DE WAARHEID OVER GALILEI
De zaak-Galilei is één van die beruchte argumenten die geregeld worden aangehaald tegen de Kerk. Antiklerikalen van alle tijden hebben getracht het beeld op te hangen van een vooruitstrevende en toegewijde geleerde die omwille van de waarheid door oubollige geestelijken veroordeeld werd tot de kerkers van de Inquisitie. Een beeld dat absoluut niet strookt met de historische waarheid.
« DE hemelen verhalen de glorie van God », zij verkondigen ze dag en nacht, zij tonen ze aan, zij doen ze beter kennen in haar onmetelijkheid waarvan hun eigen grootsheid het beeld en het bewijs is. De heidenen geloofden dat de hemellichamen zelf goden waren die men moest eren en vereren. De joods-christelijke Bijbel verklaart ze tot objecten van dezelfde soort als de aarde, werken van de eerste schepping, gemaakt voor de mens zoals de mens gemaakt is voor Christus en Christus is voor God.
Het mysterie van de hemellichamen blijft niettemin raadselachtig en grandioos. Van in de verre Oudheid probeert de wetenschap er zich op toe te leggen het raadsel op te lossen, ongetwijfeld in de hoop om de ontzaglijke uitgestrektheid van de hemelen op een of andere manier te herleiden tot een meer menselijke maat. Maar hoe verder de rede vordert in de oplossing van het raadsel, hoe oneindig grootser het universum blijkt te zijn. En deze wedloop van de rede om een alsmaar weidser heelal te veroveren is nog lang niet ten einde.
De sterrenhemel leek zich nochtans te lenen tot onze kennis ervan, leek zichzelf uit te drukken in eenvoudige termen. Hij was licht, dat straalt in de klaarheid van de dag en schittert in de nacht. Hij was warmte gelijk met het licht, en koude gelijk met de duisternis. Hij was beweging, met een regelmatigheid en een volmaaktheid die door de filosofen als goddelijk beschouwd werd. Hij was materie die schijnbaar onveranderlijk en onvergankelijk was, vrij van alle groei en afsterven die kenmerkend zijn voor onze ondermaanse wereld. Licht, warmte, beweging, materie... Alle fundamentele begrippen van onze wetenschap komen voort van de antieke beschrijving van de hemelse fenomenen. Wat de kracht betreft die deze immense machine moest aandrijven, ook dit begrip kenden de Ouden maar al te goed, maar hier deden zij een beroep op « geesten » : ofwel kenden zij de hemellichamen zelf een goddelijke energie toe en als het ware een ziel die het beginsel van hun beweging was; ofwel gingen zij uit van « engelen » die de hemellichamen voortbewogen en beheersten; ofwel kenden zij aan God als « eerste beweger » de totaliteit van de hemelse energie toe, die dan door Hem in den beginne (of periodiek, of voortdurend) werd doorgegeven aan de hele machinerie die ze op passieve wijze eeuwig door bewaarde.
Het enige wat dus nog ontbrak was een betere waarneming en meting van deze bewegingen van de hemellichamen, om zo te komen tot een juiste kennis van hun natuur. Het waren de Grieken die als eersten deze echt wetenschappelijke weg insloegen.
ZEKERHEDEN EN HYPOTHESEN VAN DE GRIEKEN
Het prototype van een mooie hypothese die zekerheid werd, is die van de bolvorm van de aarde. Nadat Parmenides de zuivere idee van de volmaakte bol had uitgedacht maakten de astronomen de veronderstelling dat dit de vorm van de aarde moest zijn. De hypothese leek de bevestiging van verschillende waarnemingen; zo lijken boten te verdwijnen in de zee als ze zich van ons in welke richting ook verwijderen, en de schaduw die de aarde tijdens een maansverduistering op de maan werpt beschrijft een cirkelboog. Aristoteles besloot hier reeds uit dat de aarde bolvormig is en geïsoleerd in de ruimte. Vandaag volstaat het voor ons om met een vliegtuig rond de wereld te vliegen om er een rechtstreekse ervaring van te hebben. En zo is de hypothese een absolute zekerheid geworden.
Deze zuivere idee van de bolvorm werd door de Grieken al gauw toegepast op de meest nabije hemellichamen. En het verrassende verschijnsel van de verduisteringen deed hen vermoeden dat alle hemellichamen hun licht kregen van de zon; de duisternis was dus niets anders dan het ontbreken van verlichting op lichamen die zelf geen licht uitstraalden.
