DE ARMEENSE GENOCIDE,
een misdaad van vrijmetselaars
Tijdens een ontmoeting met de patriarch van de Armeens-katholieke Kerk begin juni bestempelde paus Franciscus de volkerenmoord op de Armeniërs in het jaar 1915 als « de eerste genocide van de twintigste eeuw ». Onmiddellijk diende het Turkse ministerie van Buitenlandse Zaken een officieel protest in bij het Vaticaan. De Turken spraken hun afkeuring uit over de uitspraak van de H. Vader en lieten dat onomwonden weten aan de nuntiatuur in Ankara en via hun diplomatieke vertegenwoordiging in Rome.
DE reactie van de Turken wekt geen verbazing. Tot op vandaag weigert de republiek Turkije te erkennen dat in 1915 een door de toenmalige machthebbers georkestreerde volkerenmoord op de christelijke Armeniërs plaatsgevonden heeft, waarbij tussen één en anderhalf miljoen doden vielen. Studies door niet-Turkse historici worden systematisch als verdraaiing van de waarheid afgedaan.
Enkele jaren geleden echter publiceerde een gerenommeerde Turkse geleerde een boek dat wel eens hét standaardwerk over de genocide zou kunnen worden: A Shameful Act. The Armenian Genocide and the Question of Turkish Responsability, door Taner Akçam (Metropolitan Books, New York 2006). Akçam analyseerde minutieus alles wat in de Ottomaanse archieven kon teruggevonden worden en kwam tot een onweerlegbare conclusie: de dood van de Armeniërs was geen tragisch en onvrijwillig gevolg van de oorlogsomstandigheden, maar het resultaat van een vooraf beraamd uitroeiingsplan. De historicus vindt dat zijn eigen land na een eeuw van ontkenning eindelijk moet leren om « dit sombere hoofdstuk uit zijn geschiedenis onder ogen te zien » (p. 31). 1
EEN KAT IN HET NAUW
Wat de Turkse regering tot op vandaag « de Armeense kwestie » blijft noemen kwam voor het eerst ter sprake in de jaren 1870. De patriarch van de Armeense gemeenschap in Anatolië richtte op 4 maart 1872 een rapport aan de Ottomaanse regering in Istanboel waarin allerlei gevallen van machtsmisbruik, onregelmatigheden bij het innen van de belastingen, diefstallen en ontvoeringen werden aangeklaagd. Net op datzelfde moment braken opstanden uit in verschillende christelijke gebieden in het Europese deel van het Ottomaanse rijk, die door de Turken bloedig werden onderdrukt. De grote mogendheden reageerden scherp en dreigden ermee de christenen in de Balkan ter hulp te komen. In dat gespannen klimaat kwam in Istanboel in 1876 een nieuwe sultan op de troon: Abdülhamid II, die zou regeren tot 1909. In een poging om de grootmachten te paaien en een militaire interventie te voorkomen kreeg zijn grootvizier, Midhat Pasja, de sultan zo ver dat hij een constitutionele monarchie afkondigde en de verkiezing van een parlement.
Dat diplomatiek manoeuvre kon echter niet beletten dat het jaar daarop oorlog met Rusland uitbrak. De Ottomanen verloren deze oorlog en moesten het verdrag van Berlijn ondertekenen: Servië, Montenegro en Bulgarije verkregen de onafhankelijkheid, terwijl Bosnië en Herzegovina, twee andere deelgebieden waarover Istanboel regeerde, werden bezet door Oostenrijk-Hongarije. Een woedende en vernederde Abdülhamid zond het parlement naar huis, verbande zijn grootvizier en regeerde vanaf 1878 als autocraat, met één doel voor ogen: door de uitoefening van de absolute macht voorkomen dat het rijk, dat door zijn vijanden spottend « de zieke man van Europa » genoemd werd, nog verder zou afkalven.
De Armeniërs, die ondertussen nog altijd geen genoegdoening gekregen hadden, voelden zich bijzonder gesterkt door het feit dat hun geloofsbroeders in de Balkan met succes vrijheid en autonomie verworven hadden. Ze richtten zich tot de traditionele beschermer van de orthodoxe christenheid, Rusland, en vroegen om steun voor uitgebreide hervormingen en bescherming tegen Istanboel. De Ottomaanse irritatie nam daardoor hand over hand toe. Abdülhamid verklaarde: « Door zich van Griekenland en Roemenië meester te maken heeft Europa de voeten van de Ottomaanse staat afgehakt. Het verlies van Bulgarije, Servië en Egypte heeft ons beroofd van onze handen. En nu, door middel van die Armeense agitatie, proberen zij zich te vergrijpen aan onze meest vitale organen en onze ingewanden uit te rukken. Dat zou het begin zijn van een integrale vernietiging, en daar moeten wij ons met al onze krachten tegen verzetten » (aangehaald in Akçam pp. 73-74).
