VATICANUM II EN DE MISSIES
IN HET HOGE NOORDEN VAN CANADA
« Het geloof wordt geboren uit de prediking, zoals Sint-Paulus zegt in de Romeinenbrief, en van deze prediking is het woord van Christus het instrument. Dat is de reden die aan de basis ligt van de missionering. De prediking van het Evangelie door diegene die voor deze zending gekozen is, voorbereid en gezalfd met de H. Geest van de Kerk, is het eerste en meest noodzakelijke werk van het christelijk apostolaat. In essentie gaat het om de verkondiging van het heil, dat voor alle mensen verworven is door de ene Verlosser, de Eniggeboren Zoon van God die mens geworden is.
« Vanaf het eerste woord van deze prediking openbaart zich een absoluut verschil, in de natuur en niet in de graad van volmaaktheid, tussen Christus en gelijk welke andere mens, tussen de godsdienst van Christus en gelijk welke andere mogelijke godsdienst, tussen zijn Kerk en gelijk welke andere menselijke gemeenschap. Want “ in niets of niemand anders bestaat er heil ”. Dat is het fundament van de evangelische prediking.
« Eén van de beste tekenen van de levenskracht van de Kerk is haar missionaire geestdrift. Men kan alleen datgene echt geven wat men zelf ten overvloede bezit, men kan anderen alleen overtuigen van datgene waarvan men zelf volledig overtuigd is en waarover men volkomen tevreden is. Omdat de ware godsdienst volheid van genade en waarheid is, moet hij het geestelijk geluk en zelfs de tijdelijke voorspoed uitmaken van de volkeren die hem aangenomen hebben » (CRC nr. 56, mei 1972, p. 3).
Deze principes van de katholieke missionering, zoals abbé de Nantes ze hierboven samenvat, werden op prachtige wijze geïllustreerd dooiturgische vieringen.r het missioneringswerk dat de oblaten van Maria Onbevlekt volbrachten in het hoge noorden van Canada.
Veertig jaar geleden echter heeft het Tweede Vaticaans Concilie met het decreet « Ad Gentes », over de missioneringsactiviteit van de Kerk, deze principes ondersteboven gegooid. Niet alleen maakte het Concilie van de missionering de zaak van álle gedoopten, maar bovendien bouwde het een geheel nieuwe « missiologie » op, volgens drie krachtlijnen : ten eerste, de scheiding tussen enerzijds de godsdienst en anderzijds de technische en politieke vooruitgang, die dus als moderne verworvenheden worden beschouwd die los staan van het christelijk geloof ; ten tweede, de verwerping van het aloude “ proselytisme ”, de ijver om te bekeren, met het argument dat het Evangelie niet de enig mogelijke oplossing is voor het probleem van de menselijke bestemming ; ten derde, het respect voor de andere godsdiensten en hun meest uiteenlopende praktijken, die a priori als waardevol beschouwd worden.
Het Conciliedecreet was de officiële bekrachtiging van een negatieve evolutie die al lang aan de gang was :
« Elke missionering veronderstelt, om het met een moderne term uit te drukken, een “ verschil in potentieel ” tussen hen die de missionarissen uitsturen en hen naar wie zij gestuurd worden. Verschil op het vlak van de godsdienst, die uniek en waar is en oneindig superieur aan elke andere mogelijke religie ; verschil op het vlak van de beschaving die op deze godsdienst gebouwd is, en die eveneens superieur is aan gelijk welke andere vorm van beschaving gebouwd op waarden die de vergelijking niet kunnen doorstaan.
« Sedert lang al heeft het Westen zijn beschaving willen scheiden van het christendom dat er de bron van is. Vol hoogmoed heeft het in de wereld zijn technische verworvenheden en zijn cultuur verspreid als een louter menselijk welslagen, los van het geloof. De vreemde volkeren hebben geleerd die verworvenheden en die cultuur te kopiëren en er deel aan te hebben, maar zonder ons geloof over te nemen. De wereld heeft afgeleerd om de christenen als de enige echte beschaafde mensen te beschouwen en de echte beschaving als wezenlijk christelijk. Wij zijn de missionarissen geworden van de menselijke hoogmoed.