Een grote vooruitgang was het maken van het onderscheid tussen enerzijds duizenden vaste sterren in het “hemelgewelf” (die de sterrenbeelden vormen die sinds onheuglijke tijden bekend zijn) en anderzijds zeven zwervende hemellichamen – vandaar hun Griekse naam planeten: de zon, de maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus.
« De verhoudingen van deze zeven hemellichamen onder elkaar en met de aarde vormden het voornaamste en bijna exclusieve onderwerp van de astronomie van in de Oudheid tot op de drempel van de 19de eeuw. Geen enkele andere tak van de natuurwetenschap is zo nauw vermengd geweest met de algemene vooruitgang van de beschaving en het denken als de theorie van de planetaire systemen » (Paul Couderc, Histoire de l'astronomie, 6de uitg. Parijs 1974, p. 47).
Om vooruitgang te boeken moest men hypothesen formuleren, en dan bekijken of die overeenstemden met de waarneming van de beweging van de hemellichamen. De Grieken liepen warm voor dit soort oefeningen, en ze overtroffen daarbij alle andere volkeren.
Philolaos van Croton (ca. 410 v. Chr.) meent dat een groot vuur, het vuur van Zeus, het middelpunt van het heelal vormt en de bron van het licht is. De aarde draait rond dit vuur in vierentwintig uur, wat de opeenvolging van dag en nacht verklaart. De andere hemellichamen draaien op dezelfde manier rond, aan onderling verschillende snelheden. Maar zijn verklaringen zijn nog te zeer vermengd met mythologie.
Eudoxus van Cnidus (ca. 380 v. Chr.) houdt vast aan de schijnbare realiteit; hij ziet de aarde als het onbeweeglijk centrum van alle bewegingen van de hemellichamen en maakt er het referentiepunt van zijn astronomie van. Dit fundamenteel geocentrisme vereist de ingewikkelde uitwerking van een opeenvolging van cirkels. 1
We moeten in dit verband onderstrepen dat de berekeningen van de Alexandrijn Claudius Ptolemaeus (†40 n. Chr.), die dit geocentrisch systeem en dit concept van de volmaakte cirkelvormige beweging van alle hemellichamen volledig toepaste, een zo nauwkeurig overzicht van de stand van de sterren op elk moment opleverden dat zij tot op vandaag aan de zeevaarders de praktische astronomische boeken hebben bezorgd die zij nodig hebben. Vijftien eeuwen lang werd het “Ptolemeïsch systeem” daarom als de waarheid beschouwd.
Om de opeenvolging van dag en nacht op een eenvoudiger manier te verklaren stelt Heraclitus (ca. 300 v. Chr.) zich voor dat de aarde rond haar as draait. « Hij draait de aarde rond als een tol », roept Aëtius uit – en inderdaad, wat een durf! Deze zienswijze maakt het bovendien overbodig om de sterren en de zon tot zo'n geweldige bewegingen te verplichten. Het lijkt er op dat Heraclitus, door eenvoudig de gevolgen te onderzoeken, ook tot de gedachte kwam dat de andere planeten rond de zon draaien; alvast Venus, wat zou verklaren dat men deze planeet ziet opkomen vóór de zon en ondergaan na de zon, en altijd in de buurt ervan. Buitengewone intuïties eerder dan berekeningen, en hoe dan ook kon hij ze niet bewijzen.
Aristarchus van Samos (310-230 v. Chr.) tenslotte is van oordeel dat de aarde in één jaar tijd rond de zon draait maar dat deze beweging ons niet geopenbaard wordt door zichtbare veranderingen in de plaats die de andere hemellichamen innemen, omdat het hemelgewelf zo oneindig ver weg is – een vermoeden dat hij als allereerste uitspreekt. Zo is de zon als het ware verloren in een immense kosmos; de planeten beschrijven rondom haar volmaakte cirkels die veel gemakkelijker zouden moeten te berekenen zijn dan de ingewikkelde hulpcirkels van het systeem van Ptolemaeus. Het heliocentrisme van Aristarchus loopt echter vast op de onmogelijkheid van een dergelijke berekening die de overeenkomst tussen de theorie en de realiteit kan bewijzen. De idee dat de aarde rond de zon draait in plaats van omgekeerd zou daardoor gedurende achttien eeuwen, niet onterecht, als verdacht beschouwd worden.
