DE GRAVEN VAN VLAANDEREN OP KRUISTOCHT 

Tijdens de Tweede Kruistocht (1145-1149) was het opnieuw een Vlaamse graaf die een belangrijke rol speelde : Diederik van de Elzas, die van zijn tocht naar het koninkrijk Jeruzalem de kostbare relikwie van het H. Bloed meebracht. Voor de beschrijving van dit exploot baseren we ons opnieuw op het werk van twee Nederlandstalige historici, een van vroeger en een van vandaag : Theo Luykx, die in 1947 De graven van Vlaanderen en de kruisvaarten publiceerde (Leuven, Davidsfonds) en Edward De Maesschalck, auteur van De graven van Vlaanderen (861-1384), ook verschenen bij het Davidsfonds (tweede uitgave 2019).

DIEDERIK VAN DE ELZAS
EN DE TWEEDE KRUISTOCHT

VLAANDEREN ONDER DE ELZASSERS

« FLANDRIA dulce solum, super  omnes terra beata... » (“ Vlaanderen zoete grond, land boven alle landen gezegend ”). Zo begint het gedicht De lof van Vlaanderen dat Petrus Pictor, een geestelijke uit Sint-Omaars, in 1110 neerpende. Het vertolkt de fierheid van de Vlamingen op hun graafschap, dat toen werd geregeerd door Robrecht II van Jeruzalem, held van de Eerste Kruistocht, en dat uitgegroeid was tot een benijdenswaardige regio van vrede en welvaart. De dichter, die op dat ogenblik in het buitenland verbleef, eindigt met woorden van heimwee : “ Vlaanderen, ik groet u, vroom Vlaanderen, land van de vromen. Ik groet u opnieuw, goed Vlaanderen, waar goede mensen wonen. Weer groet ik u, Vlaanderen, waar eer en trouw gedijen. Ik blijf u maar groeten, mijn Vlaanderen, land van de mijnen. ”

Diederik van de Elzas, graaf van Vlaanderen van 1128 tot 1168. In zijn handen houdt hij de relikwie van het H. Bloed. Schildering in de Gravenkapel van de Kortrijkse Onze-Lieve-Vrouwekerk.

De bewonderde graaf werd opgevolgd door zijn zoon, Boudewijn Hapkin, « kampioen van recht en vrede » (De Maesschalck p. 163), die echter kinderloos stierf. Toen kwam opnieuw een toonbeeld van vroomheid en christelijke deugdzaamheid aan het bewind : Karel van Denemarken, zoon van de heilige koning-martelaar Knoet en volle neef van Boudewijn Hapkin ; hij zou de geschiedenis ingaan als de Z. Karel de Goede, in 1127 vermoord in de Brugse Sint-Donaaskerk terwijl hij aalmoezen uitdeelde aan de armen.

Deze dodelijke aanslag stortte Vlaanderen in de chaos van een regelrechte burgeroorlog, want ook Karel had geen kinderen nagelaten. De strijdende partijen schoven elk hun kandidaat voor de opvolging naar voren, maar uiteindelijk was het Diederik van de Elzas (een kleinzoon van Robrecht de Fries) die in 1128 de macht greep. Onder het vastberaden bewind van de Elzassers, die uitzonderlijk lang regeerden – Diederik van 1128 tot 1168, zijn zoon Filips van 1168 tot 1191 – kende Vlaanderen niet alleen vrede en voorspoed, maar ontwikkelde het zich ook tot een gewest dat aan de spits stond van veel evoluties in West-Europa. De bevolking groeide hier sneller dan elders en maakte van de grote steden zelfbewuste centra van handel en nijverheid. De kustvlakte werd ontgonnen dankzij de grootschalige aanleg van dijken en polders. Vlamingen vonden de horizontale weefstoel uit, waardoor men sneller kon werken en veel bredere weefsels kon vervaardigen, wat van het graafschap de spil van de lakenindustrie maakte.

Onder deze dynastie bereikte Vlaanderen ook zijn maximale uitbreiding. Het graafschap reikte van de Zeeuwse eilanden in het noorden tot de Somme in het zuiden, van de Atlantische kust in het westen tot tegen Brussel en Namen in het oosten – en in het zuidoosten zelfs tot op een dagmars van Parijs. De koning van Frankrijk was de leenheer, maar de graaf van Vlaanderen zijn meest te duchten vazal met wie hij maar beter op goede voet kon staan. De koning van Engeland van zijn kant wist dat er maar één middel bestond om de opgang van zijn rivalen, de Capetingers, af te remmen : een alliantie met Vlaanderen tegen de Fransen. Zo werd het graafschap tijdens zijn Gouden Eeuw de scheidsrechter van Europa en hadden de machtige Elzassers de handen vrij om zich met de zaken van de Levant te bemoeien.

DE KRUISVAARDERSRIJKEN IN DE VERDRUKKING

In het spoor van de Eerste Kruistocht (1096-1099) waren in Outremer, zoals het Nabije Oosten toen werd genoemd, verschillende kleine christelijke staten ontstaan : het graafschap Edessa, het vorstendom Antiochië, het graafschap Tripoli en het koninkrijk Jeruzalem. Gedurende heel de 12de eeuw zullen die kruisvaarderstaten echter « een strijd op leven en dood moeten aanbinden, en hoe fel zij zich ook weren, tenslotte moeten zij voor de islamitische overmacht het onderspit delven en vergaan » (Luykx pp. 107-108).

