« VAN DE SCHOLEN ZONDER GOD,
VERLOS ONS HEER ! »
1878-1884: DE SCHOOLSTRIJD IN BELGIË
KORT na de onafhankelijkheid van België in 1830 waren de katholieken in ons land aan het werk gegaan om hun onderwijs, dat door het protestants bewind van Willem I erg stiefmoederlijk was behandeld, te reorganiseren en te ontwikkelen. Op tien jaar tijd slaagden zij erin, door gebruik te maken van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs, om een heel netwerk van katholieke lagere scholen uit te bouwen. Ze konden daarvoor rekenen op de aanmoediging van de bisschoppen, de toewijding van de pastoors en de liefdadigheid van de gelovigen ; want de godsdienstige overtuiging van een zeer grote meerderheid van de bevolking was diep geworteld.
DE COMPROMISWET VAN 1842
De katholieken waren ervan overtuigd dat de staat volkomen onbekwaam was om zich met het onderwijs bezig te houden. Hij had hoogstens de plicht om het privé-initiatief te steunen en bij te springen als de middelen tekort schoten. De liberalen echter hadden een heel andere visie : ze vonden dat de staat het recht had om de katholieke scholen te beconcurreren met een eigen net. Ze waren namelijk bang dat de vrijheid van onderwijs ertoe zou leiden dat heel het onderricht in België in de handen van de geestelijkheid zou terechtkomen. Om het succes van de katholieke scholen een halt toe te roepen, begonnen de liberalen daarom met een campagne ten gunste van een rechtstreekse tussenkomst van de staat in het lager onderwijs.
In die tijd konden de katholieken zich niet voorstellen dat de openbare scholen, betaald door alle belastingplichtigen, op een dag zouden opgeëist worden door de liberalen als hun eigen scholen. Vertrouwend op de eerlijke bedoelingen van de liberalen gaven veel katholieken hun oorspronkelijke stelling van de onbekwaamheid van de staat op en aanvaardden dat ook de overheid scholen zou oprichten. In ruil vroegen zij dat opvoeding en onderwijs ook in de openbare scholen gegrondvest zouden worden op de godsdienst.
Het resultaat was de wet van 1842, die elke gemeente ertoe verplichtte een eigen lagere school te hebben. In plaats van er zelf een op te richten, mocht zij een privéschool “ aannemen ”.
Beide partijen, die samen in de regering zaten, deden toegevingen : de katholieken stonden een ruime mate van tussenkomst door de overheid toe ; de liberalen legden zich erbij neer dat de clerus een vinger in de pap kreeg in de openbare scholen. Op basis van deze wet stond het zedelijk en religieus onderricht verplicht op het programma van de gemeentelijke lagere scholen ; enkel kinderen die niet tot dezelfde belijdenis behoorden als de meerderheid van de leerlingen, konden vrijgesteld worden van de godsdienstlessen. Maar ook de rest van het onderricht moest doordrongen blijven van de religieuze atmosfeer. Tenslotte werd bepaald dat de gemeenten de belangrijke bevoegdheid kregen om de onderwijzers te kiezen en te benoemen.
Niettemin waren er katholieken die blijk gaven van terughoudendheid in de aanvaarding van dit compromis, ondanks de voordelen van de wet, namelijk de aanwezigheid van de geestelijkheid in alle scholen. Priester Léon de Foere, lid van de Kamer, verklaarde dat « deze wet de vrijheid van onderwijs zou vernietigen en dat geen enkele vrije school zich zou kunnen handhaven naast een door de staat gesubsidieerde school ». Het was vooral de bisschop van Gent, Mgr. Delebecque, die met grote helderheid voorzag hoe de liberalen profijt zouden halen uit de toegevingen van de katholieken : « We zullen meewerken aan de constructie van een bouwwerk dat zich over enkele jaren tegen ons zal keren. Wanneer het netwerk van het officieel lager onderwijs heel België zal overdekken, wanneer er overal goed uitgeruste schoolgebouwen zullen zijn en een stevig georganiseerd lerarenkorps, dan zullen zij die ons vandaag de hand reiken zich afzetten tegen het godsdienstonderricht en geen rust meer kennen alvorens elke priester uit hun scholen verbannen is. »
Ondanks die profetische woorden werd de wet van 1842 door het parlement nagenoeg unaniem gestemd en met genoegen ondertekend door koning Leopold I. Ze had tot resultaat dat het onderwijs inderdaad in hoge mate veralgemeend werd in heel het land, maar ook dat het officieel onderwijs er met reuzesprongen op vooruitging en het vrij onderwijs achterop hinkte.