Het raadsel zal pas opgelost worden ten koste van een wrede verloochening van het Griekse ideaal van een perfect geometrische wereld. Voor de Grieken bestond de schoonheid van het heelal erin dat alles onbeweeglijk centrum, cirkel of bol is... Maar neen, de zon is niet exact het middelpunt van het systeem! En neen, zij is niet absoluut onbeweeglijk! Neen, de planeten beschrijven geen volmaakte cirkels, verre van zelfs! Onder de druk van de astronomische waarnemingen zal men moeten inbinden, maar enkel om achteraf een mooiere vorm van de Griekse basisintuïtie terug te vinden. Ondertussen zijn heliocentrisme en geocentrisme mekaar waard.
DE GROTE GROEICRISIS VAN DE STERRENKUNDE
Paul Couderc, een alom bekende atheïst, stapt zonder verpinken maar niet zonder bijbedoelingen over de volgende vijftien eeuwen heen: « Na het verval van de Griekse beschaving, nadat hun geestelijke veroveringen, hun methode en hun ideaal vergeten waren, spreidt zich over het menselijk denken de ontzaglijke nacht van de middeleeuwen uit » (op. cit., p. 72). Hij is gehaast om, na het klerikale en dus “obscurantistische” intermezzo van de Christenheid, te spreken over « de Renaissance die de terugkeer van de intellectuele vrijheid inluidt » (ibid.).
De waarheid is helemaal anders. De middeleeuwen maakten langzaam maar zeker vooruitgang in de studie van de wetenschappen, terwijl de Renaissance ei zo na alles compromitteerde door op een onredelijke manier te dwepen met mythologie, gnosis en magie (een erfenis van de Oudheid). De middeleeuwen eerden de vrijheid van het onderzoek, met behoud van de discipline van de rede. De Renaissance verheerlijkte de individuele ongebondenheid ook op dit terrein, met het grote risico dat de toekomst van de waarnemingswetenschappen – die op dat moment in volle bloei waren – voor lange tijd in opspraak zou gebracht worden.
Couderc zelf legt trouwens drie bladzijden voordien (pp. 69-71) de ware reden van de stilstand van de astronomie uit. De Grieken waren zo gepassioneerd door goddelijke geometrie dat zij niet in staat waren om de wetten van de dynamica te ontdekken. Hun onwetendheid op het vlak van zowel de aardse als de hemelse dynamica vloeit daaruit voort. De beperktheid van hun waarnemingsinstrumenten is slechts een secundaire oorzaak. Klerikalisme en laïcisering van de wetenschap hebben met dit probleem dus helemaal niets te maken.
Bepaalde scherpzinnige geesten, die door de Renaissance genegeerd werden, hadden al in de middeleeuwen het basisbegrip van de moderne dynamica gevonden: zij spraken heel juist over impetus, “impuls”, “neiging”, “drang”. Lang vóór Newton hadden zij een voorgevoelen van de universele zwaartekracht, de aantrekkingskracht zonder dewelke er geen exacte wetenschap van de hemellichamen kan bestaan (cf. Ph. Decourt, La véritable histoire du Procès de Galilée, pp. 17-22). De Fransman Jean Buridan (†1342) onderwees al wat Newton opnieuw zou uitvinden en verduidelijken: het grote beginsel van de inertie van de lichamen en het universeel karakter ervan zowel in de hemelse als de aardse mechanica (cf. Georges Salet, L'Affaire Galilée, in De Rome et d'ailleurs, mei-juni 1980).
De crisis kwam voort uit de halsstarrigheid waarmee de sterrenkundigen de beweging van de hemellichamen enkel op een “ideale” manier wilden beschouwen, in de geest van de Grieken. Ze zagen de planeten als lichte, om zo te zeggen vluchtige lichamen die ontsnapten aan alle wetmatigheden van de aardse objecten. En hun onveranderlijke beweging moest a priori cirkelvormig zijn. Zolang deze door en door Griekse mentaliteit de geesten beheerste, bleef het geocentrisme overheersen. Het had als argumenten pro de waarneembare beweging van de hemel, de meest nauwkeurige en praktische berekeningen (de enige ook die bruikbaar waren), het gezag van Aristoteles en tenslotte de taal van de Bijbel en de traditionele interpretatie ervan door de kerkvaders.