De christelijke legers hadden door hun glansrijke overwinningen op de moslims en de inname van Jeruzalem een sterke reputatie van onoverwinnelijkheid opgebouwd. Er was een vastberaden en charismatische islamitische leider nodig om de volgelingen van Mohammed terug zelfvertrouwen te geven en hen te mobiliseren voor een groot antichristelijk offensief. Die leider vonden zij in de gouverneur of atabeg van Mosoel en Aleppo, de Seltsjoek Imad ad-Din Zengi, die carrière had gemaakt in het leger en befaamd was om zijn persoonlijke moed. Toen het centrale gezag in het Grote Seltsjoekenrijk in het begin van de 12de eeuw alsmaar meer aan macht inboette ten voordele van de deelgebieden, kon Zengi zich opwerken tot heerser over een eigen rijk.

In 1135 behaalde de atabeg zijn eerste grote succes op de kruisvaarders : in een bliksemsnelle aanval veroverde hij nagenoeg alle bezittingen van het vorstendom Antiochië ten oosten van de Orontes. Vervolgens keerde hij zich naar de sterke Tripolitaanse vesting Montferrand. In de veldslag met de graaf van Tripoli, Raymond II, die de hulp kreeg van koning Fulco van Jeruzalem, bracht Zengi de christenen zware verliezen toe ; Raymond werd gevangen genomen en Fulco vluchtte Montferrand binnen. Toen de atabeg vernam dat een christelijk ontzettingsleger onderweg was, bood hij Fulco – die van niets wist – de vrije aftocht aan en de vrijlating van alle gevangen christenen in ruil voor de vesting. De koning nam het voorstel gretig aan, waarop de sluwe Zengi Montferrand bezette en het oprukkend leger onverrichterzake moest afdruipen. Door deze verovering verspeelde ook het graafschap Tripoli zijn oostelijke territoria.

Edessa ontkwam evenmin aan de vijandige campagne van de Seltsjoekenleider. Hij profiteerde van de bijna gelijktijdige dood van zowel de Byzantijnse keizer als koning Fulco van Jeruzalem om in 1144 pijlsnel op te rukken naar de hoofdstad van het graafschap. Graaf Jocelin II had niet genoeg manschappen om Zengi het hoofd te bieden en vluchtte naar het westelijk gelegen fort Turbessel, terwijl zijn vijand Edessa innam en alle Frankische inwoners over de kling joeg.

Nu kwam het koninkrijk Jeruzalem in het vizier van de succesvolle atabeg. De opvolger van Godfried van Bouillon, zijn broer Boudewijn, had zich de koningstitel aangemeten en was er in geslaagd om de kruisvaarderstaat een stevige basis te geven door de verovering van verschillende kuststeden op de moslims : Caesarea, Akko, Beiroet, Sidon en zelfs Akaba aan de Rode Zee. Boudewijn II en Fulco, die achtereenvolgens na hem regeerden, konden genieten van een tijdperk van relatieve rust en voorspoed. Het dient gezegd dat zij konden rekenen op de nieuw gestichte ridderorden, vooral de tempeliers, een geestelijk en militair genootschap dat in 1118 opgericht was door de Vlaming Godfried van Sint-Omaars. Net als gewone monniken legden zij de geloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid af, maar hun opdracht bestond er in met de wapens voor de christenheid te strijden.

De plotse dood van koning Fulco ten gevolge van een jachtongeval in 1143 was echter een keerpunt. Zijn weduwe Melisende, die als regentes was aangesteld voor haar minderjarige oudste zoon, zag zich geconfronteerd met een dubbele dreiging : de Egyptische Fatimiden in het zuiden en Zengi in het noorden. Zij zag geen andere oplossing dan een beroep te doen op de paus.

SINT-BERNARDUS PREDIKT DE TWEEDE KRUISTOCHT

De val van Edessa en de noodkreet van Melisende verontrustten paus Eugenius III in hoge mate. Outremer was in gevaar, zoveel was duidelijk. De Opperherder richtte in 1146 een schrijven aan de leiders van de christenheid met de oproep om opnieuw naar het Oosten op te rukken, anders « zal de moed van de vaderen teniet worden gedaan door de zonen ». Hij benadrukte dat « wie de verre reis volbrengt of tijdens de reis sterft, vergiffenis zal krijgen van alle zonden die hij met een berouwvol en nederig hart heeft gebiecht ».

De toestand van de kruisvaarderstaten in het Nabije Oosten aan de vooravond van de Tweede Kruistocht.

Op de pauselijke bul werd onmiddellijk gunstig gereageerd door de Franse koning Lodewijk VII, die al enkele maanden tevoren was begonnen met plannen voor een militaire expeditie naar het H. Land. Nu het geestelijke en het wereldlijke gezag zich allebei achter het initiatief schaarden, leek de nieuwe kruistocht onder een gunstig gesternte van start te kunnen gaan.