Er braken schermutselingen uit in de Armeense gebieden; het regeringsleger trad uiterst brutaal op en veel dorpelingen werden gedood. Londen, Parijs en Sint-Petersburg eisten in een memorandum dat er een grootscheeps hervormingsplan zou komen voor de zes provincies in het oosten van Anatolië die in meerderheid door Armeniërs bewoond werden. In mei 1895 legden ze zelfs een uitgewerkt plan voor, dat onder meer voorzag in de benoeming van christelijke gouverneurs en toegang voor de Armeniërs tot het veiligheidsapparaat. Toen hij de tekst onder ogen kreeg, riep Abdülhamid uit: « Heel deze kwestie zal eindigen in een bloedbad! »
DE POGROMS VAN 1894-1896
Omdat de Ottomaanse regering ingrijpende hervormingen voortdurend voor zich uit bleef schuiven, begon een deel van de Armeniërs te radicaliseren. Tener Akçam maakt duidelijk hoe de acties en aanslagen van de Dasjnak, een Armeense revolutionaire beweging, alleen maar meer gewelddadigheid vanwege het staatsgezag uitlokten. De gewone Armeniërs waren het slachtoffer – dat is altijd de les die de geschiedenis van het Verzet ons leert... In september 1895 organiseerde de Dasjnak een grote demonstratie in de hoofdstad. Het kwam tot gewelddaden, waarop een pogrom tegen de Armeense bevolking van Istanboel uitbrak met honderden doden tot gevolg.
Ook in andere grote steden in Anatolië zoals Trebizonde, Bitlis, Van, Sivas en Diyarbakir vonden grootscheepse moordpartijen plaats. « De schattingen over het totaal aantal doden ten gevolge van de verschillende incidenten in de periode 1894-1896 lopen uiteen. Keizer Wilhelm II [van Duitsland] stelde, op basis van ontvangen rapporten, dat bijna tachtigduizend Armeniërs gedood waren op datum van 20 december 1895 » (p. 71).
Voor de sultan en de heersende klasse in het rijk – de islamitische Turken – waren de Armeniërs « het binnenlandse verlengstuk van buitenlandse vijanden. De Armeense kwestie groeide uit tot een probleem voor het overleven zelf van het rijk » (p. 74).
Het islamitisch karakter van de pogroms van 1894-1896 blijkt uit verschillende feiten. De moorden vonden meestal plaats na het vrijdaggebed in de moskeeën. Op het einde van dat gebed werd een signaal gegeven, en de afslachting ging door tot een tweede signaal het einde ervan beval. Getuigen van de moorden in de stad Oerfa verhaalden dat de moslims eerst passages uit de Koran opzegden en baden alvorens de christenen de keel over te snijden.
Deze eerste moordpartijen op Armeniërs hadden nog een “lokaal” karakter, ook al gingen de Ottomaanse regering en de sultan zelf niet vrijuit. De gebeurtenissen van 1915 zouden echter van een totaal andere aard zijn. Zoals Talaat Pasja, één van de hoofdrolspelers, in een nota uit dat jaar schreef, was het opzet te komen tot « de volledige en fundamentele eliminatie van dit probleem » (brief aan de grootvizier, 26 mei 1915).
EEN COMITÉ VAN LOGEBROEDERS
De langzame en blijkbaar onomkeerbare verschrompeling van het Ottomaanse rijk in de tweede helft van de negentiende eeuw bracht veel Turkse intellectuelen tot de vraag: hoe kunnen we deze staat redden? Het antwoord lag voor een aantal van hen in een verwestersing van het rijk en de invoering van het “moderne” gedachtegoed: liberalisme en secularisering. Zij verzamelden zich in het Comité voor Eenheid en Vooruitgang – in het Turks bekend als de Ittihad.
Taner Akçam zegt het nergens expliciet in zijn boek, maar het is overduidelijk dat de Ittihad een maçonnieke beweging was. Het Comité voor Eenheid en Vooruitgang ontstond in de machtige loge Macedonia Risorta in Salonika (nu Thessaloniki), de stad in het Europese deel van het Ottomaanse rijk die het broeinest was van het verzet tegen de autocratie van Abdülhamid. De briljante joodse advocaat Emmanuel Carasso (1862-1934), afstammeling van een voorname sefardische familie van Salonika en pionier van de vrijmetselarij in het rijk van de sultan, speelde een sleutelrol in de stichting van het Comité (Muhammed Rafeeq, The Facts Behind the Overthrow of the Ottoman Sultanate, 2007). In de loge waarvan Carasso de grootmeester was, werd in 1899 de Ittihad opgericht, als een partij die tot doel had het Ottomaanse rijk te “europeaniseren” en er de idealen van vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid in te voeren. Het grote voorbeeld voor de Ittihad waren de Italiaanse carbonari, de leden van de geheime revolutionaire sekte die had geijverd voor de eenmaking van Italië ten koste van de Pauselijke Staten en de macht van de paus (Celil Layiktez, The History of Freemasonry in Turkey, 2001).