Dat betekende niet dat geen algemene vrijheid werd gegeven aan de astronomen om andere hypothesen naar voren te schuiven, op voorwaarde echter dat de theorie overeenstemde met de ervaring: « Hoewel die hypothesen [van Ptolemaeus] de verschijnselen lijken te redden », schreef de H. Thomas van Aquino, « mag men niet bevestigen dat zij waar zijn, want men zou misschien de waarneembare bewegingen van de hemellichamen kunnen verklaren op andere manieren die de mensen nog niet uitgedacht hebben. » Een echt wetenschappelijk standpunt... van een « middeleeuwer »!
Nicolaus Copernicus (1473-1543), die een man van de Kerk was (hij was kanunnik) en die de werken van al zijn voorgangers, de Grieken zowel als de scholastieke auteurs, grondig had gelezen, had opnieuw de stoutmoedigheid om « De omlopen van de hemellichamen » te berekenen (« De revolutionibus orbium coelistium », geschreven in 1530 maar pas uitgegeven in 1543). Daarbij nam hij als referentiepunt de zon, die hij beschouwde als het centrum waarrond alle planeten cirkelvormige of beter ovale banen moesten beschrijven, tegen een constante snelheid. Hij was overtuigd van de waarheidvan zijn theorie... omdat ze zo eenvoudig en zo mooi was! Helaas: om zijn berekeningen te doen overeenstemmen met zijn waarnemingen was hij verplicht om zijn systeem ingewikkelder te maken; hij moest op zijn beurt een beroep doen op reeksen epicykels of hulpcirkels, die tenslotte nog talrijker waren dan die van Ptolemaeus (cf. Arthur Koestler, The Sleepwalkers, 1959, Fr. vert. p. 668).
De tijd waarin Copernicus leefde was gek op nieuwe dingen. Het heliocentrisme was in de mode, maar niemand bekommerde zich erom de berekeningen van de Poolse kanunnik van naderbij te bekijken. De eminente en zeer gewetensvolle Deense astronoom Tycho Brahe (1546-1601), die dat wél deed, was er zo ontgoocheld door dat hij het systeem van Copernicus, waarbij de planeten nog doller rond de zon draaiden dan ze dat bij Ptolemaeus rond de aarde deden, krachtdadig verwierp: « De mening van Copernicus is absurd », luidde zijn verdict.
DE GEBOORTE VAN DE MODERNE ASTRONOMIE
Evenmin als zijn voorgangers was Johannes Kepler (1571-1630) helemaal losgekomen van het Griekse idealisme. Men ziet dat goed aan de vele naïeve veronderstellingen waaraan hij zich in het begin overgaf. Maar het was de nauwkeurigheid van de talloze astronomische waarnemingen die hij erfde van Tycho Brahe 2 én die hij zelf deed, die hem uiteindelijk leidde tot een bijna exact en relatief eenvoudig begrip van de beweging van de hemellichamen. Hij moest enkel – en daarin legt zijn onsterfelijke roem – breken met de heersende opvattingen van de cirkelvormige beweging en de constante snelheid van de planeten. Een mentale revolutie en een sprong in het onbekende!
Zijn drie beroemde wetten maakten het heliocentrisme van Copernicus eindelijk aanvaardbaar, maar het moest wel grondig gecorrigeerd worden. De planeten beschreven elliptische banen aan veranderlijke snelheden, in functie van hun afstand tot één van de brandpunten van het systeem waar de zon te situeren was. We schrijven 1614-1616. Voor de eerste keer kon de heliocentristische theorie ernstig genomen worden: de berekeningen kwamen overeen met de gegevens van de waarneming, volgens geometrische figuren die misschien wel niet volmaakt waren maar wel relatief eenvoudig. « Door deze drie wetten leren we het zonnesysteem in zijn grootse eenvoud kennen. De epicykels vallen voorgoed in het niets en het dogma van de cirkelvormige en eenvormige beweging is overwonnen » (Couderc p. 92).
Maar deze zeldzame geometrische figuren, deze onafgebroken veranderingen in de snelheid vereisten dat men op zoek ging naar de reden van hun bestaan. Voor de Griekse geest was de cirkelvormige en constante beweging een vanzelfsprekendheid (men kan zich afvragen: waarom eigenlijk?). Maar de ellipsen en hun versnelling, of beter gezegd deze voortdurende versnelling in vaart en in richting, legde de idee op van een mechanische en niet langer een metafysische oorzaak: krachten die in beweging waren en niet langer engelen of geesten die sferen droegen! Kepler legde op deze weg al een hele afstand af maar hij stierf te vroeg, vervolgd door zijn protestantse tijdgenoten, arm en roemloos.
