« KONING » VOLTAIRE (1694-1778) 
De wegbereider van de Franse Revolutie

Tweehonderd dertig jaar geleden stierf de man die meer dan wie ook met zijn perverse ideeën en geschriften de geesten in Frankrijk rijp maakte voor het verschrikkelijke bloedbad van 1789. Kort voor zijn dood schreef hij aan een vriendin: « Mijn groot ongeluk is dat ik geen hoop heb nog lang genoeg te leven om mijn onderneming tot een goed einde te brengen ; maar ik heb in elk geval de basis gelegd. Diegenen die er baat bij hebben, zullen afmaken wat ik begonnen ben » (25 januari 1775). De waarheid over het leven van een 18de-eeuwse antichrist.

Voltaire
François-Marie Arouet, of Voltaire

WE schrijven 1745. Frankrijk wordt geregeerd door koning Lodewijk XV, Louis le Bien-Aimé, de opvolger van de Zonnekoning. Het land wordt overal in de wereld gerespecteerd en bewonderd, zijn beschaving geldt als een na te volgen ideaal. De Franse smaak, het Franse gedachteleven en de Franse taal hebben internationale voorrang. Het dichtstbevolkte land van Europa is welvarend en gelukkig. « Het is ongelooflijk van hoeveel welstand en tevredenheid het hele land getuigt », noteert de echtgenote van een Engels diplomaat.

Naast bewondering is er ook afgunst. In 1739 is het reeds lang sluimerende conflict met Engeland uitgebroken, dat begon als een beperkte koloniale oorlog maar snel uitgroeit tot een onverbiddelijke strijd om het overwicht in Europa én in de wereld: een tweede Honderdjarige Oorlog die zal beslecht worden op het slagveld van Waterloo.

DE REPUBLIEK VAN DE LETTEREN TEGEN DE MONARCHIE

In februari 1745 slaat aan het Franse hof in Versailles het noodlot toe. Op het bal van de Opera maakt de koning kennis met een beeldschone jonge vrouw. In een oogwenk wordt zij het voorwerp van een passie die zo hevig is dat Lodewijk XV alles voor haar opgeeft en al zijn plichten voor haar opzij schuift – hij, de koning van Frankrijk, de Allerchristelijkste Koning, op het moment dat het land in volle oorlog verkeert en de godsdienst langs alle kanten wordt aangevallen... Hij heeft een vrome, deugdzame en trouwe echtgenote, die overloopt van tederheid voor hem en die klaarstaat om hem terug in haar armen te nemen. Hij heeft zeven kinderen van wie hij houdt, hij wordt aanbeden door heel zijn volk. En hij laat zich op een gemaskerd bal vangen door Satan!

Madame d'Étioles, geboren Jeanne Antoinette Poisson, de toekomstige markiezin de Pompadour, is niet zo lief en onschuldig als ze lijkt. Zij wordt in werkelijkheid in de armen van de koning geduwd door wat we de Tegen-Kerk en het Anti-Frankrijk zouden kunnen noemen: de kring van de antiklerikale “filosofen”, het wereldje van de genadeloze kritikasters van de monarchie van goddelijk recht.

Het midden van de achttiende eeuw is « een sleutelmoment in de geschiedenis van de menselijke geest door de revolutie die zich in de ideeën lijkt voor te bereiden », schrijft d'Alembert. Rond 1750 worden inderdaad enkele van de meest invloedrijke werken van het tijdperk gepubliceerd: « L'esprit des lois » van Montesquieu (1748) ; het eerste volume van de « Encyclopédie » door Diderot (1751) ; « Le Siècle de Louis XIV » van Voltaire (1751) ; « Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité » van Rousseau (1755). Al deze “filosofen” zijn misschien wel erg verschillend van elkaar, verdeeld in atheïsten en deïsten, ruziënd met mekaar uit jaloezie of door toedoen van persoonlijke rivaliteiten, maar in één zaak zijn zij eensgezind: hun haat jegens het “fanatisme”, dat wil zeggen de Kerk en de katholieke godsdienst, en hun afkeer van de gevestigde maatschappij die van deze godsdienst doordrongen is.