Midhat Pasja, de grootvizier van Abdülhamid II die de liberale grondwet van 1876 had doorgedrukt, was een vrijmetselaar. Ook Mehmet Talaat Pasja, die later als minister van Binnenlandse Zaken het brein achter de Armeense genocide zou worden, was een logebroeder, en niet van de minsten: hij bracht het tot de 33ste en hoogste graad en werd in 1909 de eerste grootmeester van de loge van het Grootoosten van Turkije. Een jaar later verklaarde hij: « Men beschuldigt mij ervan vrijmetselaar te zijn. Ja, ik ben vrijmetselaar. Ik heb de vrijmetselarij omarmd voor het geluk van de mensheid... »
Onder de andere leden van de Ittihad die later een belangrijke rol zouden spelen, vernoemen we: Ahmet Riza, in 1908 voorzitter van de Kamer van Notabelen; Mehmet Cavit, de latere minister van Financiën; Djemal Pasja, tijdens de Wereldoorlog militair gouverneur van Istanboel en minister van Marine; Abdullah Cevdet, radicale ideoloog van het secularisme; Ali Huseynzade, krantenuitgever en vanaf 1910 lid van het centraal bureau van het Comité; Bahaettin Sakir, hoofd van de Speciale Organisatie die verantwoordelijk was voor de eliminatie van de Armeniërs; enz.
De vrijmetselarij functioneert niet zonder een geheim, en voor de Ittihad was dat niet anders: « Kandidaten die toegelaten wilden worden tot het Comité voor Eenheid en Vooruitgang werden ingelicht dat ze een groot geheim te horen zouden krijgen. Nadat hun betrouwbaarheid was vastgesteld, moesten ze een eed zweren. Dan begon de initiatie. De kandidaten werden geblinddoekt en naar een andere kamer gebracht, waar de blinddoeken werden verwijderd. Ze stonden in het halfduister en zagen tegenover zich drie vreemdelingen met een kap over hun hoofd. Daar werden ze verzocht hun hand op een zwaard te leggen en een eed van absolute geheimhouding af te leggen; ze moesten beloven iedereen te doden die verraad tegenover de partij zou plegen, zelfs indien het zou gaan om vrienden of familieleden » (Roden Buxton, Turkey in Revolution, Londen 1909). Ook Tener Akçam stipt aan dat « de straf voorzien voor hen die zich de banbliksems van de partij op de hals haalden of besloten haar te verlaten de dood was » (p. 93).
DE VRIJMETSELARIJ AAN DE MACHT
De militaire vleugel van de Ittihad, de zgn. « Jonge Turken » – een groep jonge officieren die allemaal lid waren van de loge – riep in juli 1908 in Salonika de revolutie uit. Sultan Abdülhamid werd gedwongen in te stemmen met een tweede constitutioneel regime en de verkiezing van een parlement. Een jaar later werd hij afgezet; Emmanuel Carasso was één van de drie logebroeders die hem zijn verbanning officieel kwamen bekendmaken. In een interview met het Parijse dagblad Le Temps (20 augustus 1908) wond kolonel Niyazi van het Comité er geen doekjes om: « Wij werden financieel gesteund door de Italiaanse vrijmetselarij. De Italiaanse loges hielpen het Comité voor Eenheid en Vooruitgang en beschermden ons. »
« Na 1908 was het hoofddoel van de beweging Eenheid en Vooruitgang de schepping van een moderne en gecentraliseerde staat. Zij kon bijgevolg alleen maar in conflict komen met de oude imperiale structuren en instellingen. Eén van de basisprincipes van zulk een type van moderne staat is het burgerschap. Men moest dus het algemeen beginsel van de gelijkheid van alle burgers en hun verantwoordelijkheid tegenover de staat uitvaardigen » (Akçam p. 111).
Onder de Ottomaanse sultans waren er geen burgers maar enkel onderdanen. Alleen de moslims hadden de volheid van rechten en plichten. Alle anderen waren ondergeschikt en moesten op vele vlakken vernederingen slikken. Ze werden getolereerd op voorwaarde dat zij het gezag en de superioriteit van de islamitische orde accepteerden en een speciale belasting betaalden. De niet-moslims of dhimmî waren op basis van hun godsdienst of sekte gegroepeerd in religieuze gemeenschappen of millets, met aan het hoofd een dignitaris die alle zaken van zijn geloofsgenoten regelde en verantwoording moest afleggen aan de sultan.