« Zijn te kort leven liet hem niet toe de ondernomen taak tot een goed einde te brengen. In zijn Astronomia Nova voorzag hij al de wet van de universele zwaartekracht. Hij probeerde een verband te vinden tussen de zwaartekracht van de aarde en de aantrekkingskracht die de zon op de planeten uitoefent. Vertrekkend van die ideeën en deze wetten zal Newton, tachtig jaar later, met de wet van de universele zwaartekracht de eindsynthese verwezenlijken waarvoor Kepler de tijd niet meer had » (Decourt p. 27).
AFREKENING MET GALILEI
In heel deze groeicrisis was Galileo Galilei (1564-1642) geen voorloper, geen geniale ontdekker, maar integendeel een reactionair en een subversieveling. Op het moment zelf waarop zijn vriend Kepler zijn schitterende ontdekkingen publiceerde (1609: twee eerste wetten), onderwees Galilei zonder enige schaamte een routinematig geocentrisme. Pas in 1613, nadat hij – overigens na vele anderen 3 – de zonnevlekken en hun beweging had waargenomen, nam hij met veel tamtam het heliocentrisme aan dat toen volop in de mode was. Maar hij eigende het zich toe, hij maakte er zijn persoonlijke theorie van en zijn stokpaardje tegen alle anderen in, tot meerdere eer en glorie van zichzelf... zonder dat hij het echter goed begrepen had en zonder dat hij het aangetoond of bewezen had.
Ongetwijfeld heeft hij enkele waardevolle ontdekkingen gedaan: het reliëf van de maan, de fasen van Venus, de variaties in de diameter van de planeten. Bepaalde van zijn theorieën waren echter zo verkeerd dat men ze vandaag liever verzwijgt... 4
Hij zou dus deel uitgemaakt hebben van de verdienstelijke astronomen van zijn eeuw wanneer hij zich gehouden had aan wijze besluiten. Allereerst, dat de hemellichamen van geen andere natuur zijn dan onze aarde, dat zij niet glad of onvergankelijk zijn en bijgevolg dus ook niet ontsnappen aan de wetten van de mechanica (maar bij dat laatste punt staat hij zelfs niet stil). En ten tweede dat zulke ontdekkingen de waarschijnlijkheid van het heliocentrisme sterk bevorderen. Hij zou in dat geval tot aan zijn dood geleefd hebben zoals hij begonnen was, hogelijk geëerd door de pausen en het hof in Rome, door de jezuïeten en door de intellectuele elite van Europa.
Men zou hem zijn talloze onverdraaglijke opschepperijen vergeven hebben; hij was namelijk gewoon om alle ontdekkingen van de grootste genieën van zijn tijd op zijn eigen rekening te schrijven, tot en met de uitvinding van de sterrenkijker die aan de basis lag van zijn roem in 1610. 5 Men zou geglimlacht hebben om zijn hoogmoed die hem tot zoveel dwaze uitspraken verleidde; zo schreef hij: « U kunt er niets aan doen, meneer Sarsi, het is aan mij alleen gegeven om alle nieuwe fenomenen van de hemel te ontdekken, en alle anderen komen er niet aan te pas. Zo luidt de waarheid, en noch de boosaardigheid noch de jaloezie kunnen die de mond snoeren » (Salet, art. cit., p. 21).
Maar wat onvergeeflijk is en wat van Galilei het prototype maakt van de charlatans die de vooruitgang van de wetenschap immens grote schade berokkenen, is zijn hardnekkig dogmatisme. Hij verdedigde op fanatieke wijze zijn “nieuwe” idee van de constante (!) en cirkelvormige (!) beweging van de planeten rond de zon en maakte van deze theorie een absolute waarheid, waarover niet gediscussieerd kon worden; ze was vanzelfsprekend, want dat was nu eenmaal zijn vooringenomen standpunt. De anderen waren verplicht hem te geloven zonder bewijs, tegen elk bewijs in, met volkomen misprijzen voor de bewijzen die door anderen werden aangebracht. Wie tegenwerpingen maakte of aarzelde werd door hem belachelijk gemaakt, en diegenen op wie hij zich inspireerde (zonder hen zelfs goed begrepen te hebben) behandelde hij met minachting of negeerde hij. Hij is het model zelf van de geleerde met achtervolgingswaanzin.
