De reus van Bengalen
Constant Lievens,
een grote Vlaamse missionaris
Ooit was Vlaanderen het land van duizenden missionarissen, die tot in de uithoeken van de wereld het geloof gingen verkondigen en er het beste van zichzelf gaven. Eén van de grootsten was de jezuïet Constant Lievens (1856-1893), vroeger bij ons gekend en geprezen als ‘De reus van Bengalen’. Maar wie in Vlaanderen kent hem vandaag nog ? Wat hebben wij met deze geloofsheld gedaan ? Het is de hoogste tijd om dit voorbeeldig leven terug in de kijker te plaatsen als model voor de missionarissen van de toekomst, wanneer het Derde Vaticaans Concilie waarnaar wij uitkijken de wedergeboorte van de Kerk en dus van de missionering zal inluiden.
I. DE JAREN VAN VORMING
OP 11 april 1856 werd op de Koekuit, een afgelegen wijk van het dorp Moorslede in West-Vlaanderen, een zevende kindje geboren in het gezin van Jan Lievens en Barbara Depuydt. Het jongetje werd enkele dagen later gedoopt en gekerstend met de naam Constant : de “ Standvastige ”.
Na hem zagen nog drie zussen en een broer het levenslicht. « Geen betere karakterschool dan een kroostrijk gezin dat van zijn arbeid leeft, waar alles onder velen wordt verdeeld, waar ieder zich schikken moet naar de zin van anderen. » 1
Vader Lievens, de “ Koekuitboer ”, werkte op het land « terwijl moeder moest instaan voor het huishouden, het eten klaarmaken, de koeien melken, de kippen voeren, karnen en bakken, wassen en strijken, stoppen en naaien en dan nog de kinderen verzorgen... » 2
Constant werd grootgebracht door zijn moeder en zijn oudste zus Amelie, die twaalf jaar was en thuis bleef van school om in het huishouden te helpen. Van hen leerde hij zijn eerste godvruchtige handelingen : een kruisje maken, bidden. Op een boogscheut van de boerderij stond een kapelletje, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-ter-Ruste. De kleine Constant zat daar graag, en als men hem op het hof niet vond dan trof men hem daar aan, terwijl hij op zijn knietjes zijn paternoster was aan het bidden.
Toen hij zeven jaar was namen de oudere kinderen hem mee naar school in het dorp, drie kilometer ver over een aardeweg. Hij was een stille jongen, vlug in het leren ; « stiller en vlugger dan zijn medescholieren ». Zijn vroomheid was zo treffend dat de mensen er over spraken : « Constant bidt gelijk een engeltje. » Maar hij was ook levendig en kon de andere jongens bij het spel meeslepen.
In de jaren 1865-1867 bereidde Constant zich voor op zijn Eerste Communie. De grote gebeurtenis zou echter in een allesbehalve feestelijke stemming plaatsvinden : daags tevoren werd zijn moeder bediend met de laatste sacramenten. Toen Constant zich na de Mis kwam tonen herkende moeder haar communiekantje niet...
De dood van zijn moeder, op 1 augustus 1867, liet een diepe wonde na in de ziel van de teergevoelige jongen. Jaren later schreef hij : « Ik beminde toch zo mijn moeder, mijn moeder die zoveel rooi (last) en moeite met mij gehad heeft. Wenen kon ik toen mijn moeder stierf, de jaren daarna weenden mijn ogen nog. Want dat gaat niet uit de gedachten en blijft bij ons bij, geheel ons leven » (brief uit het Klein Seminarie van Roeselare).
Ten gevolge van het overlijden moest de elfjarige Constant vroeger dan voorzien van school wegblijven om een deel van het werk thuis over te nemen. Hij kreeg de zorg voor de koeien toevertrouwd, later voor de paarden. De zondagen vormden een welgekomen onderbreking, en na de hoogmis volgde Constant de zondagschool. Zijn intelligentie viel onderpastoor Vanden Broucke op, en op een dag kwam de geestelijke naar de Koekuit gewandeld om de jongen te vragen « of hij niet liever wou leren dan boeren ». Constant reageerde enthousiast, waarop de onderpastoor met vader Lievens ging praten. Die gaf zijn toestemming, als E. H. Vanden Broucke het schoolgeld kon betalen. De onderpastoor ging aankloppen bij “ de juffrouw van ’t kasteel ” en kreeg van haar gedaan dat zij de onbemiddelde student financieel zou steunen.