« Sedert iets minder lange tijd is de Kerk ertoe gekomen te twijfelen aan zichzelf en aan de unieke schat van de goddelijke Openbaring. Zij begon de andere godsdiensten en plaatselijke culturen te bewonderen. De idee van de gelijkheid van alle mensen en de andere revolutionaire dogma’s liggen aan de basis van dit oprukkend relativisme.
« Deze dwaling moest onvermijdelijk betaald worden door de crisis van de missies. Eerst en vooral krijgt men slechts missionaire roepingen als een volk in zijn godsdienst gelooft als in de enige die waar is en de enige die redding brengt. Vervolgens werd het de missionarissen verboden een authentieke en volledige Christus te prediken, de ene Heer, Verlosser van personen en volkeren. En tenslotte werden de heidenen zelf ontoegankelijk gemaakt voor deze prediking : zij werden ervan overtuigd dat zij tot de westerse beschaving toegang konden krijgen zonder de godsdienst van het Westen te moeten overnemen » (ibid., pp. 3-4).
Het Tweede Vaticaans Concilie ging niet tegen deze verkeerde tendensen in maar versterkte ze nog. Het decreet « Ad Gentes » luidde dan ook formeel de ondergang van de katholieke missies in : « De verticale val van de katholieke missies vindt zijn oorzaak in het Concilie. Zeker, de moeilijkheden dateren al van tevoren, omdat men al op vele plaatsen de verkeerde oplossingen predikte en in de praktijk bracht. Maar Vaticanum II nam al die verkeerde oplossingen voor zijn rekening en kondigde ze plechtig af, met het soeverein gezag dat men dit Concilie toekende en vandaag de dag nog altijd toekent. »
HET GETUIGENIS VAN EEN MISSIONARIS
Het tijdschrift « Eskimo » van het bisdom Churchill-Hudsonbaai publiceerde in het zomernummer van 2004 een artikel van pater Robert Lechat o. m. i., getiteld « Hoe Vaticanum II ontvangen werd in het Inuit-milieu ». Deze enkele bladzijden, ge-schreven door een geestdriftig aanhanger van het Concilie, bevestigen de juistheid van de analyse door de theoloog van de Katholieke Contrareformatie. We halen uit dit artikel een aantal uittreksels aan, die jammer genoeg niet bijzonder stichtend zijn maar die onze overtuiging bevestigen.
« Mijn presentatie van vandaag zal doorspekt zijn met persoonlijke herinneringen, aangezien ik de impact van Vaticanum II op onze pastoraal in het Inuit-milieu intens beleefd heb op het terrein.
« De katholieke Inuit hebben over het algemeen vrij gehoorzaam de wijzigingen aanvaard die hen voorgesteld werden ten gevolge van het Concilie, zonder dat zij er bijzonder over nagedacht hadden ; alleen enkele ouderen die zeer gehecht waren aan wat hun eerste contact was geweest met het katholicisme waren wel wat afkerig van de nieuwigheden die wij probeerden aan te brengen. Maar alles bij elkaar hadden de Inuit niet, zoals de christenen in het zuiden, het gewicht van een lange traditie van katholieke riten en religieuze praktijken. Onze eerste missiestichting, Chesterfield Inlet, dateert van vijftig jaar geleden, dus kort vóór de opening van het Concilie. In feite stelde Vaticanum II veel meer de missionarissen zelf in vraag dan hun kudde ; het spreekt ook voor zich dat het Concilie alleen maar kans had om invloed uit te oefenen op de christelijke gemeenschappen in de mate dat de herders persoonlijk aanvaard hebben om zich te bekeren tot de conciliaire visie.