Al deze gezworen tegenstanders van het Ancien Régime vinden elkaar in wat Voltaire zeer treffend La république des lettres genoemd heeft: een subversieve staat in de staat, « een georganiseerde sekte die van jaar tot jaar sterker wordt en die langzaam maar zeker het koninkrijk opsluit in een zeer dicht netwerk van literaire salons, academies, vrijmetselaarsloges, letterkundige verenigingen en chambres de lecture » (Pierre Gaxotte, Le siècle de Louis XV, Parijs 1933, p. 244).

Met Madame de Pompadour beschikt de Sekte over een pion van onschatbare waarde, een paard van Troje in de vesting die zij willen vernietigen...

Het hof verneemt al vlug dat de nieuwe maîtresse van de koning niet alleen “slechts” van burgerlijke komaf is maar ook bekend is met de wereld van les gens de lettres. Ze dineert met Marivaux en Montesquieu ; ze correspondeert met Voltaire. Ze denkt “filosofisch”, dat wil zeggen los van welk godsdienstig geloof ook. « Haar opvoeding was uiterst gesoigneerd geweest voor alles wat met de kunst van het amusement te maken heeft: met uitzondering van de moraal had men haar alles geleerd » (Gaxotte p. 171).

Deze vrouw zal een verderfelijke invloed uitoefenen op de koning en op de zaken van het koninkrijk. Door haar bescherming krijgen de krachten die samenzweren tegen het altaar en de troon gevaarlijk veel bewegingsvrijheid. « Zij bezorgt hen een inkomen en een logement, behoedt hen voor de gestrengheid van het gezag, maakt voor hen de weg vrij in de wereld en in de Staat » (Gaxotte p. 191). De koning slaapt met de duivel, en levert daardoor zichzelf uit aan zijn vijanden...

Op 25 april 1746, amper een jaar na het fameuze bal, wordt Voltaire, de lievelingsauteur van Madame de Pompadour, opgenomen in de Académie française. Lodewijk XV, die niets moet hebben van de schrijver-filosoof, geeft toe aan de druk van zijn maîtresse. Voltaire is overigens de vriend van alles wat de toenmalige maatschappij aan verdorven, immorele en goddeloze lieden telt. De vorst veinst dat hij genoegen neemt met de verzekering van Voltaire het katholiek geloof genegen te zijn, iets wat noodzakelijk is om de uitverkiezing in de Academie te kunnen wettigen: « Ik mag zeggen ten overstaan van God die mij aanhoort dat ik een goede burger ben en een echt katholiek », schrijft de verdediger van de leugen onbeschaamd in een brief geadresseerd aan een jezuïet en bestemd voor de meest ruime verspreiding. « Als men ooit onder mijn naam een blad gedrukt heeft dat zelfs nog maar de koster van mijn parochie zou kunnen schandaliseren, dan ben ik bereid dat te verscheuren! » Ondertussen noteert hij onder al zijn andere brieven wel de godslasterlijke afkorting « Ecr. l'inf. », die al zijn correspondenten perfect begrijpen: « Écrasons l'Infâme », « Laat ons het ellendig monster verpletteren », de katholieke Kerk, en dus de Zoon van God van wie hij beweert dat hij Hem vereert!

Het is merkwaardig dat Voltaire tot op vandaag gespaard wordt door alle Franse literaire critici en historici – zelfs door hen die als “rechts” beschouwd worden. Zijn intelligentie, zijn elegantie, zijn perfecte beheersing van de kunst van het converseren verleiden iedereen. Hij lijkt de Franse esprit te belichamen, en een Fransman die hem verloochent, wekt de indruk zichzelf te verloochenen. Toch moeten we dit voorbehoud opzij durven zetten om in deze figuur, die des te gevaarlijker is in de mate dat hij verleidelijk is, de persoon te zien die hij in werkelijkheid is.