In opdracht van de paus werd de H. Bernardus van Clairvaux, de cisterciënzerabt die met zijn persoonlijkheid, visie en heiligheid de hele 12de eeuw domineert, de grote prediker van de Tweede Kruistocht. Voor paasdag 1146 riep Bernardus vorsten en edelen bijeen in Vézelay, aan de voet van de heuvel die bekroond werd door de schitterende romaanse abdijkerk van Sainte-Marie-Madeleine. De voornaamste aanwezige was de koning van Frankrijk, die zijn jonge echtgenote Eleonora, erfgename van het machtige hertogdom Aquitanië, had meegebracht. Bernardus sprak met zoveel vuur en overtuigingskracht dat de meeste toehoorders al ter plekke een stoffen kruis op hun tuniek wilden naaien. De abt van Clairvaux deelde die kentekenen zelf uit. « Hij zaaide de kruisen eerder dan ze te geven », tot in het holst van de nacht, aldus tijdgenoten over het onbeschrijflijke enthousiasme dat in Vézelay heerste.

Daar bleef het niet bij. Bernardus schreef vervolgens brieven naar de oversten van alle abdijen van zijn orde en naar de grote vazallen van de kroon. Het resultaat was dat in de daaropvolgende maanden tienduizenden vrijwilligers in Frankrijk gemobiliseerd werden, in alle klassen van de maatschappij. De geestdrift was even groot als ten tijde van de Eerste Kruistocht.

De H. Bernardus van Clairvaux, de drijvende kracht achter de Tweede Kruistocht.
Schilderij door François Vincent Latil naar Philippe de Champaigne (Parijs, kerk van Saint-Etienne-du-Mont)

« Ook naar Vlaanderen is de onvermoeibare monnik in de herfst van 1146 afgezakt, om er een talrijke schare voor zijn kruisvaart te winnen » (Luykx p. 120). Het tekent het belang van het graafschap. Over Atrecht reisde Bernardus naar de abdij van Sint-Omaars en vandaar naar Ieper, waar hij overlegde met graaf Diederik van de Elzas over de organisatie van de komende kruistocht. Samen vervolgden ze hun weg naar Veurne en daarna Brugge. Vervolgens « bezocht de abt van Clairvaux de grote abdij van Affligem [...]. Volgens een vrome overlevering werd hij daar, toen hij in de kapel boog vóór het beroemde beeld van Onze-Lieve-Vrouw, door haar toegesproken met de groet “ Salve, Bernarde. ” Hij schonk toen aan de Affligemse monniken zijn staf en zijn kruis, die ze eeuwenlang eerbiedvol bewaarden » (ibid. p. 121).

Op het einde van datzelfde jaar was Bernardus in het Duitse rijk, waar hij Rooms-koning Koenraad III van Hohenstaufen (hij zou nooit tot keizer gekroond worden) probeerde warm te maken voor de grote onderneming. De monarch aarzelde, maar toen de heilige abt tijdens de rijksdag in de Dom van Spiers het woord nam en Koenraad aanvuurde, ging die tegen alle verwachting in overstag ; hij nam het kruis aan, wat volgens de abt zelf « het grootst denkbare mirakel » was.

Koning Lodewijk van Frankrijk en Rooms-koning Koenraad brachten ieder een leger van zo’n zeventigduizend man op de been. Voor hoeveel strijders graaf Diederik zorgde, is niet bekend ; in elk geval sloten de Vlamingen zich zoals tijdens de Eerste Kruistocht aan bij het Franse leger van hun suzerein.

DIEDERIKS BANDEN MET JERUZALEM

« Geen enkele graaf van Vlaanderen is er, die zo herhaaldelijk de weg naar het Oosten is opgegaan : tot viermaal toe zal hij in de loop van zijn regering de lange en moeilijke tocht ondernemen » (Luykx p. 116).

De reden voor die belangstelling was in de eerste plaats van familiale aard : de tweede echtgenote van Diederik van de Elzas, Sibylla, was namelijk een dochter van koning Fulco van Jeruzalem. Als schoonzoon van de belangrijkste vorst van Outremer lag het voor de hand dat de Vlaamse graaf zich persoonlijk betrokken voelde bij de lotgevallen van de kruisvaarderstaat, die moeizaam probeerde te overleven midden een zee van ongelovigen.

De eerste keer dat hij het H. Land aandeed, was in de zomer van 1139. Hij werd toen begeleid door zijn vrouw en een kleine groep ridders. Het ging om een beleefdheidsbezoek en het koppel werd hartelijk ontvangen. Koning Fulco « had echter met zovele moeilijkheden te kampen, dat hij zijn schoonzoon verzocht zijn weinig talrijke, doch frisse Vlaamse ridders tegen de Muzelmannen aan te voeren » (Luykx p. 117). Een bende Turken stak geregeld vanuit het gebergte de Jordaan over om de christelijke streken te plunderen en Fulco wou daar een eind aan maken. Diederik aanvaardde de opdracht en slaagde er in de rovers onschadelijk te maken.

Het was zijn eerste exploot in het Oosten. Hij had duidelijk de smaak te pakken, want drie jaar later vertrok hij opnieuw naar het H. Land. Over die tweede tocht weten we verder niets met zekerheid. Amper zes jaar later, in 1148, zou de Elzasser opnieuw aan de oostelijke oever van de Middellandse Zee staan voor de Tweede Kruistocht.

DE OPMARS

Koenraad van Hohenstaufen en zijn Duitse ridders gingen het eerst op weg. Hun vertrek was vastgesteld voor Pasen 1147, maar om allerlei praktische redenen werd het uiteindelijk mei. Zij trokken over Mainz en Regensburg naar Hongarije om vervolgens het noorden van de Balkan te doorkruisen : Belgrado, Sofia, Adrianopel (Edirne). In de zomer stonden zij voor de poorten van Constantinopel.