De volgende maanden leerde Constant van onderpastoor Vanden Broucke wat hij diende te weten om op het Klein Seminarie toegelaten te worden.
IN ROESELARE
In oktober 1870 meldde de veertienjarige Lievens zich aan op het Klein Seminarie van Roeselare om er, met enige vertraging, de Grieks-Latijnse humaniora aan te vatten. In het begin had Constant het lastig binnen de hoge collegemuren : « Het gemis van het vaderlijk huis viel mij loodzwaar op het hart... Ik was alleen. Ik wilde huiswaarts ! Maar toen kwam mij de gedachte te binnen dat ik priester zou worden. Ik bad, ik zweeg en ik bleef » (aangehaald in V. Van Tricht, op. cit., p. 12).
Wat hem vooral parten speelde was zijn gebrekkige kennis van het Frans. In alle middelbare onderwijsinrichtingen van het Vlaamse land was het Frans toen nog de voertaal. Het weinige dat Constant van de onbekende taal door privé-studie opgestoken had, volstond amper om de lessen te kunnen volgen. Maar zijn wilskracht deed wonderen : op het einde van het eerste jaar werd hij bij de prijsuitreiking als vijfde afgeroepen ; voor Frans was hij de zevende, voor Latijn en Vlaams de vijfde, voor vlijt en goed gedrag de derde. Het jaar daarop eindigde hij op de tweede plaats, vlak na Albrecht Rodenbach.
« Het is geen geringe verdienste van Constant Lievens dat hij door een mededinger als Albrecht Rodenbach volstrekt niet in de schaduw werd gesteld, maar met hem de strijd heeft aangebonden en het menigmaal van hem won. Die strijd met Rodenbach heeft Lievens geprikkeld om de volle maat van zijn geestes- en arbeidsvermogen te geven, en hem in staat gesteld om in zijn later missieleven een bedrijvigheid te ontplooien die de uiterste grenzen van de menselijke krachten zou bereiken » (Marlier, op. cit., p. 19).
In de onzekerheid en het gevecht van de puberteit zocht en vond Constant geestelijke leiding in de persoon van E. H. Victor Lanssen, priester-surveillant. Deze getuigde : « Hij legde zijn ziel open als een boek voor zijn geestelijke bestuurder, al het ongewoons dat in hem omging maakte hij hem eenvoudig en vertrouwelijk bekend, en hij volgde zijn raad met onplooibare wil. Wekelijks naderde hij tot de Heilige Tafel. Zijn godsvrucht nam een stalen richting tot het H. Hart van Jezus en tot het Onbevlekt Hart van Maria. Hij nam en hield zijn leven lang het besluit nooit een ogenblik ledig of werkloos te zijn. Daarom speelde hij meer en vuriger dan ooit en studeerde met nog meer inspanning dan tevoren » (Van Tricht p. 12).
In de twee laatste jaren van zijn humaniora engageerde de jonge Lievens zich in het Sint-Vincentiusgenootschap, dat de oudste leerlingen van het Klein Seminarie groepeerde die zich wilden inzetten voor de armen van de stad Roeselare. Victor Lanssen brengt in herinnering hoe Constant altijd « enige stonden vóór het Heilig Sacrament ging doorbrengen vooraleer te vertrekken, en hoe eerbiedig en liefderijk hij met de armen en zieken handelde als met de lijdende ledematen van Christus » (Van Tricht p. 18).