« Het feit dat wij zo ver weg zaten in het hoge noorden, waar bovendien haast geen communicatiemiddelen waren, hielp de missionarissen en zeker hun kudde niet om het verloop en de debatten van het Concilie te volgen. [...] Overigens hebben Mgr. Lionel Scheffer voor Labrador en Mgr. Marc Lacroix voor de Hudsonbaai wel samen met hun confraters in het episcopaat deelgenomen aan het grote gebeuren, maar zonder er eigenlijk officieel over te spreken. Het is pas een weinig later, met de komst van de postconciliaire bisschoppen – Mgr. Légaré voor Labrador, Mgr. Robidoux en Mgr. Rouleau voor de Hudsonbaai – dat de adem van het Concilie krachtig aangevoeld is in het milieu van de Inuit. »
Onthouden we wat pater Lechat tussen de lijnen erkent : het Concilie betekent een breuk in de missioneringspraktijk van de Kerk. Het gaat om een heel andere mentaliteit, die zo vreemd is aan die van de plaatselijke bisschoppen dat zij in het begin dode letter blijft.
DE REVOLUTIE VAN DE OECUMENE
« Van 1948 tot 1972 heb ik “ gemissioneerd ” in een gebied van de Inuit waar de anglicaanse aanhang bij de bevolking 98 % bedroeg. Vóór 1946 maakte dit gebied, vanuit katholiek oogpunt, deel uit van het apostolisch vicariaat van de Hudsonbaai. We hadden er slechts twee missieposten, één met twee priesters (voor een bevolking die 100 % anglicaans was) en één met twee priesters en een broeder oblaat (voor een handvol katholieken). Overeenkomstig het motto dat vaak bewaarheid wordt – “ iemands pastoraal vloeit voort uit zijn theologie ” – spande de nieuwe apostolische vicaris, Mgr. Scheffer, zich in om nieuwe missieposten te openen op het grondgebied van de Inuit : zes tussen 1946 en 1955. Ik kwam dus als jonge missionaris aan om mijn confraters oblaten te ondersteunen in hun inspanningen om die arme Inuit te “ bekeren ”, want in de geest van die tijd waren zij verdwaald in de anglicaanse “ ketterij ” en moesten wij proberen om hen zo vlug mogelijk te doen binnentreden in de katholieke waarheid. Vrij vlug waren wij met een tiental oblaten. Tegenover dit offensief schoot de anglicaanse Kerk, die als ze al niet in slaap gevallen was dan toch aan het indommelen was, plots wakker. [...]
« In het bisdom van de Hudsonbaai was de strijd tussen de twee Kerken in de jaren 20 en 30 – op het moment van de stichtingen – zeer fel geweest, hard zelfs, want het kwam er op aan de ander voor te zijn, hem het gras voor de voeten weg te snijden. Na de bekeringen van het heidendom tot het christendom spande elke Kerk zich met een bijna jaloerse zorg in om de schapen die men in de eigen schaapsstal had kunnen doen binnengaan daar ook te houden. Uit schrik om ze te verliezen ten voordele van de rivaliserende Kerk beperkte men en – laten we het maar toegeven – verbood men soms min of meer openlijk de contacten tussen de twee gemeenschappen, want de ene Kerk beschouwde de andere als een zaaier van onkruid in het veld van het Koninkrijk.
« Vóór het Concilie konden een dergelijke rivaliteit en bitsigheid logisch lijken, vermits de ander beschouwd werd als “ ketters ”. Na Vaticanum II en het decreet over de oecumene kon en moest men zich vragen stellen, en moest men zelfs zo ver durven gaan zichzelf opnieuw in vraag te stellen. »
Deze laatste alinea volstaat om ons te doen begrijpen dat pater Lechat de nieuwe principes van het Concilie perfect geassimileerd heeft. Voor hem houdt het geloof in Jezus Christus niet meer automatisch in dat men deel uitmaakt van de Kerk die Hij gesticht heeft. Men kan in waarheid in Jezus geloven, en anderzijds deel uitma-ken van de Kerk die gesticht is door Hendrik VIII van Engeland ! En uiteraard respecteert Jezus onze vrije keuze !