Omdat de katholieken vertrouwen hadden in een wet die aan de godsdienst een zekere plaats toekende in het openbaar onderwijs, gaven zij een groot aantal van hun scholen uit handen aan de gemeenten. Ze maakten een einde aan hun voorbije initiatieven en hun persoonlijke offers. In plaats daarvan genoten zij van de faciliteiten en voordelen die het officieel onderwijs hen bood en lieten hun prachtige organisatie van vóór 1842 wegkwijnen.
DE LOGE IN DE AANVAL
Al in 1846 veroordeelde het liberaal Congres, dat gepatroneerd werd door de vrijmetselarij, de wet van 1842 als ongrondwettelijk, want tegengesteld aan de vrijheid van geweten. Men verkondigde de « onafhankelijkheid van het staatsgezag ». De liberale partij ging voluit de antiklerikale toer op. Een Antwerpse loge proclameerde dat « het onderricht van de catechismus de grootste hinderpaal was voor de ontwikkeling van de mogelijkheden van een kind. » En de Brusselse logebroeders : « De dag is niet meer veraf dat het Belgisch parlement op zijn beurt zal weergalmen van de afkondiging van een belangrijk principe : de geseculariseerde school, het gelaïciseerd onderwijs, de lekenmoraal. Die dag zal het land begiftigd worden met een van de kostbaarste veroveringen van de beschaving. En de vrijmetselarij zal er prat op kunnen gaan dat zij in de wetgeving een idee heeft laten inschrijven waarvoor zij al verschillende eeuwen strijdt. »
De katholieken van hun kant volhardden in hun naïviteit. Niet alleen lieten ze hun eigen scholen overspoeld worden door de concurrentie van de staat, maar zij benadeelden ze ook nog eens door steeds riantere dotaties voor de officiële scholen te stemmen. Het begin van de verkwisting in het onderwijs dateert van toen !
In 1857 nam de laatste unionistische regering (een formule waarbij katholieken en liberalen samenwerkten) ontslag. Zij werd opgevolgd door de regering-Rogier II, die uitsluitend uit liberale politici bestond. De loge had nu vrij spel...
Vanaf 1859 legde het ministerie zich toe op het « administratief corrigeren » van de wet uit 1842. Men belette bv. zoveel mogelijk de adoptie van katholieke privéscholen en de keuze van de onderwijzers gebeurde in een geest die de Kerk duidelijk vijandig gezind was. Voor de steden met een liberaal bestuur kon men zelfs niet spreken over een “ correctie ”. De wet was er vaak vervalst met betrekking tot het godsdienstonderricht, zodat men zei : « In de steden zou de herziening van de wet van 1842 weinig veranderen aan de praktijk. »
Pas in 1871 kwamen de katholieken weer aan de macht. Maar de meeste politieke leiders waren te bang om doortastend in te grijpen : ze wilden links niet voor het hoofd stoten en de koning (Leopold II) plezieren, die een afkeer had van heftige partijtwisten.
De liberalen maakten dankbaar gebruik van de extreme verdraagzaamheid en het gebrek aan energie van hun tegenstanders. De matigende houding van de regering-Malou kon nog verklaard worden door onmacht. Ze wou de liberale publieke opinie, die opgehitst was door de loges, kalmeren door verschillende hete hangijzers op de lange baan te schuiven en door een groot aantal liberalen op belangrijke staatsposten te benoemen.
De antikatholieken zagen hun invloed toenemen en werden steeds arroganter en stoutmoediger. Ze beschuldigden hun tegenstrevers ervan de vijand van het onderwijs te zijn, waarop de regering antwoordde door nog meer subsidies aan het officieel onderwijs te geven... Het aantal gemeentescholen bleef maar toenemen, terwijl het aantal vrije scholen in gelijke mate verminderde.