« VERTEERD DOOR DE DORST NAAR BEROEMDHEID »

François-Marie Arouet, geboren op 22 november 1694, heeft vanaf zijn kindertijd een zwakke gezondheid. Die « kwetsbaarheid » speelt hij heel zijn verdere leven uit: afwisselend “sterft” hij en “verrijst” hij opnieuw, gedreven als hij is door de strijd « tegen de intolerantie, het fanatisme en de vooroordelen », anders gezegd: tegen Jezus Christus en zijn Kerk.

Als hij tien jaar oud is, wordt hij naar Louis-le-Grand gestuurd, het prestigieuze college van de jezuïeten in Parijs. Hij blijkt een uiterst briljante leerling te zijn, intelligent, vol bewondering en talent voor de letteren, een handig schrijver van verzen. Aan de jezuïeten dankt hij heel de vorming van zijn geest en zijn smaak. Maar zijn biechtvader schrijft: « Dit kind wordt verteerd door de dorst naar beroemdheid. »

De paters geven hem een correct godsdienstonderricht, met nochtans een nadelige tendens tot deïsme, wat in die tijd gemeenschappelijk was aan de twee grote stromingen die elkaar bekampten, jezuïeten en jansenisten. De eerstgenoemden verzachtten alles wat door de laatstgenoemden versterkt werd: de erfzonde, de Verlossing. Voltaire zal alle dogma's zonder meer verwerpen en nog alleen het filosofisch bestaan van een scheppende God overhouden, een Dieu horloger die de wereld als een klok in gang gezet heeft maar er zich voor de rest niet om bekommert. Deze opvatting laat hem toe om mee te doen met alle mogelijke libertijnse uitspattingen, onder het voorwendsel dat hij zo de tirannieke en wrede God van zijn jeugd- en vormingsjaren uitbant. De God van de deïsten is ver weg, “transcendent”! En het leven is zo mooi...

De milieus waarin hij zich begeeft zijn van betreurenswaardige aard. Als twaalfjarige [!] neemt zijn peter, abbé de Châteauneuf, hem mee naar de Parijse vrijmetselaarsloge La Société du Temple, waarvan de grootmeester een prins van koninklijk bloed is, Philippe de Bourbon-Vendôme, een mondaine libertijn die door Lodewijk XIV was verbannen wegens zijn aanstootgevende levenswijze. De opgroeiende Voltaire wordt een vaste gast op de soupers van deze verdorven hoge adel, die berucht zijn om hun orgieën. Hij neemt van hen niet alleen de zuiverheid en elegantie van de taal over maar ook hun soeverein en ironisch misprijzen voor de meest heilige zaken. « De brutaliteit wordt voor de jonge Voltaire een beroep dat hij met glans uitoefent » (Gaxotte). “Brutaliteit” is een te zwakke term: “godslastering” is meer op zijn plaats.

Zijn vader eist dat hij rechten gaat studeren. Hij legt er zich met tegenzin bij neer, maar later zal deze studie hem van pas komen: hij wordt een pleiter en een haarklover van topniveau. Maar zijn voorliefde gaat uit naar de letteren. Het beroep van letterkundige stelde tot op dat ogenblik sociaal gesproken niet veel voor, maar met hem groeit het uit tot een “kennen” dat een “macht” opeist en dat kan rivaliseren met de oude maatschappelijke standen. Hij beweert zelfs dat hij die standen overtreft ; ongetwijfeld een bewijs van de frustratie die hij altijd gevoeld heeft over zijn burgerlijke afkomst en van zijn afgunst tegenover de aristocratie.

Tijdens zijn studentenjaren gedraagt hij zich kalmer dan zijn kameraden. Nachtbrakerij en zwelgpartijen zijn niet aan hem besteed, hij heeft er trouwens de gezondheid niet voor. Hij werkt keihard om zijn antichristelijk deïsme te bevestigen, met de vurigheid van een militant.