« Het bisdom Labrador dacht er dus aan om zich uit dit anglicaanse milieu terug te trekken. Geleidelijk aan werden de nieuwe stichtingen uit de jaren 50 de een na de ander gesloten. Het ging om een echte ommezwaai. »
In 1976 legde pater Lechat deze ommezwaai uit aan enkele confraters uit het zuiden, die zich vragen stelden over de gegrondheid van een dergelijke terugtrekking : « In de beginjaren van de missies was de situatie voor ons ondubbelzinnig. Wij konden het ons veroorloven om zonder omwegen en zeker van onszelf te verklaren : “ Wij zijn de dienaars van de waarheid, de anglicanen zijn de dienaars van de dwaling die onkruid zijn komen zaaien in het veld van de Heer. ” Door veel personeel en hulpbronnen in te zetten kwamen wij proberen, zeker van ons recht, om de mensen weg te voeren uit de duisternis van de dwaling naar het licht van de waarheid. Ons optreden was de logica zelf, want het stoelde op het stevig verankerde principe : “ Buiten de Kerk geen heil ”. En de Kerk, dat waren wij, de Rooms-katholieken, en niemand anders. Daarop is Vaticanum II gekomen : de theologische uitgangspunten zijn geëvolueerd, en daardoor heeft dezelfde logica die ons er eerst toe dreef om ten volle door te dringen in het anglicaans milieu ons er nadien toe gebracht om er afstand van te nemen. Vaticanum II geeft grif toe dat Christus ook werkzaam is in de harten van de heidenen, door zijn Geest, en dus buiten het Kerkinstituut. Hoeveel te meer moeten wij dan niet toegeven dat deze zelfde Geest werkzaam is in de harten van de niet-katholieke christenen, die wél tot de Kerk behoren [sic] ? Want onze afgescheiden broeders behoren inderdaad net als wij tot de Kerk ; samen met ons vormen zij het volk van God. Hoef ik nog te vermelden dat enkelen van mijn confraters mijn mening helemaal niet deelden en dat ook lieten weten ? »
Dit getuigenis van pater Lechat illustreert ten overvloede de gegrondheid van de strijd die onze geestelijke vader gevoerd heeft. Vóór alles ging het er immers om van de Paus een onfeilbaar leerstellig oordeel te verkrijgen over de conciliaire nieuwlichterijen. Als het nieuwe het oude volledig tegenspreekt, móet er voor eens en voor goed geoordeeld worden door het opperste gezag.
In het vervolg van zijn artikel legt de pater oblaat grote nadruk op de gemeenschappelijke liturgie met de anglicanen. « Het spreekt voor zich dat het Concilie in dit deel van het grondgebied van de Inuit een diepgaande invloed heeft gehad : daar waar wij vroeger zeven missieposten hadden, blijft er vandaag nog maar één over met een priester ter plaatse. [...] Op het terrein zijn, ten gevolge van Vaticanum II, de verhoudingen en de pastorale praktijken tussen de twee rivaliserende belijdenissen sterk verbeterd : wederzijdse erkenning van de doopsels, een gemakkelijker aanvaarding van gemengde huwelijken, experimenten met oecumenische liturgische vieringen. »
Als we dit allemaal lezen, moeten we niet verbaasd zijn dat het besluit van pater Lechat volkomen vreemd is aan de wil van Christus zoals die tweeduizend jaar lang trouw door de Kerk bewaard is : « Het doel van een Kerk is niet aanhangers aan te trekken, maar wel het heil van personen te verzekeren door hen tot bij Christus de Verlosser te brengen. Kan men dan niet bevestigen dat de Kerken vandaag de dag, in een reeds gekerstend milieu, geroepen zijn om hun getuigenis op een ándere manier te bieden dan door te proberen bekeringen te bereiken ? »
« EEN KLEINE DOSIS ARSENICUM »