De vrijmetselarij vuurde de publieke opinie nog verder aan. Pierre Van Humbeeck, de toekomstige minister van Openbaar onderwijs, had in 1864 in de Antwerpse loge een toespraak gehouden die berucht gebleven is : « Er is een lijk dat zwaar op de wereld weegt en de weg naar de vooruitgang verspert ! Laten we dat lijk bij zijn naam noemen : het gaat om het katholicisme. Ja, de katholieke godsdienst is een lijk, niet wat bepaalde voorschriften van sublieme moraal betreft – die het gemeenschappelijk heeft met de andere christelijke sekten en die in feite neerkomen op de principes van de algemene moraal – maar inzake zijn verdrukkende dogma’s. Die verlammen overal het vrij gewetensonderzoek en laten de burger niet toe na te denken, tenzij via de priesters. [...] Het is dat lijk, waarde broeders, dat we vandaag recht in de ogen gekeken hebben. En als we het niet in het graf geworpen hebben, dan hebben we het toch opgetild om het enkele stappen dichter bij dat graf te brengen. »
Zijn hatelijke speech legde Van Humbeeck geen windeieren : vier jaar later werd hij gekozen tot grootmeester van het Grootoosten van België !
DE VRIJMETSELARIJ AAN DE MACHT
Om de verkiezingen van 1878 te winnen lanceerden de liberalen een charmeoffensief. Ze zongen de lof van de onderwijsvrijheid en verzekerden dat ze zich nooit op het godsdienstig terrein zouden begeven. Daarmee wilden ze de negatieve indruk ongedaan maken die gewekt was door de al te felle verklaringen van sommige partijleden. Ze hoopten op de stemmen van de vlottende kiezers, die nog geloofden in een gematigd liberalisme.
Op 11 juni 1878 behaalde de liberale partij een grote overwinning. Op enkele dagen tijd vormde logebroeder Walthère Frère-Orban een homogeen liberaal kabinet van zeven ministers die allemaal vrijmetselaar waren. Van Humbeeck kreeg het nieuw ministerie van Openbaar onderwijs. De regering noemde zichzelf een “ kabinet van nationale verdediging ”... tegen het klerikale gevaar ! De hoofdpunten van haar programma waren : de laïcisering van de lagere scholen en de opheffing van de Belgische vertegenwoordiging bij de H. Stoel.
De wetsvoorstellen die Frère-Orban indiende, verklaarden de oorlog aan de katholieke zaak. De gewaarborgde bescherming van de vrije scholen werd vervangen door een onrechtstreeks staatsmonopolie op de opvoeding van de jeugd. Het openbaar onderwijs moest volledig geseculariseerd worden. Het godsdienstonderricht stond niet meer op het programma van de openbare scholen ; in de plaats kwam een cursus moraal, te geven door de onderwijzer onder toezicht van de regering. Wel diende een schoollokaal ter beschikking gesteld te worden van de kerkelijke bedienaars, om daar vóór of na de lesuren [!] godsdienst te geven aan de leerlingen van hun eigen geloofsovertuiging, op voorwaarde dat de ouders een uitdrukkelijke vraag zouden indienen. Verder werd het de gemeenten verboden nog verder vrije scholen aan te nemen of te subsidiëren. In de officiële normaalscholen, die de onderwijzers leverden, mocht geen enkele vorm van godsdienstige instructie gegeven worden.
Tegenover deze kolossale bedreiging voor het godsdienstig karakter van ons land kreeg op korte tijd een algemene, geestdriftige en goed georganiseerde oppositie vorm. Het was niet meer het moment voor voorzichtige protesten. Er moest gevochten worden.
Vanaf 7 december 1878 nam het episcopaat de leiding van de strijd door de publicatie van een eerste gezamenlijk mandement, dat in alle kerken voorgelezen werd en door zijn ferme toon een diepe indruk maakte. Bij het overmaken van zijn nieuwjaarswensen zei kardinaal Dechamps, de aartsbisschop van Mechelen, tot de koning : « De loges zijn vrij om op hun eigen kosten scholen op te richten, maar zij hebben niet het recht om dat te doen op kosten van de natie, dat wil zeggen de christelijke gezinnen ! »
Er volgde een tweede mandement op 31 januari 1879, waarin werd opgeroepen tot vurige gebeden en een grote liefdadigheid. Op het einde van de brief werd de beroemd geworden aanroeping gelanceerd : « Van de scholen zonder God en de leraars zonder geloof, verlos ons Heer ! »
In antwoord op de oproep van de bisschoppen verenigden talrijke katholieke groeperingen en verenigingen, schoolcomités, kranten en politieke redenaars hun krachten, in een gemeenschappelijke inspanning tegen het wetsvoorstel en voor de opening van nieuwe vrije scholen. Een petitie tegen het plan van de regering leverde 317.000 handtekeningen op, wat een groot succes was, aangezien het aantal stemgerechtigden in die tijd beperkt was.