Hij werd ook lid van het zoeavenkorps, het eerste en het grootste dat in een Vlaamse middelbare school opgericht werd. In de jaren 1860 hadden honderden Vlamingen gehoor gegeven aan de oproep om Paus Pius IX gewapenderhand te gaan verdedigen tegen de troepen van Garibaldi. Een leerling van het Klein Seminarie, Amaat Vyncke, was als 17-jarige twee jaar als zoeaaf gaan strijden. Toen hij in 1867 terugkwam om aan de poësis te beginnen, richtte hij er met toelating van de geestelijke overheid een zoeavenkorps op. De bedoeling was de katholieke jongeren geestdriftig te maken voor het ideaal van « deze soldaten van God en van de Kerk, deze christenen die als martelaar willen sterven », zoals Vyncke het uitdrukte. Het jaar daarop al ging op de school een negendaagse plechtigheid door « tot eerherstel voor alle smaad en oneer aangedaan aan Jezus in het Allerheiligste Sacrament door de Garibaldisten. » 3
Constant Lievens werd lid van het korps in 1874. « Iets dat voor hem onweerstaanbare aantrek had », schrijft Lanssen, « was het zoeavenkorps, onder de studenten van het Klein Seminarie opgericht, op dezelfde geest geschoeid als het zoeavenleger van Paus Pius IX. Hij vond daarin een gedachte van strijd en zelfopoffering voor Christus en zijn Kerk » (Van Tricht p. 18). En het bezielde hem en zoveel anderen voor het leven met de ultramontaanse geest, het besef van de fundamentele verbondenheid met Rome, Mater et Magistra.
VLIEGT DE BLAUWVOET !
In Roeselare maakte Lievens het begin mee van de studentenbeweging die zich tot doel stelde « de Vlaming opnieuw Vlaams te maken van taal en zeden ».
De kiemen voor het cultuurflamingantisme waren gelegd door Guido Gezelle, poësisleraar aan het Klein Seminarie in de jaren 1857-1859. De grote priester-dichter ijverde er voor de literaire herwaardering van de moedertaal (het West-Vlaams) en wist zijn studenten daarvoor warm te maken. Gezelle « benadrukte binnen het verfranste onderwijssysteem het belang van de eigen Vlaamse taal, want die taal vormde de eigenheid van het zo katholieke Vlaamse volk en die eigenheid mocht nooit verloren gaan » (Strobbe, op. cit., p. 117).
Eén van de leerlingen van Gezelle, Hugo Verriest – de latere “ pastoor van te lande ”, zoals hij zichzelf zou noemen – nam de fakkel over en maakte tijdens zijn eigen leraarsjaren in Roeselare (1867-1877) zijn pupillen geestdriftig voor « het vrije, het machtige, het nijvere, het kunstzinnige, het taalvaardige, het godsdienstige Vlaamse volk. » Hij sprak over « eigen zijn » en stelde daarmee bewust het in die tijd algemeen aanvaarde beginsel in vraag dat een middelbare school tot taak had de Vlaamse elite te verfransen. Daarmee ging Verriest een stap verder dan Gezelle : hij werd de geestelijke vader van de strijd voor de vervlaamsing van het middelbaar (en hoger) onderwijs.
De seminarieoverheid bekeek het streven naar eigen-zijn van bepaalde leraren en studenten echter met lede ogen. « Beducht geworden dat Vlaamsgezindheid een onderwijsinrichting mocht verstoren die vanouds in ontvlaamsing haar rust- en zwaartepunt had gevonden, ging de overheid er ineens beslist tegenin. Het verzet van de nu onwillig geworden studenten was het begin van de zogezegde Blauwvoeterie » (Marlier pp. 27-28).
Het beruchte superiorsfeest in de zomer van 1875 stak de lont aan het kruitvat. Meestal wordt de geschiedenis van de “ Groote Stooringe ”, zoals de revolte op het Klein Seminarie later genoemd werd, erg zwart-wit beschreven. Het strekt Monbaliu tot eer dat hij de juiste en genuanceerde context geeft.
« Op 7 februari 1875 was de dichter Lodewijk De Koninck, op uitnodiging van superior Delbar, naar het Klein Seminarie gekomen om voor te lezen uit zijn werk. De studenten beschouwden dit als een tegemoetkoming van de superior aan de ontluikende gevoelens van Vlaamsgezindheid. Daarbij kwam nog dat hij Lodewijk De Koninck in het openbaar in het Vlaams bedankte. Aangemoedigd door die goedwil van de superior hadden de studenten dus besloten niets dan Vlaams te zingen op zijn feestdag in juli » (Monbaliu p. 45).