De Franse kruisvaarders, onder leiding van koning Lodewijk VII, bliezen verzamelen in Metz en vatten de tocht aan in juni. Zij volgden dezelfde route als de troepen van het H. Roomse rijk, met het gevolg dat er in Hongarije moeilijkheden rezen inzake ravitaillering. Het feit dat de echtgenote van de vorst, de frivole Eleonora, de tocht meemaakte samen met haar talrijke gevolg van hofdames en kamermeisjes, zorgde voor vertraging... en voor een vaak liederlijke sfeer : « castra non casta » (“ kampementen waar weinig kuisheid heerste ”), noteerden de kroniekschrijvers afkeurend. Nam ook Sibylla, de vrouw van graaf Diederik, aan de militaire onderneming deel ? Luykx zegt van wel, maar De Maesschalck ontkent het ; volgens hem bleef Sibylla achter om in Vlaanderen het regentschap waar te nemen (p. 217).

Het was begin oktober toen de Fransen, en dus ook onze graaf, eindelijk in de Byzantijnse hoofdstad arriveerden. De basileus, Manuel  I Komnenos, stond nog vijandiger tegenover de “ Franken ” dan zijn voorganger ten tijde van de Eerste Kruistocht. Hij was een ambitieuze keizer die streefde naar de restauratie van de oude glorie van het rijk op militair, economisch en cultureel vlak en die daar daadwerkelijk ook voor een groot deel zou in slagen. Manuel Komnenos zag niet alleen de Seltsjoeken als een bedreiging, maar ook de katholieke kruisvaarderstaten in Outremer die gezagsaanspraken van een schismatieke keizer absoluut niet aanvaardden. De intriges, de tegenkanting en het verraad van de basileus zouden bij de kruisvaarders diepe wonden slaan en verklaren voor een belangrijk deel waarom de Vierde Kruistocht in 1204 zou leiden tot de brutale inname en plundering van het vijandige Constantinopel.

CATASTROFE BIJ DORYLEUM

Luykx is formeel : « Het staat vast dat Manuel Komnenos door zijn trouweloos gedrag in hoge mate schuld had, niet alleen aan de ondergang van het Duitse leger, doch ook aan de talrijke moeilijkheden waaraan het Frans-Vlaamse leger het hoofd te bieden had » (p. 123). We weten dat de basileus een geheim verdrag gesloten had met de sultan van Rûm, een deelrijk van de Seltsjoeken dat het grootste deel van Anatolië besloeg ; zowel Luykx als De Maesschalck maken er melding van. Met dat verbond wou de keizer verhinderen dat de Latijnen nog meer gebieden in het Oosten zouden veroveren. Maar is het geen grof schandaal dat een christelijke heerser samenspande met de ongelovigen om andere christenen stokken in de wielen te steken ?

Al onmiddellijk bij de aankomst van de troepenmacht van het Duitse rijk bij de wallen van Constantinopel kwam het tot hoog oplopende spanningen en zelfs schermutselingen met de Byzantijnen. Dat Koenraad van Hohenstaufen vlakaf weigerde om leenhulde te brengen aan de basileus hielp de zaken natuurlijk niet vooruit, maar de Byzantijnse heerser behandelde hem ronduit als een vijand die er zou op uit zijn de hoofdstad in te nemen. Het eindigde er uiteindelijk mee dat de westerlingen met boten overgezet werden naar de overkant van de Bosporus, zonder dat zij in staat waren geweest om voldoende voorraden in te slaan.

Het was intussen oktober. De kruisvaarders van het Duitse rijk kozen voor een route dwars door Anatolië om naar het koninkrijk Jeruzalem op te rukken. De Byzantijnse gidsen die hen begeleidden, verzekerden hen dat ze slechts voor acht dagen proviand nodig hadden : een bewuste misleiding, want de tocht tot Antiochië vereiste minstens drie weken. Bovendien verdwenen de onbetrouwbare gidsen op een nacht allemaal en stonden de westerse krijgslieden er alleen voor... Ze kwamen slechts moeizaam vooruit door het woeste, onherbergzame bergland en leden al snel gebrek aan voedsel en drank.

Bij Doryleum – net de plaats waar de ridders van de Eerste Kruistocht een grote overwinning hadden behaald – werd het uitgeputte leger van Koenraad misleid door een sluw manoeuvre van de Seltsjoeken. Bereden boogschutters schoten pijlen op de kruisvaarders af en namen dan snel de vlucht, waarop ze achtervolgd werden door de ridders te paard. Ver weg van de eigen infanterie werden de christelijke strijders omsingeld door een groot Turks leger en verslagen. Daarop keerde de vijand zich tegen het westerse voetvolk, dat geen schijn van kans had en tijdens de vlucht ongenadig werd neergesabeld. De Rooms-koning zelf geraakte gewond en kon maar op het nippertje Nicea bereiken. De vernedering was compleet : men schat dat 65 % van zijn manschappen de dood gevonden had.

DE MOEIZAME TOCHT VAN HET FRANS-VLAAMSE LEGER

In Nicea stootte Koenraad op de Franse koning, die op het punt stond op zijn beurt op te rukken. Geleerd door de nederlaag van de Duitse ridders koos Lodewijk VII voor de kustroute, die weliswaar langer was, maar veiliger ; Koenraad en de restanten van zijn leger sloten zich bij hem aan.