DE « ONGELUKSWET »
Toen er in de Kamer over de onderwijswet gediscussieerd werd, veroorzaakte dat heel wat ophef in ons land. Tijdens een woelige zitting noemde oppositieleider Jules Malou het project « een ongelukswet, een wet die een misdaad is tegen de Belgische natie ». Maar ondanks alle inspanningen van de katholieke partij werd de wet op 6 juni 1879 in de Kamer goedgekeurd met 67 stemmen tegen 60 en één onthouding. Twee weken later volgde de Senaat met 33 stemmen tegen 31 en één onthouding ; de wet zou verworpen geweest zijn door staking van stemmen als de liberalen niet gauw de in stervensnood verkerende Jules Boyaval naar het parlement gevoerd hadden !
Veel katholieken hoopten nog dat de koning een wet die slechts zo nipt gestemd was en waartegen het hele land zijn afkeuring had uitgesproken niet zou ondertekenen. Dat standpunt stoelde op een vrij exacte interpretatie van de functie en de plichten van een constitutioneel monarch : die moest de algemene en blijvende belangen van de samenleving verdedigen en als een scheidsrechter en moderator boven de elkaar bestrijdende partijen staan. Een interventie van de koning was bijgevolg gewettigd én noodzakelijk.
Maar wie zo redeneerde, was eraan voor de moeite : Leopold II ondertekende de onderwijswet. Deinsde hij terug voor het gevaar van een open conflict met de liberale partij ? Of liet hij zich leiden door het feit dat de katholieke partij in de militaire kwestie (de uitbreiding van de dienstplicht), die hem nauw aan het hart lag, teveel tegenstribbelde ?
In de katholieke pers werd ontzet gereageerd : « Het Staatsblad brengt ons vandaag een bericht dat in het land als een doodsklok zal luiden : de ongelukswet is afgekondigd. Aan allen die zijn en zullen wezen laat Leopold II weten dat de wet van 1842 aangaande het lager onderwijs afgeschaft is en dat de godsdienst van vijf miljoen Belgen uit de openbare scholen verbannen wordt » (Le Courrier de Bruxelles). Tegelijkertijd echter werden de gelovigen gemobiliseerd : « De H. Schrift heeft gezegd dat er voor de goddelozen geen vrede bestaat en eens te meer zal de waarheid van deze uitspraak blijken. U hebt ons de oorlog verklaard. Welnu, wij accepteren die oorlog, met spijt, maar zonder vrees. Want wij vechten voor de zaak van Hem die op het Kruis gestorven is en die u verbant uit onze scholen. Maar dat Kruis zal ons de overwinning schenken : “ In hoc signo vinces ! ” Vooruit dus, katholieken, uw bisschoppen hebben het gezegd : “ God wil het ! ” » (La Patrie de Bruges).
Kort daarna maakten de bisschoppen hun derde mandement bekend, dat een belangrijke en beslissende passage bevatte : « Geen enkel gezinshoofd kan in geweten zijn kinderen plaatsen in een openbare school die onderworpen is aan de nieuwe wetsregeling als er in de gemeente ook een katholieke school bestaat, als er in de omgeving één is die voor hun kinderen bereikbaar is of als zij in de mogelijkheid zijn op een andere manier in hun onderricht te voorzien. [...] In een zeer nabije toekomst zal er in elke parochie een perfect georganiseerde katholieke school bestaan. In alle uitzonderlijke gevallen zal het gezinshoofd zich tot zijn pastoor wenden die, na de redenen aanhoord te hebben, rapport zal uitbrengen bij het bisdom ; de bisschop zal daarop beslissen. »
Bovendien verbood het mandement elke hulp aan de uitvoering van de wet, bv. door een functie in een openbare school aan te nemen.
Voor de bisschoppen stond het zielenheil van hun kudde op het spel. Het onderwijs in de openbare scholen zou van elke godsdienstige inhoud ontdaan worden ; die zgn. “ neutrale ” scholen zouden in werkelijkheid atheïstisch zijn en de atmosfeer zou er ronduit heidens zijn.