Tussen februari en juli deed zich echter een feit voor dat de superior totaal deed omslaan. Een retoricastudent had een hekeldicht gemaakt op een dolverliefde Waal. De eerste regel luidde : « Ce jeune homme est un fade (bleke) Wallon. » In plaats van “ Wallon ” voluit te schrijven had de gelegenheidsdichter geschreven : « Ce jeune homme est un fade (ce mot n’est pas poétique) ». Omdat het volgende vers eindigde op “ Cupidon ”, was het duidelijk welk woord men bovenaan moest invullen. Het gedichtje kende een reusachtig succes. « Iedereen pende het over en het kwam tenslotte ook in handen van superior Delbar die, als geboren Waal, in het diepst van zijn gemoed getroffen was. Nu was het duidelijk dat gans het Vlaams geschrijf tegen de Walen was gericht. Hij meende op 7 februari te ver te zijn gegaan [...] en kordaat trok hij de toelating tot het zingen van Vlaamse liederen in » (ibid. p. 46).
Dat viel niet in goede aarde bij de leerlingen van de poësis, die verantwoordelijk waren voor de organisatie van het superiorsfeest en letterkunde kregen van... Hugo Verriest. In hun aanvoelen huisde de belager van hun Vlaamse rechten nu binnen de muren van het college. Het ultieme voorstel van de superior – één Vlaams en één Frans lied – werd verworpen door Rodenbach en een meerderheid van de klas, die opriepen om helemaal niet te zingen. Een minderheid aanvaardde om wél in beide talen te zingen ; tot deze groep behoorde Constant Lievens.
VLAMING « OP ZIJN MEESTER LANSSEN »
Aan de Vlaamsgezindheid van onze toekomstige missionaris twijfelde in die tijd niemand ; maar hij kampte met een gewetensprobleem : « De geest van opstand tegen de overheid stond hem niet aan. Hij deed niet mee met de revolutie », getuigde een vriend (aangehaald door Marlier, p. 29). Lievens had dezelfde reflex die later de Zalige priester Poppe zou hebben tegenover de Vlaamse Beweging : hij wou zijn Vlaamsgezindheid niet laten bezoedelen door rebels gedrag tegen het rechtmatig gezag. 4
Constant vond steun bij zijn geestelijke leidsman, pater Lanssen, die van de onderdanigheid aan het rechtmatig gezag een bestanddeel van de christelijke Vlaamsgezindheid maakte :
« Heel het christendom is gebaseerd op het gezag. Het gezag is het goddelijk teken onder de mensen. Het autoriteitsbeginsel is hoogste wet en bestaansvoorwaarde voor de maatschappij. Vandaar dat alle “ Vlaamse Beweging ” die dit beginsel schade toebrengt, geen christelijke beweging is, ja zelfs de Vlaamse Beweging schadelijk is ! Vandaar dat, wanneer een onderhorige zijn Vlaamsgezinde gevoelens niet kan uiten zonder schade voor de onderdanigheid aan de oversten – verondersteld dat deze niets verbieden noch gebieden buiten hun bevoegdheid – welnu, dan moet zich die onderhorige tevreden stellen met zijn inwendige vrijheid ; hij heeft het recht niet zijn mening te uiten op een wijze die nadelig is voor de wettig uitgeoefende macht : er is immers geen recht tégen het recht, het hogere en noodwendige gaat voor het lagere en ondergeschikte » (V. Lanssen, Aantekeningen in zijn exemplaar van het Règlement général du Petit-Séminaire de Roulers). Wijze woorden van iemand die algemeen beschouwd werd als een strijdende Vlaming en een heilige priester !
Volgens deze principes bepaalde Lievens zijn gedrag in het gewoel van de Blauwvoeterie, « zonder letsel voor zijn Vlaamse overtuiging of voor zijn gehoorzaamheid aan het gezag » (Monbaliu p. 48). Een klasgenoot drukte het gevat uit : « Hij was een Blauwvoeter op zijn meester Lanssen » (aangehaald in Marlier, p. 31).