DE EERSTE ANTICHRISTELIJKE WERKEN

In 1715 publiceert hij een « Ode sur le vrai Dieu », die een satire is op de mysteries van de Menswording en de Verlossing. Het betekent het begin van de literaire carrière van een goddeloze, die gedreven wordt door een onblusbare, passionele haat tegen Christus en het christendom en die heel zijn leven en werk in dat teken zal plaatsen. Rond die tijd gebruikt hij voor het eerst het pseudoniem “Voltaire”, een anagram van Arouet l[e] j[eune].

In 1718 verschijnt « Oedipe », een “tragedie” die handelt over de jansenistische predestinatieleer. Onder het gemakkelijke mom van de Griekse mythologie lanceert hij zijn rekwisitoor tegen de geestelijkheid: « Les prêtres ne sont point ce qu'un vain peuple pense. Notre crédulité fait toute leur science » (“De priesters zijn niet wat het volk in zijn argeloosheid over hen denkt: onze lichtgelovigheid maakt heel hun wijsheid uit.”)

Vijf jaar later is het de beurt aan een volgend antichristelijk en antiklerikaal werk: « La Henriade », een episch gedicht dat Hendrik IV verheerlijkt omwille van zijn edict van tolerantie tegenover de protestanten. Voltaire ontketent al zijn duivels in de beschrijving van het “fanatisme” van de katholieken, waarvoor de moordpartij van de Sint-Bartholomeüsnacht hem natuurlijk een ideale aanleiding biedt. Zijn obsessie is dat al het lijden een gevolg is van de “priesterlijke wreedheid”. Hij is op een onbegrijpelijke wijze vervuld van haat jegens Jezus Christus en zijn priesters, die « ik heb gehaat, die ik haat en die ik zal haten tot aan het Laatste Oordeel. »

Hij frequenteert de Engelse kolonie in Parijs. Lord Bolingbroke, de verbannen leider van de Tories, wordt zijn mentor in de filosofie. Op dertigjarige leeftijd is Voltaire een zelfverzekerd man, mondain en rijk, want hij heeft een goede neus voor geldzaken. Zijn vermogen garandeert zijn onafhankelijkheid van geest. In de salons en aan het hof bereikt hij het toppunt van de populariteit.

Precies op dat ogenblik werkt hij zich door zijn verwaandheid voor de eerste keer in nesten. Hij heeft een aanvaring met de machtige edelman ridder de Rohan, die bij een eerste kennismaking vraagt hoe zijn naam nu eigenlijk luidt, Arouet of Voltaire, en als antwoord krijgt: « Voltaire! Ik begin naam te maken terwijl uw naam uitsterft! » Rohan laat hem een afranseling toedienen, en de schrijver moet tot zijn diepe vernedering vaststellen dat niemand van zijn adellijke vrienden het voor hem opneemt. Hij wordt aangemaand om Parijs te verlaten, en in 1726 vertrekt hij naar Londen.

DE « GODSDIENST » VAN VOLTAIRE

Voltaire wordt in Engeland met open armen ontvangen. Hij leidt er gedurende drie jaar een werelds en intellectueel leven, knoopt er verschillende relaties aan, bestudeert de geschiedenis van het land en het politiek systeem, de constitutionele monarchie.

Na zijn terugkeer in Frankrijk publiceert hij de « Lettres philosophiques » of « Lettres anglaises ». In dit werk, dat een ware anglomanie ontketent, geeft hij hoog op over de godsdienstige tolerantie en de liberale politiek in Engeland, een modern land waar men leert denken en waar men blijk geeft van « de eerbied die verschuldigd is aan letterkundigen ». Kortom, Engeland is een dynamische samenleving en helemaal het tegendeel van de gesloten maatschappij van het Franse Ancien Régime. Het opzet van Voltaire is de economische en politieke superioriteit van Engeland aantonen om beter het Frans katholicisme en de absolute monarchie van goddelijk recht te bekampen.