De Franse koning Lodewijk VII wordt verwelkomd in Antiochië op 19 maart 1148. Miniatuur uit de 15de eeuw.

De kruisvaarders trokken langs Pergamon en Efeze en bereikten de vallei van de Meander. « Daar wordt aan Dirk van de Elzas, om reden van zijn grote dapperheid, door de kroniekschrijvers warme lof toegezwaaid : hij was het immers die op 31 oktober 1147 met zijn Vlamingen de aanvallende Turken, die zich op de zuidelijke oever van de Meander hadden genesteld, tot de terugtocht verplichtte » (Luykx p. 125).

Koenraad van Hohenstaufen en zijn troepen bleken te vermoeid om nog verder op te rukken. De Rooms-koning gaf toelating aan een groot aantal strijders om terug te keren naar Constantinopel en er Manuel Komnenos te verzekeren van zijn onderdanigheid ; in ruil vroeg hij schepen om zijn leger te transporteren naar de havenstad Akko. De Franse koning trok dan maar alleen over land verder. Bij de gevaarlijke kloven van Pisidië, waar de vijand gemakkelijk in hinderlaag kon liggen, gaf hij het bevel om in zo dicht mogelijke gelederen op te rukken. Het was ondertussen januari 1148 geworden.

Ter hoogte van de berg Cadmus liep het fout. De voorhoede waagde zich te ver vooruit en verloor het contact met het gros van het leger. Dat was het moment waarop de moslims gewacht hadden : vanaf de hoogten daalde een pijlenregen neer op de Franse hoofdmacht die niet in staat was zich in de engten behoorlijk te formeren. Lodewijk VII, die de achterhoede voor zijn rekening had genomen, snelde toe op het hulpgeroep. Slechts met de grootste moeite en bewonderenswaardige persoonlijke moed kon hij het tij keren, waarbij hij zelf ei zo na om het leven kwam. Toen de voorhoede eindelijk terugkeerde, was de vijand gevlucht, maar de westerse verliezen waren aanzienlijk. Na de doden begraven te hebben en de gewonden verzorgd, kwamen de kruisvaarders gedemoraliseerd toe in de kuststad Adalia (Antalya).

Nog 800 km scheidde de Frans-Vlaamse legermacht van Antiochië. Het was voor de koning duidelijk dat zelfs de kustroute nog teveel haast onoverkomelijke moeilijkheden opleverde. Hij besloot daarom de zee over te steken en vroeg aan de Byzantijnse keizer om schepen. Die kreeg hij... maar het was slechts de helft van wat beloofd was. « Gehele scharen kruisvaarders moesten te Adalia achterblijven. Lodewijk VII zelf stak met het grootste gedeelte van zijn Franse ridders over naar Antiochië en liet de zorg voor de achtergeblevenen – waaronder vele zieken – over aan graaf Dirk » (Luykx p. 126).

De Vlaamse graaf stond voor een zeer zware opdracht. « Met een handvol ridders heeft hij zich herhaalde malen, met inspanning van zijn uiterste krachten, moeten verdedigen tegen de langs alle zijden aanvallende Turken » (ibid.). Pas na verloop van tijd daagden nieuwe Byzantijnse schepen op, waarmee Diederik van de Elzas eindelijk op zijn beurt kon afvaren naar Antiochië. « Zeker de helft van het kruisvaardersleger was toen al gesneuveld of van ontbering omgekomen » (De Maesschalck p. 218).

EEN DWAZE EXPEDITIE ?

Vijf volle maanden na het vertrek uit Nicea arriveerde de hoofdmoot van het Franse leger in maart 1148 in Antiochië, de hoofdstad van het christelijke vorstendom dat tijdens de vorige kruistocht gesticht was. De prins, Raymond van Poitiers, die familie van Eleonora was, ontving het koninklijk paar geestdriftig. De Seltsjoekenleider Zengi was ondertussen van het toneel verdwenen, maar zijn zoon Nur ed-Din ontpopte zich tot zijn evenknie en vormde een even grote bedreiging voor het vorstendom. Waren de kruisvaarders niet naar Outremer gekomen om de verloren gegane gebieden van Antiochië te heroveren en het graafschap Edessa weer te bevrijden uit de moslimgreep ? Alleen zo kon het koninkrijk Jeruzalem zich op termijn veiliger weten.

Het beleg van Damascus in 1148 (miniatuur in de kroniek van Willem van Tyrus, ca. 1479). Op deze illustratie herkent men rechts Rooms-koning Koenraad met de tweekoppige adelaar, uiterst links de Franse koning Lodewijk VII met de lelievlag en bovenaan links de troepen van Aquitanië onder de roodgele leeuwenvlag, want koningin Eleonora had haar eigen vazallen meegebracht.

Een paar dagen hulde de Franse koning zich in stilzwijgen. Toen liet hij aan Raymond van Poitiers weten dat zijn reisdoel Jeruzalem was en dat hij niet naar het Oosten gekomen was voor Antiochië of Edessa. Sterker nog, hij gaf met een stalen gezicht te kennen dat hij zo vlug mogelijk wou afreizen. Het was een coup de théâtre die kon tellen en waarover de historici tot op vandaag al veel inkt hebben doen vloeien.