Het systeem van de millets, dat eeuwenlang behoorlijk gefunctioneerd had, werd door de unionisten vervangen door een « staat waarin alle burgers verbonden waren door een gemeenschappelijke identiteit, op basis van een universele gelijkheid » (p. 112). Het gevolg was een politiek van gedwongen assimilatie om te komen tot een “eenheid van de volkeren” onder de gemeenschappelijke Ottomaanse noemer. De christenen, die altijd geweerd waren uit het leger, moesten plots legerdienst verrichten. De Turkse moslims, tevoren de dominerende groep, zagen met lede ogen toe hoe ze hun macht moesten delen met de ongelovigen, die vaak rijk waren geworden door de handel en in alles op buitenlandse bescherming konden rekenen.
Het eindresultaat was dat tenslotte iedereen ontevreden was. « Al deze pogingen tot centralisatie werden beoordeeld en beleefd als aanslagen op de vrijheden » (p. 116). Het ottomanisme mislukte volledig en werd in 1910 door het Comité voor Eenheid en Vooruitgang officieel afgevoerd. In de plaats kwam een agressief Turks nationalisme.
PANTURKISME
« Van 1908 tot 1913 verdedigde de unionis- tische beweging openlijker het Turks nationalisme » (p. 127). Ziya Gökalp, publicist en ideoloog van de partij (en een vrijmetselaar), vatte de nieuwe politiek samen in drie termen: verturksing, islamisering, modernisering. « Volgens Gökalp was het Turks nationalisme niet alleen nooit in tegenspraak geweest met het ottomanisme, maar er zelfs altijd de stevigste steun van geweest. Ook zag hij geen enkele contradictie tussen Turks nationalisme en islam » (pp. 129-130). Aan de illusie van gelijkheid tussen moslims en christenen moest een einde komen.
Alles kwam in een stroomversnelling met de Balkanoorlogen van 1912-1913. De unionisten voerden een felle campagne om de jonge christelijke naties op de Balkan terug onder Turks gezag te brengen, want « de natuurlijke grens van de Ottomaanse staat is de Donau! » De oorlog werd echter een regelrechte ramp voor Istanboel en eindigde met het verlies van nagenoeg heel Roemelië (het Europees gedeelte van het rijk). Duizenden en duizenden op de vlucht geslagen moslims trokken over de Bosporus in de richting van Anatolië. Een immense wraakzucht maakte zich van de Turken meester.
« De catastrofe kon alleen overstegen worden door de idee van het Turks nationalisme onvoorwaardelijk te omarmen » (p. 130). Gökalp werd steeds extremer en schreef: « De Turken zijn de Übermenschen die de Duitse filosoof Nietzsche zich voorstelde. » Volgens hem was het onmogelijk om een gemeenschappelijk vaderland te scheppen voor uiteenlopende culturele, religieuze of etnische groepen. Ook onder invloed van het Duitse denken « gaf Gökalp het begrip natie een sterke mythische component mee. [...] Hij verving het geloof in God door het geloof in de natie: het nationalisme werd zo een religie » (p. 136).
In 1911 publiceerde Gökalp zijn gedicht « Turan », dat het fundament legde voor het panturkisme. Met Turan riep hij het aloude woongebied van het Turkse ras op, reikend van Anatolië over Azerbeidzjan, Turkmenistan, Oezbekistan, Kazachstan en Kirgizië tot aan de poorten van China... Een waarachtig Turks nationalisme moest al deze gebieden verenigen in één machtig rijk. Gökalp gaf zo gestalte aan een Turkse Drang nach Osten, die onvermijdelijk fataal zou worden voor één volk: de Armeniërs, van wie het woongebied dwars door het rijk liep, van de Kaukasus tot de kust van de Middellandse Zee, zodat zij een obstakel vormden voor de toekomstige Turkse stormloop door Centraal-Azië...
Op 23 januari 1913 maakte het Comité voor Eenheid en Vooruitgang zich door een staatsgreep meester van de alleenheerschappij. Het rijk werd een eenpartijstaat. De unionisten kozen er resoluut voor om « de grenzen van het rijk op te schuiven in de richting van Centraal-Azië om de territoriale verliezen in Europa te compenseren » (p. 143). In de loop van de daaropvolgende jaren « kwam de allereerste doelstelling van het Turks nationalisme steeds scherper in beeld: het rijk verlossen van zijn niet-mohammedaanse bevolking » (p. 141). Kusçubasi Esref, die een hoofdrol zou spelen in de genocide, verklaarde dat de nietmoslims « interne tumoren » waren « die moesten weggesneden worden ».
DE « SPECIALE ORGANISATIE »
Om deze onheilspellende plannen te verwezenlijken riepen de unionisten kort voor de Eerste Wereldoorlog de Speciale Organisatie in het leven. Nagenoeg alle documenten over de stichting ervan werden na de volkerenmoord vernietigd, en tijdens de naoorlogse processen tegen de kopstukken van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang bleven de meeste beklaagden uiterst vaag. Akçam komt op basis van zijn onderzoek echter tot het besluit dat de Speciale Organisatie door de unionistenwerd ondergebracht bij het ministerie van Oorlog, waarvan Enver Pasja, een overtuigd panturkist, vanaf januari 1914 de leiding had.