Godsdienstige tolerantie in Engeland ? De feiten hangen een heel ander beeld op. De fameuze Act of Toleration van 1689 gold voor alle protestantse sekten maar niet voor de katholieken. Een bill uit 1711 sloot papists uit van het bekleden van een openbaar ambt en bestrafte zelfs het bezit van een missaal. En vergeten we niet dat in 1681 de aartsbisschop van Armagh en primaat van Ierland, de H. Oliver Plunkett, op een gruwelijke wijze door de Engelsen terechtgesteld werd « voor het verspreiden van het katholiek geloof ». Maar Voltaire negeert dit alles. De « Lettres anglaises » zijn een enorm succes ; er worden twintigduizend exemplaren van gedrukt.

In 1733 schrijft hij zijn « Lettre 25 » die gericht is tegen Pascal. Tegenover de metafysische angsten van Pascal die de menselijke natuur verscheurd ziet worden tussen Hemel en hel stelt Voltaire het zorgeloos optimisme dat hem wordt ingegeven door het schouwspel van de vele protestantse sekten in Engeland. Hoewel zijn bewondering vooral uitgaat naar de quakers neemt hij hen toch op de korrel, overtuigd als hij is dat het tijdperk van de sekten geen lang leven beschoren is en dat weldra het tijdperk van de nieuwe godsdienst zal aanbreken: het universele deïsme, dat vaag gelooft in een Opperwezen dat door de mens echter niet kan gekend worden en dat niet ingrijpt in de geschiedenis, zodat zijn schepselen vrij spel hebben.

De verspreiding van het deïsme hangt volgens hem samen met de toename van de tolerantie, en die tolerantie staat in rechtstreeks verband met... de handel. De « godsdienst » van Voltaire is eigenlijk het geld! Hij brengt zijn religie trouwens in de praktijk door voor grote bedragen te speculeren. Verder brengt de uitgave van « La Henriade » hem een fortuin op.

Korte tijd later maakt Voltaire kennis met Madame du Châtelet, met wie hij een verhouding begint die zeventien jaar zal duren. In het decadente Parijs van die tijd worden zij als een officieel koppel ontvangen, hij en zijn « belle Émilie ». Zij is intelligent, sensueel, deïstisch en geïnteresseerd in alle mogelijke wetenschappen ; zij behoedt hem bovendien voor de gevolgen van zijn scherpe tong en niet minder scherpe pen. Om maatregelen vanwege de koning te voorkomen trekken ze zich beiden terug op haar domein in Cirey (Champagne) ; de markies du Châtelet wordt door Voltaire met geld afgekocht om niet moeilijk te doen. In Cirey wijden ze zich tien jaar lang, van 1734 tot 1744, aan intense studie en intellectuele arbeid – maar niet van een onschuldige soort!

EEN NIEUWE LUTHER

Samen met Émilie bestudeert hij de bijbelse exegese met de bedoeling om de bewijzen van de waarheid van het katholicisme te vernietigen. Zij steunen zich op het woordelijk commentaar van de benedictijn dom Calmet, een degelijk en eerlijk werk dat schijnbare tegenspraken en interpretatieproblemen aanstipt en er mogelijke antwoorden voor biedt. Voltaire en zijn vriendin onderstrepen de tegenspraken en moeilijkheden maar zwijgen in alle talen over de voorgestelde oplossingen, in een totaal misprijzen voor de waarheid. Zoals René Pomeau opmerkt: « Het zou verkeerd zijn te geloven dat de kritiek van Voltaire ingegeven is door de zuivere liefde voor de waarheid » (La religion de Voltaire, 1969, p. 124). Dat is wel het minste wat men kan zeggen! Madame de Graffigny, een andere vriendin van Voltaire, is nog duidelijker: « Hij is fanatieker dan alle fanatiekelingen die hij haat. »

Wat bij Émilie rationalistische en vooringenomen kritiek is, wordt bij hem godslasterlijke ironie en grof sarcasme.