HET GESCHIPPER VAN PAUS LEO XIII
Op 1 september ging het episcopaat nog een stap verder met de publicatie van Praktische instructies ten behoeve van de biechtvaders. De bisschoppen verklaarden dat alle ouders die hun kinderen naar een openbare school stuurden zonder dat ze daartoe gedwongen waren, in staat van doodzonde verkeerden ; dat gold ook voor de directeurs, leraars en studenten van de normaalscholen van de staat en voor de onderwijzers van de gemeentescholen (met tijdelijke dispensatie voor wie vlak voor zijn pensioen stond, niet op een andere manier in zijn levensonderhoud kon voorzien of dreigde bij het verlaten van het officieel onderwijs naar het leger – een haard van immoraliteit – gestuurd te worden).
Deze krachtdadige en compromisloze aanpak verraste de katholieke parlementariërs, die hadden gehoopt op een meer gematigde reactie. Ze hadden nooit verwacht dat het episcopaat in zijn afkeuring van de “ neutrale ” school zover zou gaan om de toediening van de sacramenten te weigeren.
De katholieke politici kregen steun uit onverwachte hoek. In 1878 was Leo XIII tot Opperherder van de Kerk verkozen. Al vóór de stemming van de ongelukswet had hij aan de Belgische bisschoppen laten weten dat hij met hen akkoord ging op dogmatisch vlak en groen licht gaf voor de veroordeling van de wet. Maar hij verschilde van mening wat de concrete handelwijze betrof. Er moest wel een algemene veroordeling komen, maar er diende een uitzondering gemaakt voor de scholen waarvan bewezen kon worden dat zij geen enkel gevaar vormden... Verschillende bisschoppen vonden het standpunt van Rome onaanvaardbaar. Het kwam neer op het maken van een onderscheid tussen scholen onderling en tussen leraren onderling. Hoe moest dat in de praktijk gebeuren ?
De H. Stoel gaf blijk van grote ongerustheid. Leo XIII wou van dag tot dag op de hoogte gehouden worden van de toestand en van de middelen die de bisschoppen in hun strijd wilden aanwenden... om hen op het gewenste ogenblik eigen richtlijnen te geven. De paus ging zelfs zo ver dat hij, door tussenkomst van de nuntius in Brussel, aan de vrijmetselaarsregering liet weten dat hij een matigende invloed wou uitoefenen op het episcopaat en de katholieken !
Onder pauselijke druk werden de bisschoppelijke Instructies van 1 september aan een onderzoek door het H. Officie onderworpen. In de nieuwe versie, uitgevaardigd in juni 1880, waren door Rome heel wat wijzigingen aangebracht, altijd in matigende zin. Maar één zaak bleef onveranderd : de openbare scholen werden in blok veroordeeld, zonder één uitzondering ; op dat punt had het Belgisch episcopaat het been stijf kunnen houden.
EEN BUITENGEWONE INSPANNING
VAN DE KATHOLIEKEN
Onmiddellijk na de stemming van de wet leverden de katholieke gelovigen een geweldige inspanning ten gunste van het vrij onderwijs. Tot in het armste dorp werden katholieke scholen uit de grond gestampt, vaak in weinig voor de hand liggende gebouwen zoals boerderijen of de salons van kastelen. Bijna tweeduizend onderwijzers en onderwijzeressen verlieten het officieel onderwijs om deel uit te maken van een lerarencorps voor de vrije scholen dat uitblonk in toewijding en goede wil en waarvan de bekwaamheid snel toenam.
De ouders reageerden positief en vol vertrouwen op het beroep dat de geestelijke overheid op hun geweten deed ; ze keerden het openbaar onderwijs massaal de rug toe. Al een jaar later bezaten 1936 gemeenten van de 2515 een of meer vrije scholen. Terwijl die laatste categorie in 1878 slechts 13,1 % van de schoolbevolking totaliseerde, klokte zij in 1880 af op 60,7 % ! Om al die scholen te financieren tastten jong en oud diep in hun beurs.
Daarmee dreigden de plannen van de vrijmetselarij in duigen te vallen. In de Kamer daagde Frère-
Orban op 18 november 1879 zijn tegenstanders uit :
« De katholieken zullen hun activiteiten niet kunnen volhouden. Geweld blijft niet duren, maar offers ook niet als ze een bepaalde limiet bereiken. Het is gewoon onmogelijk, want in geen enkel land volstaan individuele inspanningen om aan de onderwijsnoden van de bevolking te voldoen. Sedert dertig jaar hebben wij honderd miljoen frank uitgegeven aan de bouw en de inrichting van nieuwe scholen en er moet nog veel gedaan worden. [...] De jaarlijkse uitgaven voor deze scholen bedragen momenteel 16 tot 17 miljoen frank. Wel, laat ons veronderstellen dat u met de helft toekomt en veel zuiniger te werk gaat, omdat u voor uw scholen schuren en andere lokalen neemt die in meer of mindere mate gunstig zijn voor de gezondheid van de leerlingen : van wie gaat u dat geld krijgen ?