Ondertussen had Istanboel rapporten ontvangen over de plannen van de grootmachten om Anatolië onder elkaar te verdelen. « In december 1912 [...] vestigde de Russische minister van Buitenlandse Zaken Sazanov de aandacht van Groot-Brittannië en Frankrijk op het lot van de Armeniërs, waarbij hij de indruk wekte dat een Russische bezetting van de regio onvermijdelijk was » (pp. 151-152). De Oostenrijkse ambassadeur liet zijn regering weten dat de verdeling van het Aziatisch deel van het Ottomaanse rijk voor de Russen al in kannen en kruiken leek te zijn. Voor de unionisten was het duidelijk: de aandacht van de grote mogendheden voor het lot van de Armeniërs was slechts een voorwendsel om het rijk de doodsteek toe te brengen.
Om deze ramp af te wenden kreeg de Speciale Organisatie de opdracht om zowel binnen het rijk als in het buitenland geheime operaties uit te voeren, onder meer guerrilla-acties, de vorming van brigades van vrijgelaten criminelen en het sturen van agenten naar de Britse kolonies om er revolutie te prediken. Algemeen « bewees de Speciale Organisatie diensten die de zichtbare krachten van de regering niet altijd op zich konden nemen » (p. 148).
In de eerste maanden van het jaar 1914 « vonden op het ministerie van Oorlog verschillende geheime vergaderingen plaats die vooral betrekking hadden op het liquideren van concentraties van niet-Turkse bevolkingsgroepen die zich op strategische plaatsen bevonden en vatbaar waren voor negatieve buitenlandse invloed » (p. 157). Het ging daarbij niet alleen om de Armeniërs, die op de bescherming van de Russen konden rekenen, maar ook om de Grieken die van oudsher de westkust van Anatolië bevolkten. Samengevat: de Speciale Organisatie kreeg de opdracht het rijk te zuiveren van zijn christelijke elementen.
« NA DE OORLOG ZAL HET TE LAAT ZIJN »
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog betekende dat de unionisten geen rekening meer moesten houden met buitenlandse druk of controle. Akçam bewijst dat de Ottomaanse regering niet onder Duitse druk aan het conflict meedeed, maar dat de Ittihad doelbewust op een oorlogsverklaring aanstuurde. « Zij hoopten dat de voorgenomen uitroeiingspolitiek het hen overbodig zou maken hervormingen in de zes oosterse provincies door te voeren en het Ar-meense “probleem” ten gronde zou regelen » (p. 168). In een artikel van een unionistisch journalist lezen we: « Eindelijk is de dag aangebroken dat de Turken hun historische rekening kunnen vereffenen met diegenen met wie ze dat tot nog toe niet konden doen », door de bemoeienissen van vooral de Russen. Op 16 december 1914 zegde Istanboel alle bestaande akkoorden en verdragen op die het land afhankelijk van Europa hadden gemaakt. « De Ottomaanse regering had zich op die manier bevrijd van al haar internationale engagementen. Er bestond geen enkel juridisch fundament meer voor een eventuele buitenlandse inmenging in haar binnenlandse aangelegenheden » (p. 178).
Alle getuigenissen van niet-Ottomaanse tijdgenoten gaan in dezelfde richting: de unionisten gebruikten de Wereldoorlog om de Armeense kwestie definitief te regelen. De Amerikaanse ambassadeur Morgenthau rapporteerde: « De oorlogsomstandigheden boden de Turkse regering de langverwachte kans om zich van de Armeniërs te ontdoen. Zij hadden kritiek op hun voorouders die hadden nagelaten de christelijke rassen te vernietigen of tot de islam te bekeren op het moment dat ze hen onderworpen hadden » (aangehaald in Akçam, p. 180). Talaat Pasja schreef in een memorandum: « Het werk dat ons te doen staat, moet nu gebeuren. Na de oorlog zal het te laat zijn » (p. 181).
De eerste maatregelen tegen de Armeniërs werden al genomen vóór de oorlog goed en wel begonnen was. « Onmiddellijk na de algemene mobilisatie in het Ottomaanse rijk werden de Armeniërs tot verdachte nationale groepering verklaard. Op 6 september 1914 zond de regering een gecodeerde circulaire naar alle provincies met een belangrijke Armeense populatie. De nota gaf de opdracht de meest in aanzien staande leden van de Armeense politieke partijen en de intellectuelen nauwlettend in de gaten te houden » (p. 209).