Aangaande de Persoon van Jezus kopieert Voltaire bewust de Toledôt Jeshu, het beruchte rabbijns pamflet dat Jezus van Nazareth afschildert als een fanatieke Jood, geboren uit overspel en uit de laagste klasse afkomstig, van wie de gezagsdragers de drijverijen moesten bedwingen. Een vreselijke godslastering vat heel de “meditatie” van Voltaire over de Evangelies samen: « Mocht de grote God die me aanhoort, de God die voorzeker niet uit een meisje kan geboren zijn, die niet kan gestorven zijn aan een paal, die niet kan opgegeten worden in een stukje deeg en die niet een aantal boeken vol tegenspraken, waanzin en afschuwelijkheden kan geïnspireerd hebben, mocht die God die de schepper is van alle werelden medelijden hebben met de sekte van de christenen die hem lasteren! » (Sermon des cinquante, 24, 453-454).

Nadat zijn ballingschap ten einde is, keert Voltaire terug naar Parijs waar hem niets dan roem wacht. Lodewijk XV, die zelf een publieke zondaar is, laat zich overtuigen door zijn libertijnse, “verlichte” entourage om hem in 1745 te benoemen tot officieel geschiedschrijver van de koning. Een groteske titel, als men weet dat Voltaire volkomen onbekwaam is om de geest van een tijdperk te vatten en geen enkel personage kan beschrijven zonder het volledig te vervormen met zijn perverse klauwen. « La Pucelle », over de H. Jeanne d'Arc, spreekt in dat opzicht boekdelen...

In 1746 verkrijgt hij zijn opname in de Académie française, met de steun van Madame de Pompadour én van Paus Benedictus XIV, aan wie Voltaire zijn « Mahomet » (1741) opgedragen heeft ; voor wie ogen heeft om te zien is het werk een venijnige satire op de katholieke godsdienst, maar de H. Vader laat zich vangen en stuurt de auteur zelfs medailles toe!

Hij wordt aangesteld tot gentilhomme ordinaire de la chambre du Roi, alweer dankzij de maîtresse van Lodewijk XV die haar opgang voor een groot deel aan hem te danken heeft. In 1749 krijgt hij een uitnodiging van Frederik II de Grote van Pruisen, met wie hij al geruime tijd gecorrespondeerd heeft ; hij droomt ervan een politieke rol te spelen: « Eén van de grootste zegeningen die wij de mensheid kunnen brengen », schrijft hij aan de protestantse vorst, « is het uitroeien van bijgeloof en fanatisme, en de machthebbers beletten diegenen te vervolgen die anders denken. » Hij trekt naar Potsdam en verblijft enkele jaren in kasteel Sanssouci. De verhouding tussen de koning-filosoof en de “koning van de filosofen”, die in het begin idyllisch verloopt, krijgt al vlug een stormachtig karakter. Tenslotte jaagt Frederik hem weg als aan het licht komt dat Voltaire zich schuldig heeft gemaakt aan illegale speculatie.

FRÉRON ONTMASKERT VOLTAIRE

ÉLIE Fréron, een tijdgenoot van Voltaire, was een literair criticus die in 1754 het tijdschrift L'année littéraire stichtte. Daarin hekelde hij onafgebroken de zelfbenoemde Grote Schrijvers en de pseudo-filosofen van de Verlichting, wat hem ondermeer door Voltaire absoluut niet in dank afgenomen werd.

Fréron ging er prat op dat hij zes boekdelen zou kunnen vullen met teksten van Voltaire die niets anders dan plagiaat waren. De kasteelheer van Ferney was razend en schreef een (bekend) epigram om zijn tegenstander te treffen:

" L'autre jour au fond d'un vallon
Un serpent mordit Jean Fréron.
Que pensez-vous qu'il arriva ?
Ce fut le serpent qui creva.