« Alles moet opgeofferd worden opdat het onderwijs in de handen van de geestelijkheid zou blijven. Ik wacht af wat het resultaat van uw onderneming zal zijn. Binnenkort zullen de verstandige personen onder u aan de fanatiekelingen zeggen dat er in het dorp een prachtig schoolgebouw staat met een onderwijzer die geliefd en gerespecteerd is en dat het dwaasheid is om die school te veroordelen... »
Maar de strijd voor de kinderziel deed wonderen : de gelovigen brachten zoveel fondsen bijeen dat het katholiek onderwijs de onkosten kon dekken met een jaarlijks budget van tien miljoen. Een belangrijk element in dat succes was het Werk van de katholieke schoolpenning, gesticht in Gent in 1876. De leden verbonden zich ertoe elke week een bescheiden bedrag te storten ; naarmate het aantal plaatselijke afdelingen groeide, werden de verzamelde sommen steeds indrukwekkender. Bovendien installeerde het Werk collectebussen overal waar het kon, in kerken, cafés, magazijnen enz.
De kwaliteit van het katholiek onderwijs ging er ondertussen voortdurend op vooruit. In het begin hadden de liberalen nog gespot met de “ kosters die omgetoverd waren tot onderwijzers ” en de “ scholen mét God, maar zonder vensters ”. Die improvisaties van de aanvang waren weggewerkt en het vrij onderwijs kon de vergelijking met het officiële net probleemloos doorstaan.
In haar frustratie probeerde de regering de strengheid van het Belgisch episcopaat te doen afkeuren door de paus, van wie de “ grote gematigdheid ” en de “ ruimdenkendheid ” bekend waren... De eerste-minister dreigde met de opheffing van de Belgische vertegenwoordiging bij het Vaticaan als hij zijn zin niet kreeg. Leo XIII gaf geheime instructies aan de bisschoppen om hun richtlijnen te versoepelen, maar bleef hen fundamenteel wel steunen. Daarop verbrak Frère-Orban op 5 juni 1880 de betrekkingen met de H. Stoel. De schooloorlog was nu een godsdienstoorlog geworden.
HET OPENBAAR ONDERWIJS IN VRIJE VAL
Eind 1880 hadden al 1750 mannelijke en vrouwelijke onderwijskrachten het officieel onderwijs de rug toegekeerd. Vier jaar later steeg dat aantal tot 2253 personen. Dat betekende dat de overheid haastig in vervanging moest voorzien : er werden 2000 vacatures uitgeschreven, maar het aantal kandidaten bleef ver onder de verwachtingen. De regering moest tenslotte zelfs op buitenlanders een beroep doen !
Ook het aantal leerlingen viel snel terug. In november 1879 moest Frère-Orban toegeven dat 168 openbare scholen gewoon leeg stonden... Eén enkel feit ter illustratie : de gemeenteschool van Moerkerke telde slechts één leerling, een jongen van negen jaar. Op een dag zag de pastoor hem door de velden wandelen. « Wel, vriend, geen school vandaag ? » Waarop de leerling : « Neen, meneer pastoor, als ik niet naar school ga, is er geen school. »
Om de statistieken te verfraaien schreef men soms oudere kinderen als leerling in of driejarige kleuters. Sommige onderwijzers hadden gewoon geen werk ; in het Henegouwse dorp Haine-Saint-Paul had de meester in zijn klas een konijnenkwekerij geïnstalleerd ! Nu was het de beurt aan de katholieken om met die situatie te lachen : “ scholen mét vensters, maar zonder leerlingen ! ”
De vrijmetselaarsregering en haar administratie traden steeds hatelijker op. Burgers die een gunst kwamen vragen of gewoon respect voor een recht kregen onveranderlijk de vraag te horen : « Naar welke school gaan je kinderen ? » Liberale industriëlen dankten werknemers af omdat ze trouw hun godsdienstige plichten vervulden ; andere gelovigen geraakten om dezelfde reden niet aan werk. Verklikking werd aangemoedigd.