Het Conciliedecreet « Ad Gentes » zegt o. m. : « Ook moet de oecumenische geest aangekweekt worden onder de neofieten, die goed moeten bedenken dat de in Christus gelovende broeders de leerlingen van Christus zijn, door het doopsel herboren en deelgenoot aan zeer veel goederen van het volk van God. Voor zover de godsdienstige omstandigheden het toelaten, moet de oecumenische beweging zo worden bevorderd dat de katholieken, met uitsluiting van iedere schijn zowel van onverschilligheid en verwarring als van ongezonde naijver [!], overeenkomstig de richtlijnen van het decreet over de katholieke deelneming aan de oecumenische beweging met de van hen gescheiden broeders, broederlijk samenwerken door een gemeenschappelijke belijdenis [!], voor zover aanwezig, van het geloof in God en in Jezus Christus ten overstaan van de volkeren en door samenwerking zowel op sociaal en technisch als op cultureel en godsdienstig gebied » (art. 3, par. 15). Deze korte paragraaf bevat niets meer of niets minder dan de veroordeling van de waarachtige katholieke missioneringsgeest. We hebben hier te maken met een typische illustratie van wat abbé de Nantes « een kleine dosis arsenicum in een lekker kopje thee » noemt : de conciliaire tekst is in grote lijnen leerstellig juist en stichtend, maar enkele perverse passages die er welbewust aan toegevoegd zijn doen al het goede teniet.
DE DEELNAME VAN DE LEKEN
Het Concilie heeft nog op een ander vlak invloed gehad op de christenheid van het hoge noorden van Canada : de inschakeling van de leken.
« Ik wil met nadruk onderstrepen dat het met de komst van Mgr. Omer Robidoux in 1970 is dat de Kerk van de Hudsonbaai pas echt volop in de geest van het Concilie gaan werken is. [...] Als een ware postconciliaire bisschop heeft Mgr. Robidoux er zich gedurig aan om bekommerd om de vorming te verzekeren van wie hem toevertrouwd waren. Het was stichtend hem tijdens de jaarlijkse vormingssessies op dezelfde schoolbanken als wij te zien zitten en met ons de zorg om een nieuw soort pastoraal te delen, in de lijn van het Concilie, en dus meer aangepast aan onze tijd en aan ons milieu. [...] De originaliteit van onze werkwijze is zonder twijfel de keuze van Mgr. Robidoux geweest om gehuwde koppels op te roepen zich ten dienste van de christelijke gemeenschap te stellen, in plaats van gewoon maar de traditionele benadering van een mannelijke clerus te kopiëren. [...] Voor deze leiders [sic] van de gemeenschap beoogde hij evenwel geen wijding tot het permanente diaconaat, en wel om verschillende redenen. Eerst en vooral zou dit een “ clericalisering ” van onze verantwoordelijke leken betekend hebben, en tegelijkertijd zouden we de optie om met koppels te werken hebben moeten opgeven, omdat het Concilie de deur voor het diaconaat van vrouwen niet geopend had. [...] Zonder gewijd te zijn doen onze catechisten – mannen of vrouwen – alles wat een gewijd diaken mag doen.
« Wij zouden een onvergeeflijke fout maken als wij ons in de toepassing van Vaticanum II zouden tevreden stellen met de herwaardering van het gewijde ambt van de gelovigen en met de voorstelling van de Kerk als “ volk van God ”, zonder de praktische gevolgtrekkingen te maken die voortvloeien uit deze herontdekking. »
Tenzij het een leerstellige dwaling is de Kerk gewoon maar voor te stellen als “ volk van God ”. In dat geval is het doordrukken van Vaticanum II « een onvergeeflijke fout » ! Opnieuw hebben we dus te maken met een leerstellige kwestie. Ondertussen tonen de woorden van pater Lechat wel aan dat de aanpak gebaseerd op het Concilie regelrecht naar de protestantisering van de Kerk leidt. De bewondering van de oblaat voor de anglicaanse Kerk spreekt trouwens boekdelen.