Hoe liep het af met het superiorsfeest op 28 juli 1875 ? « Tijdens het avondlijk souper champêtre onder de populieren op de speelplaats was de spanning te snijden. Leraren en leerlingen zaten er samen aan de feestdis, maar de feestelijke stemming ontbrak. De leerlingen hielden de lippen stijf op elkaar. Ze zongen niets. Een zenuwachtige superior gaf de jonge leraar Cyriel Deprez de opdracht het bekende Franse soldatenlied Car nous sommes cuirassiers in te zetten. De jongens zongen mee, maar vervormden het refrein tot Car nous sommes cuits assez [“ Men heeft ons genoeg op onze kop gezeten ”], met een duidelijke nadruk op de laatste twee woorden » (Strobbe p. 179). Een woedende Delbar veerde recht en verliet het feest, waarop de leerlingen Rodenbachs Lied der Vlaamsche zonen inzetten, dat het lijflied van de Vlaamse studentenbeweging zou worden tot diep in de twintigste eeuw.
Enkele dagen later stelde de superior een voorbeeld door een poësisleerling aan de deur te zetten : Julius Devos – niet Rodenbach, die onmiddellijk een gedicht schreef onder de titel De eerste martelaar. Op 14 augustus ging Hugo Verriest ostentatief de hoogmis bijwonen in Izegem en bracht daarna een bezoek aan de familie Devos...
We moeten de vraag durven stellen : getuigden al deze uitingen van Vlaamsgezindheid ook van een waarachtige katholieke geest, in de zin die Victor Lanssen en later de Z. Edward Poppe eraan gaven ? De vraag stellen is ze beantwoorden. Het kan ons niet verwonderen dat Lievens, naar het zeggen van zijn klasgenoot Aloïs Bruwier, in deze woelige periode « voorzichtig en weerhoudend bleef » en « niet op het voorplan kwam » (Marlier p. 28).
MISSIONARIS ?
Constant was naar Roeselare gekomen om te studeren en zich voor te bereiden op het priesterschap. Dat besluit stond bij hem al lang vast.
« Er was in zijn roeping echter een wijziging gekomen, een verbreding en verdieping : gaarne zou hij priester-missionaris worden. Er ontstond dus voor hem op het einde van zijn retorica een probleem. Hij wilde missionaris worden, maar hij durfde het nog niet zeggen ; niet omdat het offer – vader en de huisgenoten te moeten verlaten – voor hem te groot zou zijn, maar hij aarzelde om het offer dat hij anderen zou moeten opleggen. Als hij missionaris zou worden zou het vader en zijn broers en zusters sterk bedroeven. Zij rekenden dat hij dicht bij hen ergens in het bisdom Brugge zou blijven » (Monbaliu p. 52).
Bovendien dacht de jonge Lievens aan al die jaren school- en kostgeld die zijn familie voor hem betaald had, aan de financiële steun van zoveel anderen. Het Klein Seminarie zelf had hem meerdere keren het bedrag van een halve studiebeurs geschonken als tegemoetkoming. Had hij het recht om iedereen de rug toe te keren en ver weg te trekken naar een of ander missiegebied ?
Constant had het bijzonder moeilijk om de knoop door te hakken, en ongetwijfeld heeft hij zijn gewetensprobleem besproken met E. H. Lanssen. Uiteindelijk deelde Lievens aan zijn geestelijke leidsman mee dat hij besloten had priester van het bisdom te willen worden.
Na de grote vakantie van 1876 kwam Constant dus terug naar Roeselare om er één jaar wijsbegeerte te studeren. Hij bleef de bescheiden jongeman die hij altijd al geweest was. Victor Lanssen : « Met zijn kameraden uit filosofie luisterde Constant veel, sprak weinig, en zocht nooit onder hen uit te schijnen door zijn geleerdheid of door zijn verstand » (Van Tricht p. 20). Ondertussen groeide hij op geestelijk vlak : « Altijd getrouw medewerkend met de gratie Gods werd hij een waar inwendig mens, aan zichzelf en aan de wereld verstorven en maar één doel voor ogen hebbende : God en plicht » (ibid.).