In verschillende door liberalen bestuurde gemeenten gebeurde het zelfs dat de openbare onderstand mensen schrapte van de lijst van behoeftigen omdat ze hun kinderen naar een vrije school stuurden. In de Nouvelliste de Verviers van 16 september 1879 kon men volgend communiqué lezen van het gemeentelijk bureau voor armenzorg van Geldenaken : « Art. 1 : De kinderen van personen die geholpen worden door het bureau voor armenzorg zijn gehouden naar de gemeentescholen te gaan. Art. 2 : Elke financiële tussenkomst zal ingehouden worden van ouders die dit voorschrift veronachtzamen of die hun kinderen naar een privéschool sturen. »
Ondanks al die tegenwerking, ondanks die regelrechte broodroof, bleef het aantal leerlingen in het vrij lager onderwijs voortdurend toenemen. Het werd steeds duidelijker dat de regering haar tanden zou stukbijten op de heldhaftigheid van de katholieken, die als één man achter hun bisschoppen stonden en bereid waren tot de grootste offers. In de Revue de Belgique schreef de linkse essayist Emile de Laveleye : « Ik ken geen merkwaardiger bewijs van de kracht waarover de Kerk beschikt dan wat zij gepresteerd heeft in België sinds de hervorming van het lager onderwijs in 1879. Twee jaren waren voor haar voldoende om in bijna elke gemeente van het land een jongensschool en een meisjesschool te hebben en om daar een veel groter aantal leerlingen naartoe te krijgen dan wat de openbare scholen hebben » (september 1882).
DE VERKIEZINGEN VAN 1884
De gespannen toestand in het land kon niet blijven duren. De bitterheid van de politieke en religieuze strijd legde het maatschappelijk leven lam. Bovendien gaf de regering steeds meer uit aan haar scholen, terwijl de economische toestand niet rooskleurig was ; het deficit nam toe.
De liberalen gingen verdeeld naar de verkiezingen van 1884 : er was een alsmaar diepere kloof ontstaan tussen “ doctrinairen ” en “ radicalen ”, tussen conservatieven en progressieven (de latere socialisten). De katholieken van hun kant waren nauw verenigd. Ze eisten het einde van de schoolstrijd, de afschaffing van de wet van 1879, een hervorming van het kiesstelsel en de uitbreiding van de provinciale en gemeentelijke autonomie.
Op 10 juni 1884 leed links een zware nederlaag. De katholieke partij verwierf in de Kamer een meerderheid van 34 zetels. De opluchting onder de gelovigen was zo groot dat in heel het land de klokken werden geluid. De katholieken zouden nu dertig jaar lang alleen regeren en de liberale partij zou er nooit meer in slagen zonder coalitiepartner een regering te vormen.
Men mag zeggen dat de schoolstrijd gewonnen werd dankzij de krachtige actie en de doortastende leiding van het Belgisch episcopaat. De bisschoppen hadden verder gezien dan de katholieke fractie in het parlement, die aan de bange kant was en teveel geneigd tot een verzachtende politiek. Want het episcopaat koesterde geen enkele illusie meer omtrent de liberale partij die volledig onder het juk van de loges terechtgekomen was. De kerkelijke herders oordeelden dat het hun plicht was om de gelovigen onmiddellijk en aan de hand van stevige maatregelen te verwittigen voor het geloofsverlies dat hun kinderen bedreigde als ze in de officiële scholen werden ingeschreven.
« De wet zelf moest vernietigd worden. Hij moest rechtstreeks aangevallen worden overal waar hij van toepassing was, om de enige reden dat hij bestond en een onbetwistbaar, dreigend en algemeen gevaar vormde. De omstandigheden maakten het voor de bisschoppen tot een dwingende plicht. Alles gebood hen om de katholieke krachten te harden in de strijd, liever dan ze te laten wegkwijnen in een onwaardige inertie en een bedrieglijk gevoelen van veiligheid. Daarom engageerden zij zich ten volle in het gevecht door hun Instructies te publiceren. De gebeurtenissen gaven hen snel gelijk. Nooit zullen de katholieken hun bisschoppen voldoende erkentelijk kunnen zijn dat zij hun plicht met zo’n helderziendheid begrepen hebben en ze met zo’n moedige kordaatheid vervuld hebben » (Pierre Verhaegen, La lutte scolaire en Belgique, Gent, 1906).
Jean H., falangist van de Onbevlekte
Hij is verrezen ! nr. 105, mei-juni 2020