Al in de tweede helft van augustus 1914 stelde de Speciale Organisatie gewapende milities samen waarvoor vooral gerekruteerd werd uit vrijgelaten misdadigers. Het ministerie van Justitie kondigde daartoe een amnestiewet af. De leiders van de S.O. vroegen vooral naar « gevangenen die de reputatie hebben bandietenbendes te kunnen aanvoeren » (citaat p. 199). Verder selecteerde men mannen die tijdens de Balkanoorlogen uit Europees Turkije waren moeten vluchten, en Koerden – de traditionele vijanden van de Armeniërs. De milities werden in Istanboel getraind en van wapens voorzien. Van daaruit werden ze naar het Oosten gestuurd en kwamen ze onder het gezag van plaatselijke officieren.
Deze Einsatzgruppen – de Turken waren de Duitsers dertig jaar vooruit – « vielen in september langs de grens tussen het Ottomaanse en het Russische rijk Armeense dorpen aan en hadden het ook speciaal gemunt op Armeense intellectuelen, politici en religieuze leiders » (p. 204). Er werd op grote schaal geplunderd en verkracht. Verschillende slachtpartijen grepen plaats in de Kaukasus en in de streek rond Van. De Duitse officieren die er getuige van waren, protesteerden tevergeefs bij Talaat Pasja.
De zware militaire nederlagen die het Ottomaanse leger al in de eerste oorlogsmaanden leed gaven de regering de kans een zondebok aan te wijzen: alles was te wijten « aan een samenzwering [...], aan het feit dat de verraders die in ons midden leven onze strijdkrachten een dolk in de rug hebben geplant » (citaat p. 186). Deze anti-Armeense propaganda werd gecoördineerd door de inlichtingendienst van het ministerie van Oorlog. Nochtans hadden de Ottomaanse Armeniërs vanaf het begin loyaal meegevochten aan de zijde van de Turken; de Dasjnak had trouwens bij het begin van de oorlog tijdens haar congres in Erzeroem een eed van trouw aan de regering afgelegd.
Turkse negationisten schermen vaak met het argument dat er bataljons van Armeense vrijwilligers meevochten aan de zijde van de Russen, waarin zij dan een excuus zien voor de deportaties. Akçam wijst er echter op dat het in het begin om amper vierduizend man ging, en dat dit aantal achteraf opliep precies ten gevolge van het moordzuchtig optreden van de Turken tegen de Armeniërs.
De geruchten over een op handen zijnde algemene uitmoording van de Armeniërs namen sterk toe na de eerste oorlogswinter en de Ottomaanse nederlagen in de Kaukasus. Bij verschillende gelegenheden richtten de Armeniërs zich tot de Duitse consul om bescherming te vragen tegen de komende catastrofe.
Op 25 februari 1915 gaf Enver Pasja het bevel om alle Armeense militairen te ontwapenen. Vrijwel onmiddellijk begon toen de liquidatie van deze mannen. De Duitse missionaris Jakob Künzler, die in Oerfa werkte, vertelt dat de Turken « hoofdzakelijk gebruik maakten van messen omdat men de munitie nodig had voor de buitenlandse vijand » (geciteerd p. 213). Ambassadeur Morgenthau kwam op basis van ontvangen rapporten tot de conclusie dat in de provincie Diyarbakir zo'n tweeduizend Armeense soldaten door de Turken werden omgebracht.
DEPORTATIE EN UITROEIING
Tot op vandaag luidt de officiële versie van de Turkse staat dat de deportaties het gevolg waren van de algemene opstand die in april 1915 uitbrak in Van. Akçam bewijst echter dat de beslissing om tot de grootschalige volksverdrijving over te gaan al in maart genomen werd. Toen ging in Istanboel een geheime conferentie door in de schoot van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang waar tot de Endlösung beslist werd. Tijdens de naoorlogse processen verklaarde Dr. Nâzim, een hooggeplaatste unionist, dat de Armeense kwestie « het voorwerp had uitgemaakt van lange en doorgedreven discussies binnen het centraal comité » en dat « dit initiatief het oosters vraagstuk moest regelen » (p. 227). De leiders van het Comité zonden daarop speciale afgezanten naar de provincies om hun beslissing daar kenbaar te maken. Tegelijkertijd werden de moordbrigades van de Speciale Organisatie volledig onttrokken aan het gezag van het leger.
De Duitse kolonel Stange, die actief was aan het Kaukasusfront, schreef in een rapport: « Zij [de Armeniërs] zijn met honderden en duizenden vermoord... De deportaties gebeurden in onmenselijke omstandigheden... Men is gerechtigd te veronderstellen dat militaire overwegingen slechts van secundaire aard waren, en dat het hoofddoel was te profiteren van de uitzonderlijke gelegenheid om een lang van tevoren voorzien plan uit te voeren om het Armeense volk te verzwakken zoal niet te vernietigen... De militaire vereisten en de verschillende opstanden waren slechts geschikte voorwendsels » (23 augustus 1915).