Wat er in Constant Lievens omging lezen we in een brief die hij begin 1877 schreef aan een kameraad uit de humaniorajaren die in Leuven studeerde :
« Ik weet niet wat van mij geworden zal, ik weet niet wat van u geworden zal, ik weet niet, want het koorkleed van het toekomende ligt toe voor ons. Ik weet niet welke baan wij nemen zullen, maar ik weet iets :’t is dat ik ridder wil zijn van het grote werk Gods, en met de voeten stampen wil wat laag en leeg is, wat schandig en onmenselijk is, wat het goede niet wil...
« Bij u was ik graag, om uw krachtig leven, om uw ware en christene en Vlaamse gevoelens, bij u was ik graag. Maar dokter, advocaat, enz., het zou mij niet gaan ; elders varen mijn gedachten, hoger vliegen ze, ja hoger en veel hoger... » (brief uit Roeselare ; aangehaald in Monbaliu p. 59).
Op het einde van zijn Roeselaarse tijd – die hij afsloot met een eerste plaats in nagenoeg alle vakken – kwam de twijfel opnieuw op : priester in het bisdom Brugge of missionaris ergens ver weg ? Hij voelde zich meer dan ooit aangetrokken tot de missies en hij dacht daarbij aan de jezuïeten, die in die tijd in ons land dé grote missieorde waren. Constant had in het bijzonder een grote verering opgevat voor pater Pieter-Jan De Smet (1801-1873) uit Dendermonde, de “ Grote Zwartrok ”, de apostel van de Roodhuiden in het Noord-Amerikaanse Rotsgebergte.
« Op het einde van zijn jaar wijsbegeerte », vertelt ons Victor Lanssen, « kwam Constant mij vinden en verklaarde mij dat alleen het Gezelschap Jesu [de jezuïetenorde] zou kunnen voldoen aan zijn onblusbare zucht voor de studie en aan de brandende ijver voor de zielen die God hem ingaf. Maar de vrees zijn bloedverwanten te bedroeven weerhield hem nog. Ik gaf hem voor raad de goddelijke genade niet te laten voorbijgaan. De roep van God moet eerder opgevolgd worden dan de bede der mensen. Maar, daar zijn intrede in het Groot Seminarie geen beletsel was om later bij de Jezuïeten binnen te treden, durfde ik niet aandringen » (Van Tricht p. 46).
VAN BRUGGE NAAR DRONGEN
Op 30 september 1877 begon Constant aan zijn eerste jaar godgeleerdheid aan het Groot Seminarie in Brugge, een stad die nog verder van huis was dan Roeselare en hem volledig onbekend. Toch voelde hij er zich snel thuis en was hij er gelukkig, zoals blijkt uit zijn brieven aan zijn familie. Het goed geordende leven van studie, lectuur en gebed, « alles op gemeten en gepaste ure », lag hem wonderwel.
Op zekere dag kreeg het Groot Seminarie het bezoek van E. H. Desiderius Callaert, ook een Moorsledenaar, die missio-naris was geworden in Noord-Amerika en over zijn apostolaat een voordracht kwam houden. Nadien knoopte hij een gesprek aan met zijn dorpsgenoot Lievens, die zijn oude droom weer voelde opwellen en de vraag stelde naar « een uitgestrekt missieveld waar missionarissen tekort zouden zijn ». « Dan is India voor u geschikt », antwoordde Callaert. Daar was het grote missioneringswerk van de Belgische jezuïeten pas begonnen, daar had men mannen van formaat nodig.
Toen Constant in de herfst van 1878 zijn tweede jaar theologie aanvatte, had het er alle schijn van dat hij eerst zijn studies wilde voltooien alvorens zijn missionarisroeping vrije baan te laten. Maar onverwacht kwam alles in een stroomversnelling.
