus heeft nauwelijks de weg van deze corrupte kaste gekruist, tenzij op het einde van zijn leven, en dat is de reden waarom zij weinig voorkomen in het Evangelie.

Maar kan men zeggen dat het ongeloof en de louter op het aardse gerichte genotzucht van de Sadduceeën minder schuldig waren dan de perversiteit en de schijnheiligheid van de Farizeeën? Wat vaststaat is dat beide groepen in alles elkaars tegenpool waren, maar dat ze zich niettemin verbonden hebben tegen Christus om zijn stem te verstikken en Hem ter dood te veroordelen.

Annas en Kajafas zijn de zinnebeeldige vertegenwoordigers van deze priesterkaste. Ze hielden zich op afstand. Ze zonden schriftgeleerden om Jezus te bespioneren en valstrikken voor Hem te spannen. Elke keer werden ze echter verslagen. Van verre zochten ze uit hoe ze Jezus ter dood konden brengen, want ze wisten dat hun macht ten einde zou lopen op de dag dat het gezag van Christus zou erkend worden. Ze hadden alle invloed en alle inkomsten die verbonden waren met het priesterschap in handen, en wilden het daarom niet lossen. Wat een verschrikkelijke mensen!

Hoe is het te begrijpen dat een hogepriester van Jeruzalem, verlicht door God – en daarom profeterend dat Christus moet sterven voor het heil van heel het volk (Jo 11, 49-51) – zelf de moordenaar van Christus wordt? Ziehier het antwoord: « Nu zoekt gij mij te doden: een mens die u de waarheid gezegd heeft, welke Hij van God heeft gehoord. Zoiets deed Abraham niet. Gij doet de werken van uw vader! » (Jo 8, 40-41). Over wie spreekt Hij? Over Kaïn? Of over een andere, nog slechtere voorouder? De omstanders houden hun adem in, en het antwoord komt, vlijmscherp: « Gij hebt de duivel tot vader, en de zin van uw vader verkiest gij te doen! Hij was een moordenaar van den beginne » (Jo 8, 44). Toen « grepen ze stenen om Hem te stenigen. Maar Jezus trok zich terug en verliet de Tempel » (Jo 8, 59).

Niet alleen beschuldigt Jezus hen ervan Hem te willen doen sterven, maar Hij schrijft hun misdaad in een toekomst in die Hij kent en die geen einde zal hebben: « Wanneer gij de Mensenzoon omhoog zult hebben geheven, dan zult gij inzien dat IK BEN... » (Jo 8, 28). Hij had het hen al voorzegd, na de kooplieden uit de Tempel verdreven te hebben: « Breekt deze tempel af, en in drie dagen zal Ik hem opbouwen. » Maar « Hij sprak over de tempel van zijn lichaam » (Jo 2, 21).

De parabels vertolken in heldere en genadeloze allegorieën dezelfde waarheid: de Joden maken zich schuldig op het moment waarop de heidenen het Koninkrijk binnengaan. Zo is er de oudste zoon die in opstand komt tegen zijn vader wanneer de jongste, de verloren zoon, berouwvol naar huis terugkeert. Jeruzalem is de onvruchtbare vijgenboom, die door de vervloeking van Jezus « terstond verdorde » (Mt 21, 19)! De Joden zijn de gasten die uitgenodigd worden op de bruiloft van de Zoon maar weigeren er naartoe te gaan; de kreupelen, de blinden en de bedelaars zullen hen vervangen, onder die ene en mysterieuze voorwaarde dat zij het bruiloftskleed aantrekken van de bekering, het doopsel, het geloof, de naastenliefde.

De parabel van de moordzuchtige wijngaardeniers vat heel de gewijde geschiedenis samen: « Een man plantte een wijngaard, omringde hem met een muur, groef er een wijnpers in en bouwde er een toren op... » (Mc 12, 1). De allegorie is doorzichtig. De Joden kennen Isaias: « Mijn vriend had een wijngaard op een vruchtbare helling. Hij spitte hem om en raapte er de stenen uit weg. Hij beplantte hem met edelwingerd, bouwde er een wachttoren in en kapte perskuipen uit. [...] Welnu, de wijngaard van Jahweh Sabaot is Israëls huis, de mannen van Juda zijn bevoorrechte planten » (Is 5, 1-7).

« Daarna verpachtte hij hem aan wijngaardeniers en vertrok naar het buitenland. Op de vastgestelde tijd zond hij een knecht naar de wijngaardeniers, om van hen zijn deel der vruchten van de wijngaard in ontvangst te nemen. Maar ze grepen en sloegen hem, en zonden hem met lege handen heen. Weer stuurde hij hun een andere knecht; die sloegen ze op het hoofd en beledigden hem. Nog eens stuurde hij een andere; en hem doodden ze. Zo nog verschillende anderen; de één sloegen ze, de ander doodden ze » (Mc 12, 1-5).

Heel zijn geschiedenis lang heeft het joodse volk niet opgehouden in opstand te komen tegen de afgezanten van God. Maar hier is dan de openbaring van Gods Hart:

« Nu had hij enkel nog zijn geliefde zoon. Ten laatste zond hij ook deze tot hen, en sprak: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben. Maar die wijngaardeniers zeiden tot elkander: Dat is de erfgenaam. Komt, laat ons hem doden, dan zullen wij de erfenis krijgen. Ze grepen hem vast, doodden hem en wierpen hem buiten de wijngaard » (Mc 2, 6-8).

Vanaf het begin voelden Farizeeën en Sadduceeën zich geviseerd. Zij worden klaar en duidelijk ontmaskerd op het moment waarop zij complotteren om Jezus te doden. Zij zullen het Hem niet vergeven...

broeder Bruno van Jezus
HIV nr. 54, november-december 2011, pp. 3-8