Maar enkele weken later onthulde Fréron in L'année littéraire dat het epigram van Voltaire... plagiaat was! « Het is ongeveer honderd jaar oud. Eerwaarde Heer Batteux citeert het in het derde deel van zijn handboek over de letterkunde, uitgegeven in 1753 bij Desaint en Saillant, bladzijde 180. U zal zelfs vaststellen dat het origineel kwalitatief iets beter is dan het gedicht dat u gelezen hebt. Luister maar:

" Un gros serpent mordit Aurèle ;
Que croyez-vous qu'il arriva ?
Qu'Aurèle mourut: bagatelle!
Ce fut le serpent qui creva.

EEN NIEUWE CALVIJN

In 1755 verhuist hij naar Genève, waar hij veilig zit om de wetten van Frankrijk en het hele staatsbestel naar hartelust uit te dagen. In het naburige Ferney koopt hij vier jaar later een landgoed waar hij tot vlak voor zijn dood zal blijven wonen. Hij is ondertussen schatrijk geworden door allerlei beleggingen en als aandeelhouder van de Compagnie des Indes.

Vanuit het kasteel van Ferney ontketent Voltaire een echte godsdienstoorlog die twintig jaar zal duren, tegen de geestelijkheid in het algemeen en tegen jezuïeten en jansenisten in het bijzonder. De verdrijving van de jezuïeten uit het koninkrijk beschouwt hij als een halve overwinning... want nu hebben de jansenisten vrij spel.

« In een uithoek van Frankrijk zit een man », schrijft zijn tijdgenoot Fréron, « die er zijn levensdoel van lijkt gemaakt te hebben om het christendom te vernietigen, en van wie de geschriften misschien meer kwaad aangericht hebben dan die van Calvijn en Luther. »

Hij werkt aan zijn « Dictionnaire philosophique » die verschijnt in 1764. Zijn hoofddoel blijft de strijd tegen zijn vaderland, tegen Vorst en Kerk. Zijn tactiek ? « Sla toe en verberg je hand », zoals hij schrijft aan zijn “broeders” in de republiek van de letteren. Hij ontpopt zich tot een verrader en een samenzweerder. Rond 1760 is hij ervan overtuigd dat het niet moeilijk zal zijn om het bouwwerk van de absolute monarchie dat steunt op de katholieke Kerk omver te werpen. Het werd opgetrokken door « twaalf schurken » (de koningen van de dynastie van de Capetingers) ; « vijf of zes verdienstelijke mannen die onderling tot een akkoord komen » volstaan om het te verwoesten. Maar er dient vermeden te worden dat men zoals Samson omkomt in de puinhopen van de ineenstortende tempel: Voltaire wil geen martelaar worden!

Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1757-1763) verraadt hij openlijk zijn koning. Hij intrigeert met Frederik de Grote tegen Maria-Teresia, de katholieke keizerin van Oostenrijk. En hij verheugt zich over de overwinning van de Pruisen op de Fransen bij Rossbach!

DE VADER VAN DE REVOLUTIE

In 1762 stort Voltaire zich op de zaak-Calas. Het parlement van Toulouse had een zekere Jean Calas, een protestant, ter dood veroordeeld wegens de moord op zijn zoon, die zich tot het katholicisme wou bekeren. Voltaire ziet eens te meer een kans om “het fanatisme” aan te klagen en mobiliseert zijn geestesgenoten in Frankrijk... en daarbuiten: Frederik II van Pruisen, Catharina de Grote van Rusland kiezen de kant van de zelfbenoemde Rechtvaardige Rechter.Tenslotte moet het parlement buigen onder de druk van een publieke opinie die volledig vergiftigd is door le parti voltairien: het vonnis wordt verbroken en Calas wordt postuum gerehabiliteerd. « Er was een dogma geschapen », schrijft Charles Maurras (1939): de zaak-Calas werd dé Zaak van de achttiende eeuw, en wie het waagde om twijfel te uiten over de vermeende onschuld van de man werd zonder pardon verketterd!