DIEDERIK VAN DE ELZAS EN DE RELIKWIE VAN HET H. BLOED :
WAARHEID OF LEGENDE ?

Op het Burgplein in Brugge stond in de tijd van Diederik van de Elzas een romaanse kapel, door deze graaf opgetrokken rond 1140 en gewijd aan de H. Basilius. Ze was bestemd om de huiskapel van de graven van Vlaanderen te zijn. Toen Diederik in 1148 uit het H. Land terugkeerde, lag het voor de hand dat hij de kostbare relikwie van het H. Bloed die hij ontvangen had een plaats zou geven in die huiskapel. Dus liet hij ze verbouwen tot een dubbelkapel : de onderbouw bleef de Basiliuskapel, de nieuwe bovenverdieping werd het schrijn voor de relikwie.

De eeuwen door is er nooit getwijfeld aan wat hierboven staat. Maar in 1964 publiceerde Nicolas Huyghebaert, een erudiete benedictijn, een kritische studie waaruit moet blijken dat de relikwie pas meer dan een halve eeuw later naar Brugge kwam. Ze zou na de Vierde Kruistocht (1204) vanuit het door de kruisvaarders geplunderde Constantinopel in Vlaanderen terechtgekomen zijn door toedoen van de toenmalige graaf Boudewijn IX, die het gebracht had tot Latijns keizer van Byzantium.

De stelling van Dom ­Huyghebaert die hij uiteenzette in Iperius et la translation de la relique du Saint-Sang à Bruges (in : Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge) sloeg in als een bom. Opmerkelijk genoeg werd ze echter algemeen bijgetreden, sterker nog : ze werd haast onmiddellijk als een axioma aanvaard. Het gevolg was dat de geschiedenis van Diederik van de Elzas en zijn relikwie nonchalant werd afgedaan als een “ middeleeuws verzinsel ”. Alle publicaties over het H. Bloed na 1964, zonder uitzondering – en dus ook het boek van Edward De Maesschalck over de graven van Vlaanderen – hebben het over de “ Diederiklegende ” in contrast met de “ historische waarheid ” van een overbrenging van de relikwie kort na de Vierde Kruistocht. En wellicht was het H. Bloed zelf dan helemaal niet het kostbaar Bloed van onze Verlosser, maar een Byzantijnse vervalsing om vrome zielen om de tuin te leiden ?

Bij ons weten is er weinig of geen aandacht besteed aan het overtuigend artikel dat mediëvist Rinaldo Neels in 2013 liet verschijnen : Herwaardering van de aankomstlegende van het Heilig Bloed in Brugge (eveneens verschenen in : Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge). Daarin schrijft deze historicus : « Wat mij vooral opvalt, is dat alle hoofdargumenten van Huyghebaert behoren tot één en dezelfde argumentatiesoort, nl. het argumentum e silentio of het “ argument van stilzwijgen ”. Binnen de historische wetenschap houdt dit in dat het niet vermelden van een belangrijk feit in documenten van een bepaalde periode kan betekenen dat dit feit toen niet bestond. Een argumentum e silentio heeft het grote nadeel dat zo een argument [...] steeds een interpretatie is met als bedoeld gevolg een logisch klinkende conclusie, maar het is doorgaans geen echt sluitend bewijs. »

Een voorbeeld ter verduidelijking. Filips van de Elzas, zoon en opvolger van Diederik, vermeldt in een oorkonde uit 1187 dat hij herstellingswerken liet uitvoeren aan de door brand beschadigde kapel op de Burg. Hij zegt bij die gelegenheid niets over de relikwie. Dus, zegt ­Huyghebaert, kunnen we daaruit afleiden dat er op dat ogenblik geen relikwie was ! Ander voorbeeld : geen enkele middeleeuwse pelgrim naar Jeruzalem van wie het reisverslag bewaard bleef, maakt daarin melding van een relikwie van het Bloed van Christus in de heilige stad (maar wel bv. van het Ware Kruis of de H. Lans) ; dus was die relikwie daar volgens Huyghebaert helemaal niet !

Daartegenover argumenteert Neels : « Eén grote vraag is steeds aan mij blijven knagen : hoe is het mogelijk dat zo kort na de overbrenging van het Heilig Bloed naar Brugge plots een onjuiste legende zou zijn ontstaan die zonder de minste tegenspraak 600 jaar geschiedschrijving overleeft ? » Als de benedictijn gelijk heeft en de relikwie pas een dikke halve eeuw nà Diederik van de Elzas in Brugge arriveerde (en dat zal wel niet in het geheim gebeurd zijn, maar met fier publiek vertoon), hoe is het dan mogelijk dat een fictief verhaal over de overbrenging door deze vroegere graaf vanuit Jeruzalem in omloop komt ? En niet alleen in omloop komt, maar zonder enige tegenspraak door tientallen generaties mondeling en schriftelijk wordt doorgegeven ? « Hier klopt iets niet. » En « bovendien kan ik geen enkele mogelijke reden bedenken waarom doelbewust een verkeerde historische versie zou zijn verspreid. »