« Deze lange uiteenzetting », zo besluit pater Lechat zijn artikel, « zou ik willen beëindigen met een verwijzing naar de grote Duitse theoloog Karl Rahner. Die zei op het einde van zijn leven – waarbij hij, naar ik veronderstel, zinspeelde op een bepaald klimaat van min of meer verholen restauratie – dat wij momenteel “ de winter van de Kerk ” meemaken. Niets aan te doen : als het winter is, dan moeten we ons daarop voorbereiden ! Maar omdat ik eraan gewend ben in het noorden lange winters door te maken, weet ik dat het niet verboden is om na de winter op de lente te hopen, om die lente zelfs op te roepen en voor te bereiden. Tijdens die komende lente zal heel de Kerk écht conciliair worden, om opgewassen te zijn tegen de uitdagingen van onze tijd die nog dwingender lijken dan veertig jaar geleden »... inderdaad, ten gevolge van de ondertussen veralgemeende geloofsafval !
Want aan de vruchten kent men de boom. De feiten liegen er niet om : het uitgestrekte bisdom van Churchill-Hudsonbaai telt nog slechts 7 priesters, de bisschop inbegrepen, voor 7 500 katholieken op een bevolking van 26 000 inwoners. In 1965 werkten er nog 21 priesters en was de bevolking veel minder talrijk. Het bisdom Labrador City-Schefferville, waarvan het aantal bewoners de afgelopen veertig jaar ongeveer gelijk bleef, zag het aantal priesters dalen van 27 tot 13. Dat van Moosonee, dat vroeger 21 priesters telde, heeft er nog maar 4 terwijl de bevolking verdubbeld is. Pater Lechat kan nog lang wachten op de lente en de zomer van de conciliaire Kerk...
DE GEEST VAN VATICANUM... III !
En november 1971, op het moment dat pater Lechat de geest van Vaticanum II begon te verspreiden bij de Inuit, gaf abbé de Nantes het startschot voor een reeks conferenties « Om Vaticanum III voor te bereiden ». Dit Derde Vaticaans Concilie zag hij als een Concilie van de Restauratie, om de puinhopen van Vaticanum II op te ruimen en de Kerk een nieuwe stuwkracht te geven na tien jaren van zelfvernietigende “ Hervorming ”. Deze tien jaren zijn er ondertussen veertig geworden, maar de profetische visie van de stichter van de Katholieke Contrareformatie heeft nog niets aan actualiteit ingeboet – integendeel, de zelfvernietiging van de Kerk heeft ondertussen apocalyptische afmetingen aangenomen !
Vaticanum III zal dus een plechtig herstel van de katholieke missies moeten inluiden, en een algemene reorganisatie ervan. Deze restauratie zal zich nood-zakelijkerwijze moeten baseren op het traditionele axioma waarvan de hervormers van veertig jaar geleden absoluut niet meer wilden horen : « Buiten de Kerk is er geen heil ».
« Gedurende eeuwen hebben de christenen spontaan toegegeven dat er geen eeuwig en zelfs geen tijdelijk, geen persoonlijk en geen gemeenschappelijk heil is dan in het geloof in Jezus Christus en in het lidmaatschap van de Kerk. Deze overtuiging steunde op het Evangelie, dat hierin formeel is. Het was de doorslaggevende reden voor de missionaire roepingen. » Een té strikte interpretatie van het hierboven aangehaalde axioma is weliswaar altijd veroordeeld geweest door het kerkelijk leergezag, « maar het beantwoordde niettemin aan zo’n diepe overtuiging dat het massa’s roepingen van missionarissen heeft verwekt die blijk hebben gegeven van een grootse heldhaftigheid in hun dagelijks bestaan, vaak zelfs tot de marteldood toe. Het is dit principe dat het toekomstig Concilie opnieuw moet verkondigen en toelichten.