Als in 1763 zijn « Traité sur l'intolérance » verschijnt, is Voltaire ongenaakbaar geworden. Met een haast duivels voorgevoelen weet hij dat hij gewonnen heeft: « Alles wat ik zie is zaad voor een revolutie die onvermijdelijk zal komen, al zal ik niet het genoegen beleven om er getuige van te zijn. Het licht [van de Verlichting!] heeft zich zo verspreid van de een naar de ander dat het bij de eerste gelegenheid zal losbarsten in een schitterend vuurwerk. De jeugd heeft geluk: zij zal prachtige dingen te zien krijgen! » (1764).

Wanneer tsarina Catharina de Grote aan de “fanatiekelingen” van het katholieke koninkrijk Polen met geweld de Tolerantie wil opleggen, juicht Voltaire. Vijftigduizend Russische soldaten vallen Polen binnen, het land wordt verdeeld. De filosoof van Ferney weigert te zien dat Catharina puur uit eigenbelang gehandeld heeft, en hij steunt haar als zij het jaar daarop de oorlog verklaart aan de Turken. « Dit is de tijd van de kruisvaarten », durft hij schrijven – hij die de échte kruisvaarten door het slijk heeft gehaald!

Aan Frederik de Grote laat hij weten: « Terwijl Catharina II de plaatsvervanger van Mohammed een rammeling geeft zouden de troepen van Pruisen de plaatsvervanger van Christus moeten omverwerpen! » (Pomeau p. 354). Hij is totaal blind voor de machtshonger die deze twee « verlichte despoten » drijft ; ze zijn niet katholiek, dat volstaat!

In 1768 en in 1769 houdt Voltaire zijn Pasen... Heiligschennis van een bijzonder sinistere aard, en de priesters die zich lenen tot deze schandalige komedie laten zich vangen door zijn geveinsde bekering. Hij werpt zich op als aanklager van het atheïsme. Als heer van Ferney wil hij vader van zijn volk zijn ; hij ontplooit een maatschappelijke actie die maakt dat hij door de plaatselijke bevolking aanbeden wordt. Hij laat ook een kerk oprichten, met een opschrift dat zo is opgesteld dat het de demonische hoogmoed van de schenker etaleert:

« Deo erexit 
VOLTAIRE »

In 1778 keert de Patriarch van de letteren terug naar Parijs ; hij is 83 jaar oud. Le tout Paris stroomt toe om hem met een bezoek te vereren, en in de Académie française wordt hij ontvangen als een soeverein. Op 7 april volgt zijn initiatie in de Loge van de Negen Zusters, waar hij binnenkomt steunend op de arm van de Amerikaanse vrijmetselaar Benjamin Franklin. Zijn apotheose beleeft hij als hij de opvoering bijwoont van zijn laatste toneelstuk, « Irène », en de acteurs na de voorstelling een buste van hem met een lauwerkrans kronen, onder het uitzinnig applaus van een publiek van hovelingen en andere aristocraten – dezelfden die een decennium later onder de guillotine zullen terechtkomen. « Men kan stellen dat de Franse Revolutie begonnen is op 10 februari 1778, de dag van de terugkeer van Voltaire in Parijs » (André Bellessort, Essai sur Voltaire, 1925, p. 365).

Op 30 mei van hetzelfde jaar breekt het einde aan. Het gerucht verspreidt zich dat hij op sterven ligt. Als de pastoor van Saint-Sulpice hem komt opzoeken en vraagt of hij zich uiteindelijk wil verzoenen met Christus en de Kerk, antwoordt de stervende: « Laat me met rust. » De pastoor en enkele andere aanwezigen zijn er tot hun afgrijzen getuige van hoe Voltaire Christus, de Kerk, het katholiek geloof vervloekt temidden van ondraaglijke lichamelijke pijnen. François-Xavier de Feller, in zijn Journal historique et littéraire, vat de dood van de schrijver-filosoof treffend samen: « Voltaire est mort le blasphème à la bouche et la rage au cœur » (“Voltaire is gestorven met een godslastering op de lippen en het hart vervuld van razernij”).

Abbé Georges de Nantes
Hij is verrezen! nr. 32, maart-april 2008, pp. 10-14.