Neels besluit : « Ik ben uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat op een korte tijd van maximum twee generaties een totaal verkeerd beeld over de aankomst van de relikwie in Brugge (hetzij bij wijze van vergissing, hetzij met opzet) in de loop van de 13de eeuw zou zijn verspreid en hiermee aan de basis zou liggen van 600 jaar foute geschiedschrijving. Volgens mij kan het wel degelijk kloppen dat Diederik van de Elzas, graaf van Vlaanderen, halverwege de 12de eeuw het Heilig Bloed naar Brugge overbracht en ter bewaring in de Heilige-Basiliuskapel achterliet. De Heilig-Bloedcultus in Brugge heeft dus wel degelijk haar wortels in de 12de eeuw. »

De Maesschalck houdt het erbij dat Eleonora sterk pleitte voor het plan van Raymond en haar man dus afviel, wat de koning zeer kwalijk nam en wat hem ertoe aanzette onmiddellijk naar Jeruzalem te vertrekken (p. 218). Luykx gaat een stap verder, allicht onder invloed van kroniekschrijver Willem van Tyrus, en suggereert onbetamelijk gedrag van de koningin : « Te Antiochië moet zij de jaloersheid van haar echtgenoot hebben gewekt door een te vertrouwelijke omgang met Raymond van Poitiers. Plots gaf de koning zijn leger het sein tot vertrek en dwong zijn vrouw hem te vergezellen, weg uit Antiochië » (pp. 127-128).

In juni kwam het Frans-Vlaamse leger aan in Akko en trof daar Koenraad van Hohenstaufen, die er met zijn resterende troepen door de Byzantijnen aan land gezet was. De kruisvaartleiders organiseerden een grote bijeenkomst met de voornaamste gezagsdragers van het koninkrijk Jeruzalem om de verdere strategie te bepalen, nu de focus niet meer op Antiochië of Edessa lag. Zowel de Rooms-koning als Lodewijk VII wezen er op dat hun kruisvaartgelofte onvoorwaardelijke steun voor de heilige stad inhield ; het lag dus voor de hand dat de christelijke strijders in de eerste plaats de belangen van het Jeruzalemse koninkrijk moesten dienen.

Wat waren die belangen ? Melisende, van wie het regentschap afliep, en haar ondertussen meerderjarige zoon Boudewijn pleitten voor een expeditie naar Damascus. Die belangrijke moslimstad van wel veertigduizend inwoners was in het verleden een bondgenoot van Jeruzalem geweest in de strijd tegen Zengi. Men wist dat Nur ed-Din, zijn zoon, er op uit was het emiraat Damascus te veroveren, wat een ernstige verzwakking voor het christelijke koninkrijk zou betekenen. Als de kruisvaarders er zouden in slagen de hoofdstad in handen te krijgen, dan zouden ze de Seltsjoekenleider te slim af zijn.

Kroniekschrijver Willem van Tyrus stipt aan « dat talrijke meningen van verschillende partijen tot uitdrukking kwamen en argumenten in de twee richtingen voorgesteld werden » (Historia rerum in partibus transmarinis gestarum). Dat betekent dat er geen onmiddellijke eensgezindheid heerste over een aanval op Damascus. Uiteraard niet, stelt Luykx, want het plan getuigde van domme kortzichtigheid : « Het rijk van Nur-el-Din – de enige bedreiging – werd met rust gelaten en men ging zijn krachten verspillen in een onverklaarbare krijgsonderneming tegen de natuurlijke bondgenoot van het koninkrijk Jeruzalem » (p. 128). De Maesschalck is milder in zijn oordeel en zegt dat er al volop toenadering bezig was tussen de heerser van Damascus en Nur ed-Din (p. 218).

De relikwie van het H. Bloed wordt nog altijd dagelijks ter verering aan de gelovigen aangeboden in de basiliek van het H. Bloed op de Burg in Brugge.

DE AMBITIES VAN DE VLAAMSE GRAAF

Het beraad in Akko eindigde met de beslissing om uit te rukken tegen Damascus. De kruisvaarders staken de Jordaan over ten noorden van het meer van Tiberias en naderden de midden in een vruchtbare oase gelegen stad vanuit het westen : het was hun bedoeling om voor de bevoorrading gebruik te maken van de vele hectaren aan boomgaarden rond Damascus. Maar die omheinde boomgaarden, waartussen een legermacht slechts moeizaam vooruit kon komen, werden beschermd door stevige torens van waaruit de vijand de christenen onophoudelijk bestookte met pijlen en speren.

Uiteindelijk kon het beleg dan toch beginnen op 24 juli, onder een loden zon. De Damascenen hadden intussen de hulp van Nur ed-Din ingeroepen en deden een onverwachte uitval die de kruisvaarders terugdreef naar de boomgaarden. Het gevolg was « een nijdige guerrillaoorlog met veel hinderlagen en lijf-aan-lijfgevechten » (De Maesschalck p. 218). De hitte en de onzekerheid over de troepensterkte van de naderende Seltsjoekenleider deden de rest : al op 27 juli braken de westerlingen het beleg op.

Er was echter nog een diepere reden en dat was de onderlinge tweespalt onder de kruisvaartleiders. De schuld daarvoor lag bij niemand minder dan onze graaf Diederik, die zijn zinnen had gezet op Damascus. « Toen de stad [...] vallensgereed stond, verkreeg de Vlaamse graaf van Lodewijk VII en van Koenraad III de belofte dat, na haar inneming, het koninkrijk Damascus hem zou worden toegewezen. Dirk zou dus tot koning van Damascus worden uitgeroepen. Wellicht had hij toen reeds plannen ontworpen om aan Vlaanderen voorgoed vaarwel te zeggen en er het beleid over te laten aan zijn zoon. Zijn vrouw Sibylla, wier familie grotendeels in het Oosten woonde en wier eigen halfbroeder als koning van Jeruzalem troonde, zal hem in dit verlangen hebben gestijfd » (Luykx p. 129). De Maesschalck bevestigt het verhaal : « Hij kon het zich veroorloven in Outremer te blijven, voor zover hij een vorstendom vond dat aan zijn stand beantwoordde. Het betoverende Damascus [...] paste perfect in dat plaatje » (p. 220).