Toen de politiedirecteur van Istanboel aan Johann Mordtmann, de Duitse consul-generaal, een landkaart van Anatolië liet zien en hem duidelijk maakte dat de verdrijving van de Armeniërs zich over het ganse gebied zou uitstrekken, verklaarde de Duitser achteraf (30 juni 1915): « Geen enkele militaire noodzaak kan dit verklaren. »
De eerste deportaties op grote schaal vonden plaats in april, toen de inwoners van Zejtoun (provincie Aleppo) naar Deir-ez-Zor in de Syrische woestijn werden gevoerd. Op 9 mei ontvingen de gouverneurs van Bitlis en Van het bevel om alle Armeniërs van hun provincie eveneens daarheen te sturen. Op 15 mei waren volgens een Duits rapport alle dorpen rondom Erzeroem (in het noorden van Anatolië) geëvacueerd. Andere verslagen vertellen een gelijkaardig verhaal: « Honderdduizenden Armeniërs verjaagd uit hun woonplaatsen, bijeengebracht in konvooien en gedood, ofwel onderweg, ofwel op hun plaats van bestemming » (p. 238). Want « deportatie was synoniem van uitroeiing: we beschikken over voldoende aanwijzingen om daartoe te besluiten » (p. 247).
Het mechanisme was in nagenoeg alle gevallen hetzelfde, wat nog maar eens bewijst dat het om een vooraf uitgewerkt plan ging. Het ministerie van Binnenlandse Zaken stuurde een officieel order tot deportatie naar de provinciegouverneur. Tegelijkertijd bereikte hem ook een geheime boodschap van het centraal comité van de partij – in de regel overhandigd of mondeling meegedeeld door Bahaettin Sakir, het hoofd van de S.O., in eigen persoon – met de instructie om tot liquidatie over te gaan. Gouverneurs die protesteerden, werden afgezet en in sommige gevallen zelfs geëxecuteerd.
« Na het order tot deportatie ontvangen te hebben, riep de lokale gendarmerie de Armeniërs bijeen, verzamelde hen en begeleidde hen tijdens het traject. Wanneer het konvooi de provinciegrenzen bereikte, werden de gendarmes geacht de gedeporteerden over te dragen aan hun collega's van de volgende provincie. Maar dat was vaak het moment waarop de Speciale Organisatie de zaak overnam en de deportatie omgevormd werd tot eliminatie. De eenheden van de S.O. vervoegden de konvooien en vermoordden, met de medewerking van de gendarmerie, de gedeporteerden » (p. 239).
De gruwelijkheden waarmee de genocide gepaard ging tarten alle verbeelding. Akçam gaat er in zijn boek bewust niet dieper op in. We citeren één getuigenis dat werd opgetekend door Robert Fisk, die in 1992 in Beiroet een 89-jarige Armeniër interviewde:
« Ik was twaalf jaar oud in 1915 en ik woonde in Balajik aan de Eufraat. Ik had vier broers. Mijn vader was kapper. Wat ik heb gezien die dag dat de Turkse politiemannen naar ons dorp kwamen zal ik nooit vergeten. In Balajik hadden we een marktplein dat was afgebrand en er lagen overal bakstenen en andere stenen op de grond. De mannen kregen het bevel het dorp te verlaten. Ze werden meegenomen en nooit heeft iemand ze nog teruggezien. De vrouwen en kinderen moesten naar de oude markt gaan. Toen kwamen de soldaten en voor de ogen van hun moeders pakten ze ieder kind op – misschien een kind van zes of zeven of acht jaar – en dat gooiden ze dan in de lucht en lieten ze vallen op de oude stenen. Als ze dat overleefden, pakten de Turkse soldaten ze opnieuw op bij hun voeten en sloegen hun hersens in tegen de stenen. Dat dezen ze zo maar, begrijpt u? Voor de ogen van hun moeders. Ik heb nooit zo'n gejammer gehoord... Vanuit onze kapperszaak zag ik dit allemaal gebeuren. De Turkse soldaten waren in uniform en ze hadden de overheidspolitie bij zich. Een van de kinderen zat op onze school. Ze vonden een schoolrapport in zijn zak waaruit bleek dat hij de hoogste cijfers van de klas had. Ze hebben zijn hersens eruit geslagen. De Turken hebben een van mijn vrienden met zijn voeten vastgebonden aan de staart van een paard en sleepten hem zo door het dorp tot hij dood was... » (R. Fisk, The Great War for Civilisation. The Conquest of the Middle East, Ned. vert. (2005) pp. 431-432).