Zo probeert hij tot op zijn proces in 1633 Copernicus in diskrediet te brengen, om niet toe te geven hoezeer hij bij de Poolse geleerde in het krijt staat. En het staat vrijwel vast dat hij Copernicus nooit begrepen heeft. Op dezelfde manier misprijst hij vanuit de hoogte de schitterende ontdekkingen van Kepler, die dacht dat Galilei zijn vriend was en die door de Italiaan na zijn dood overladen werd met sarcastisch commentaar, alles uitsluitend uit jaloezie en dwaze hoogmoed.
Dat zou nog allemaal niets zijn als hij niet door die manier van doen het heliocentrisme, dat toen volop doorbrak, verstrikt had doen raken in volkomen voorbijgestreefde denkbeelden. Die deelde hij trouwens met zijn meest bekrompen tegenstanders, in het bijzonder de obsessie van de “ideale” constante en cirkelvormige beweging die alle berekeningen vervalste. Of het onbegrip voor de evenwaardigheid van de hypothesen die kardinaal Bellarminus (de H. Roberto Bellarmino, kerkleraar) hem probeerde aan het verstand te brengen op basis van de H. Thomas van Aquino. 6 Maar neen, zijn eigen theorie moest de enig ware en de enig juiste zijn, zonder dat welke andere hypothese ook zelfs nog maar mogelijk kon zijn – en zonder dat hij ook maar één exacte berekening kon voorleggen.
Galilei vond het zelfs beneden zijn waardigheid om bewijzen te leveren. De reden was dat hij er geen enkel had, zoals Arthur Koestler aantoont. Het was de opdracht van de anderen om de onjuistheid van zijn theorie te bewijzen! Toen hij zich uiteindelijk echter gedwongen zag om zijn argumenten te publiceren, kwam hij met zo'n valse en stompzinnige bewijzen voor de dag dat hij het heliocentrisme – “zijn” heliocentrisme – voorgoed dreigde te compromitteren. Gelukkig waren er anderen die deze theorie op een heel andere manier verklaarden en staafden. Galilei's verklaring van de getijden, waarvan Paus Urbanus VIII 7 hem vruchteloos probeerde afstand te doen nemen (en waarin de H. Vader zich een beter geleerde toonde), was ronduit onzinnig en stemde zelfs niet overeen met de gewone waarneming van het verschijnsel. Zijn verklaring voor het mirakel van Jozua die de zon tegenhield toont vanwege de Italiaan een complete onwetendheid aan over de elementaire wetten van de aardse mechanica, waarvan hij zich nochtans opwierp als de ontdekker.
Waarom dan dat eindeloos opnieuw voorgeschotelde schandaal? Omdat de Kerk hem, en via hem Copernicus, veroordeelde voor hun heliocentrisme dat beschouwd werd als een ketterij. Het feit van die dubbele veroordeling is historisch juist. Maar de reden ervoor was dat Galilei, bij gebrek aan de bewijzen en berekeningen waarop echte geleerden en grote uitvinders hun theorieën steunen, probeerde om het gezag van Paus en kardinalen te mobiliseren, hun bescherming en hun vriendschap in te roepen, een imprimatur van hen los te peuteren om zijn systeem op te leggen. Nog altijd gehinderd door dezelfde machteloosheid iets ter verdediging van zijn thesis aan te brengen, begon hij daarna van leer te trekken tegen de H. Schrift (die een andere taal sprak), tegen de Kerkvaders (die de tegengestelde opinie volgden), tegen alle mensen die er een andere mening op nahielden dan de zijne en die dus in zijn ogen slechte katholieken waren, en uiteindelijk tegen de Paus zelf die zijn dwaze theorie van de getijden niet wou begrijpen!
Galilei ging zo te keer dat het heliocentrisme voor de eerste keer een antichristelijk karakter kreeg en dat de wetenschap de vijand van het geloof leek te zijn. Hoe zou de Kerk dat hebben kunnen verdragen? En als zij zich aan de kant van de ideeën van de hoogmoedige kwakzalver zou geschaard hebben, dan zou men vandaag lachen met haar naïviteit en zou men zeker veel nadruk leggen op de absurditeiten van Galilei.