Maar het plan van Diederik viel bepaald niet in goede aarde bij de koning van Jeruzalem en zijn aanhang. Terwijl het beleg nog in volle gang was, werden de Franken van verraad beschuldigd. Geen wonder dat in die omstandigheden de verdeelde christenen al na vier dagen de strijd staakten en zich terugtrokken. Het betekende meteen het einde van de Tweede Kruistocht : Koenraad van Hohenstaufen scheepte op 8 september in voor Europa, Lodewijk VII en de Vlaamse graaf bleven nog enkele maanden in Jeruzalem en vertrokken toen op hun beurt. Het huwelijk van Lodewijk en Eleonora zou kort nadien ontbonden worden wegens te nauwe bloedverwantschap, waarna deze femme fatale huwde met de knappe hertog van Normandië en graaf van Anjou, Hendrik Plantagenet. Hun samengevoegde bezittingen besloegen het hele westen van Frankrijk, tot consternatie van de Franse monarchie. Twee jaar later werd Hendrik gekroond tot koning van Engeland en strekte het grote Anglo-Angevijnse rijk zich uit van de Schotse grens tot de Pyreneeën ! De kiemen voor de Honderdjarige Oorlog waren gezaaid...

EEN KOSTBAAR GESCHENK

Tijdens die enkele resterende maanden hebben koning Boudewijn en graaf Diederik blijkbaar toch de plooien kunnen gladstrijken, want bij zijn afreis ontving de Vlaamse leider uit handen van de koning een flesje van bergkristal met daarin de kostbare relikwie van het H. Bloed van Christus. Jozef van Arimatea zou bij de begrafenis en wassing van Jezus’ Lichaam het Bloed uit zijn wonden opgevangen en bewaard hebben. Het was een geschenk van eerste rang, dat door Diederik dankbaar meegenomen werd naar Vlaanderen en de ereplaats kreeg in de hofkapel bij de grafelijke burcht in Brugge, waar nog andere relieken vereerd werden [zie kadertekst op p. 12].

In de eerste decennia was de cultus van het H. Bloed eerder een privégebeuren binnen de grafelijke kring van de Elzassers. Later, in de loop van de 13de eeuw, werd het een lokaal Brugs gebeuren en vanaf ongeveer 1300 deed de stadsmagistraat inspanningen om de verering van het H. Bloed een grootschalig, internationaal karakter te geven. In dat kader kwam in de late middeleeuwen de H.-Bloedprocessie tot stand, een grootse hulde aan het verlossingswerk van Christus. Ze gaat ook vandaag nog jaarlijks door op het feest van Ons-Heer-Hemelvaart, in aanwezigheid van de geestelijke en burgerlijke overheden van de Zwinstad en onder massale publieke belangstelling. In de processie draagt men het schitterend reliekschrijn mee dat de Brugse goudsmid Jan Crabbe in 1617 voor het kristallen kleinood vervaardigde ; hij gebruikte er 30 kg goud en zilver voor en meer dan 100 edelstenen.

De mislukking van de Tweede Kruistocht belette onze graaf niet om in 1157 opnieuw naar Outremer te trekken. Hij was toen bijna zestig jaar oud en had voor zijn vertrek het beleid over het graafschap ten overstaan van alle Vlaamse groten officieel overgedragen aan zijn zoon Filips. « Versterkt met de frisse Vlaamse troepen van Dirk van de Elzas, voelden de Franken zich in het Oosten mans genoeg om een gezamenlijke aanval op het rijk van Nur-el-Din te wagen » (Luykx p. 132). De koning van Jeruzalem, de vorst van Antiochië en de graaf van Tripoli namen met de hulp van de Vlamingen het moslimbolwerk Shaizar (Caesarea aan de Orontes) in, met uitzondering van de citadel die zich tegen hen bleef weren. Boudewijn III van Jeruzalem had aan Diederik het bezit van de stad beloofd, maar de vorst van Antiochië eiste Shaizar voor zichzelf op. Het scenario van het mislukte beleg van Damascus herhaalde zich : vooraleer de citadel gevallen was, dropen de verdeelde christelijke legers af.

De laatste overzeese tocht van Diederik vond plaats in 1164. Hij bezocht er niet alleen zijn naaste familie in Jeruzalem, maar vooral zijn vrouw Sibylla ; die was zeven jaar tevoren met haar man meegereisd en had toen te kennen gegeven te willen intreden in het klooster van de H. Lazarus in Bethanië. Filips van de Elzas zat ondertussen stevig in het zadel en het heeft er alle schijn van dat zijn vader van plan was definitief in het H. Land te blijven, waaraan hij zo duidelijk zijn hart verloren had. De dood van Sibylla in 1165 besliste er anders over. Diederik keerde terug naar Vlaanderen en overleed er in 1168.

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr.115, januari-februari 2022