« Het Derde Vaticaans Concilie zal bewust reactionair moeten zijn en met klem moeten verklaren : niets menselijks kan stevig opgetrokken worden op een andere fundament dan Christus ! De mensen zullen altijd nood hebben aan Jezus Christus voor het eeuwig Leven, en de samenlevingen zullen altijd nood hebben aan de Kerk voor hun vrede en hun welvaart in de tijd. Het toekomstig Concilie zal dus alle projecten in de trant van “ geestelijke dekolonisatie ” of “ ontwesterlijking ” van de Boodschap moeten verwerpen als waardeloze utopieën. Christus heeft de Kerk gesticht, en de Kerk heeft de christenheid tot leven gewekt. Er zal nooit sprake kunnen zijn van een echte christelijke missionering dan vertrekkend vanuit de christenheid. Elke andere visie is pure utopie.
« Vaticanum III zal dus eerst en vooral de christenheid in ere moeten herstellen. Zolang het Evangelie zijn functie en zijn eer van fundament van de westerse beschaving niet teruggevonden heeft, zal het tot de ongelovige volkeren geen toegang verkrijgen, zal het elders niet “ geloofwaardig ” zijn. Zolang de Kerk de christenheid veroordeelt die haar eigen vrucht is, zal zij bij de heidenen geen enkele vrucht dragen. De Kerk moet aan de heidense volkeren kunnen zeggen : Kijk naar de christelijke landen, kijk naar de volkeren die het Evangelie ontvangen hebben, en bewonder de weldaden die er voor hen uit voortgevloeid zijn !
« Ingaand tegen de menselijke hoogmoed zal Vati-canum III tot de westerlingen zeggen : Jullie zijn slechts groot door Christus en de Kerk die jullie gemaakt hebben tot wat jullie zijn. En tot alle andere volkeren zal het Concilie zeggen : Jullie zullen alleen maar gered worden langs de weg van jullie onderwerping aan deze bewonderenswaardige christenheid, die alle schatten van de hemel en de aarde bezit om ze met jullie te delen ! » (CRC nr. 56, mei 1972, pp. 9-10).
broeder Pierre van de Gedaanteverandering
Hij is verrezen ! nr. 19, januari-februari 2006
WAAROVER MEN NIET SPREEKT...
Pater Lionel Labrèche o. m. i., die werkzaam was in hetzelfde bisdom als pater Lechat, schrijft in zijn Memoires zonder enige pretentie over het verschil tussen katholieke en protestantse missionarissen :
« Alles wel beschouwd was onze uitgangspositie nog zo slecht niet, en zelfs superieur ten opzichte van die van de protestantse Kerk. Wij konden beschikken over verschillende “ wapens ” waarvan een grote kracht en veel prestige uitging.
« Wij bezaten het wapen van het liturgisch gebed : onze warme en uitnodigende kapel, met onze prachtige Latijnse gezangen tijdens de missen en tijdens de vespers. Wij hadden het wapen van ons vrijwillig en blijvend celibaat : in de ogen van de Eskimo’s kan alleen iemand die vér boven de gewone mensen staat zulk een offer brengen. Bovendien hadden wij het wapen van onze armoede : terwijl de protestantse bedienaars enorme salarissen opstreken van de schatrijke “ Missions Societies ” moesten de katholieke missionarissen, die op zichzelf aangewezen waren, voor hun eigen levensonderhoud instaan. Al die zaken wisten de Eskimo’s, en ze staken hun bewondering voor ons niet onder stoelen of banken.
« Wij hadden ook het wapen van de taal : de protestantse bedienaars, die slechts voor een stage van hooguit twee of drie jaar in hun midden vertoefden, deden de moeite niet om de taal te leren ; de katholieke missionarissen daarentegen spanden zich enorm in om de taal onder de knie te krijgen, zodat ze bij manier van spreken een blanke “ anders dan de anderen ” werden, iemand die deel ging uitmaken van de plaatselijke gemeenschap – een broeder dus.
« Het laatste wapen tenslotte, en zonder twijfel ook het machtigste, was onze toewijding : de priester, de broeder, de zuster waren personen die men op gelijk welk ogenblik mocht lastig vallen, en aan wie men gelijk welke dienst kon vragen ; altijd was het antwoord een vriendelijk en behulpzaam “ ja ”... »