Tegelijk met de veroordeling van de provocateur Galilei verbood de Kerk het onderricht van het heliocentrisme, en dat is een spijtige zaak: Descartes, pater Marin Mersenne, Pierre Gassendi en de jezuïeten hebben zich onderworpen aan dit voorschrift, en het zou de protestant Newton zijn die de roem verwierf van de grote ontdekkingen waar zij nog slechts een stap van verwijderd waren. Maar bij wie ligt de fout? De veroordeling van Galilei, die meer een bedrieger dan een geleerde was, diende uiteindelijk de echte wetenschap en verplichtte het oprukkend heliocentrisme ertoe doorslaggevende bewijzen te leveren.
De zaak-Galilei werd jammer genoeg een wapen in de antiklerikale strijd. De Italiaan geniet enkel nog bekendheid omdat hij, ocharme, op de vingers getikt werd door kerkelijke prelaten die in feite te veel van hem hielden. Alleen de vijanden van de Kerk en de modernisten die in de hoogste geledingen van de Kerk doorgedrongen zijn om haar te vernietigen, rakelen dit “schandaal” nog op. Het is dan ook een schande dat de Rooms-katholieke Kerk er ernstig aan denkt deze onruststoker te rehabiliteren en de Wetenschap vergiffenis te vragen voor zijn veroordeling!
abbé Georges de Nantes
november 1980
* * *
Paus Joannes-Paulus II rehabiliteerde Galilei inderdaad in 1992. In 2008 was er zelfs sprake van dat er een standbeeld voor de Italiaan zou opgericht worden in de Vaticaanse tuinen, maar dat plan ging (gelukkig) niet door.
(1) De bewegingen van de planeten aan het uitspansel konden niet verklaard worden met zuiver cirkelvormige banen alléén: uit de waarneming bleek dat zij zich soms sneller en soms trager (lijken te) bewegen, en soms zelfs achterwaarts. Dit werd opgelost met de theorie van de epicykels of hulpcirkels: tijdens hun beweging rond de aarde zouden de planeten ook nog in kleinere cirkels ronddraaien. Degene die deze theorie het meest gedetailleerd uitwerkte, was Claudius Ptolemaeus.
(2) Kepler was in 1600 benoemd als assistent van de Deense geleerde in Praag. Na de dood van Brahe volgde hij hem op.
(3) Thomas Harriott in 1610, Johannes Fabricius in 1611; Fabricius publiceerde over zijn waarnemingen in juni 1611.
(4) Zo verklaarde Galilei het fenomeen van de getijden door het feit dat de aarde tegelijkertijd rond de zon draaide en om haar eigen as. Hij dreef de spot met Kepler, die terecht vermoedde dat een geheimzinnige invloed van de maan de ware reden was, en noemde dit « nutteloze fictie ».
(5) De verrekijker werd uitgevonden door de Hollandse brillenmaker en lenzenslijper Hans Lipperhey in 1608. Hij demonstreerde de militaire voordelen ervan aan Prins Maurits en maakte van zijn uitvinding een commercieel succes. In 1609 werd een exemplaar in Venetië te koop aangeboden. Galilei kon er de hand op leggen, demonteerde de kijker en maakte hem dertigmaal krachtiger. De eigenlijke uitvinder was hij dus helemaal niet.
(6) « Wanneer het echt aantoonbaar zou zijn dat de zon zich in het centrum van de wereld bevindt en niet de aarde, en dat de zon niet rond de aarde draait maar de aarde rond de zon, dan zeg ik dat men met veel aandacht zou moeten te werk gaan om de Schriften te verklaren die in tegenspraak lijken met zulk een bewijs; en we zouden eerder moeten zeggen dat we de Schriften niet begrijpen dan te beweren dat wat aangetoond is fout zou zijn. Maar ik geloof niet dat zulk een bewijsvoering bestaat zolang ze me niet wordt voorgelegd » (brief aan Catharina van Lorreinen). Met andere woorden: openheid voor alternatieve theorieën, maar enkel mits bewijzen. Een correct standpunt dat aantoont dat de katholieke geestelijkheid helemaal niet “blind” was voor de wetenschappelijke waarheid!
(7) Maffeo Barberini, paus van 1623 tot 1644, « de paus van de intellectuelen », beschermer van kunsten en wetenschappen en zelf ook een man met grote belangstelling voor de astronomie.