In zeer veel gevallen werden de mannen (hoofdzakelijk ouderen, die niet gemobiliseerd waren) voorafgaand aan de deportatie 's nachts uit hun huizen gehaald, buiten de stad gebracht en daar gedood. De colonnes gedeporteerden bestonden dan ook vooral uit vrouwen en kinderen. Wie onderweg van uitputting neerviel, werd afgemaakt.
De stad Aleppo fungeerde als verzamelplaats voor de weggevoerde slachtoffers. « Diegenen die de tocht hadden overleefd, werden bijeen gestouwd in concentratiekampen, in afwachting van het moment van vertrek naar hun eindbestemming. De rampzalige sanitaire en humanitaire omstandigheden vormden deze plaatsen al vlug om tot kampen van de dood. Wie ze als bij mirakel overleefde, moest een nieuw transport ondergaan naar het zuiden van Syrië en het oosten van Mesopotamië – anders gezegd: naar de Arabische woestijnen en een vaststaande dood » (p. 269).
Alle bewaard gebleven documenten « wijzen op onweerlegbare wijze Talaat Pasja aan als algemeen coördinator van de deportaties en de moordpartijen » (p. 248). In Turkse studies over de volkerenmoord wordt vaak verwezen naar telegrammen van de minister waarin hij eist dat de weggevoerden menselijk behandeld moeten worden. Maar dat was enkel een rookgordijn om de ambassadeurs van Duitsland en Oostenrijk-Hongarije gerust te stellen. Dat soort telegrammen « liet hij onmiddellijk volgen door een nieuwe order, waarin hij de eerste ongeldig verklaarde » (p. 251). De genocide ging dan ook gewoon door.
In de zomer van datzelfde jaar 1915 was alles achter de rug: de Armeniërs waren uitgeroeid. Op 31 augustus verklaarde Talaat aan de ambassadeur van Duitsland: « De Armeense kwestie bestaat niet meer. »
EEN DOOR DE STAAT GEORGANISEERDE ROOF
De houding van de moslimbevolking tegenover de uitroeiing was dubbelzinnig. In sommige streken begonnen de volgelingen van Allah de huizen van de christenen te plunderen nog voor de eigenaars goed en wel vertrokken waren, en namen ze zelfs deel aan de moorden. In andere gebieden beschermden ze de Armeniërs. Heinrich Bergfeld, consul in Trebizonde, schreef: « Er moet recht gedaan worden aan het Turkse volk. De meerderheid van hen vindt het onrechtvaardig vrouwen en kinderen af te voeren » (9 juni 1915). Velen wezen expliciet « het Comité in Istanboel » met de vinger en keurden de uitroeiing af als “een goddeloze daad”.
De herbestemming van de door de Armeniërs verlaten gebieden verliep eveneens volgens een vooropgezet plan. « Onmiddellijk nadat de Armeniërs verjaagd waren uit hun huizen liet men islamitische kolonisten komen om de verlaten steden en dorpen te bevolken. » (p. 269). De documenten maken duidelijk dat er soms maar één week verliep tussen de deportatie en de aankomst van de nieuwe bewoners! « De herbevolking ging systematisch door gedurende heel de zomer van 1915 » (p. 270). De gouverneurs kregen de opdracht om een nauwkeurige telling bij te houden van het aantal gedeporteerden én het aantal vrijgekomen woningen. Men kan niet om de conclusie heen: « De unionisten pasten een zeer nauwkeurige demografische politiek toe, met de bedoeling om heel het gebied [Anatolië] homogeen Turks te maken » (ibid.).
Op 26 september 1915 kondigde Istanboel een wet af waarin klaar en duidelijk werd gesteld dat de Armeense bezittingen gratis verdeeld mochten worden onder de moslimkolonisten. Daarmee gaf de staat zijn fiat aan een grootschalige roof. De (weinige) Armeniërs die de volkerenmoord overleefden zouden bij hun terugkeer vaststellen dat hun eigendommen “op volkomen legale wijze” in andere handen terechtgekomen waren... Ook hun afstammelingen werden op die manier buitenspel gezet.
De unionistische partij streefde met deze politiek verschillende doelstellingen na: het creëren van een mohammedaanse middenklasse; het belonen van het leger voor bewezen diensten; en het dekken van de kosten van de deportaties. Met die diefstal werd tevens de basis gelegd voor het Turks negationisme: vermits zoveel Turken zich het bezit van de Armeniërs toegeëigend hadden, zou de officiële erkenning van de genocide onvermijdelijk leiden tot het moeten aanvaarden van schadeclaims... In een interview op 8 februari 2012 legde Taner Akçam de vinger op de wonde toen hij zei: « Wij hebben deze staat gebouwd op 1915... »
redactie KCR
(1) Het boek werd in het Frans vertaald als Un acte honteux (Folio Histoire, éd. Denoël, 2008) en in het Nederlands als De Armeense genocide: een reconstructie (Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 2007). De citaten in dit artikel verwijzen naar de Franse uitgave.