« Zijn oversten hadden namelijk het plan opgevat de knappe student Constant Lievens naar Rome te sturen om aan de Gregoriaanse universiteit zijn godgeleerde studiën voort te zetten. Welnu, al had hij de studie nog zo lief, een onderscheiding die zijn verplichtingen [tegenover zijn weldoeners] zou verzwaren en zijn roepingsplannen mogelijk in de war zou sturen, kon de aanstaande missionaris hoegenaamd niet bekoren. In zijn verlegenheid haastte hij zich Monseigneur verlof te vragen om het seminarie te verlaten, en verzocht de provinciaal van de Jezuïeten om opname in de orde » (Marlier p. 56).
Constant begon aan een vurige noveen tot de H. Teresia van Avila. Op het einde daarvan was hij in het bezit van alle noodzakelijke volmachten en documenten. « Voor God alleen leven, voor Hem alleen lijden, voor Hem misschien eens mogen sterven : te groot geluk voor een mensenhart ! » schreef een overgelukkige Lievens (oktober 1878).
NOVICIAAT BIJ DE JEZUÏETEN
Op 21 oktober 1878 belde Constant aan bij het noviciaat van de jezuïeten in Drongen aan de Leie, vlakbij Gent. Een maand later deed hij met zijn jaargenoten de dertigdaagse Geestelijke Oefeningen van Sint-Ignatius. Daarmee begon een tijd van bidden en boete doen, van overwegen en mediteren over het apostolisch karakter van de jezuïetenroeping.
Het duurde een hele tijd vooraleer Constant zich echt thuis voelde in Drongen. Zijn medenovicen kwamen uit alle hoeken van het land, velen uit de gegoede burgerij, en de boerenzoon van Moorslede, met zijn introvert karakter en zijn aangeboren verlegenheid, klapte volledig dicht. « Van zijn superioriteit als student kon in een noviciaat natuurlijk weinig blijken, want alle studie werd er tijdelijk stilgelegd buiten de éne studie van de ascese. De weldoende prikkel van het succes kon hem niet meer treffen, maar wel bekroop hem meer en meer het onbehaaglijk gevoel van zijn vermeende onmacht » (Marlier p. 62).
Gelukkig trof Lievens in Drongen iemand die hem zou helpen met raad en daad : de toenmalige novicenmeester, pater Van der Hoeven, een man met een fijn psychologisch doorzicht. Hij liet Constant alle dagen op een vast uur bij hem komen en verplichtte hem om te converseren, hoeveel moeite dit de teruggetrokken jongeman ook kostte. Maar geleidelijk aan genas Van der Hoeven de toekomstige missionaris van zijn minderwaardigheidscomplex. Later schreef Constant : « Ik was een bedeesde jongen, maar tenslotte heb ik bevonden dat bedeesdheid voor een groot deel uit ongeregelde eigenliefde voortkomt. We vrezen dat we niet zullen slagen, of dat we er onhandig zullen uitzien, of een beetje dom, of potsierlijk... En we durven niet spreken en we durven niet handelen... Kleinzieligheid is het eigenlijk, en het verdient onze minachting. »
Pater Van Tricht tekende heel wat verklaringen van ooggetuigen op over de voorbeeldige houding van frater Lievens in Drongen. Zij hebben het over zijn stiptheid in het naleven van de regel ; zijn broederlijke liefde en beminnelijkheid in de omgang ; zijn haast legendarische verstervingen ; en zijn vurigheid, « de vurigheid van een heilige ». Een medenovice vatte het later als volgt samen : « Bovenal wens ik hier aan te stippen dat pater Lievens met taaie en koppige volharding de weg bleef bewandelen die God hem scheen aan te wijzen, zonder in het minst acht te slaan op het oordeel van de mensen. Hij was in hoge graad een wilsmens, hij was een man » (aangehaald in Marlier, p. 69).
In de zomer van 1880 werd pater Van der Hoeven, die door toedoen van de lange gesprekken met Constant zijn geestelijke leidsman was geworden, benoemd tot provinciaal van de jezuïeten in België. Constant mocht er een teken van de Voorzienigheid in zien, want nauwelijks twee maanden later stuurde de nieuwe overste een brief naar Drongen : frater Lievens werd naar India gestuurd.
NAAR INDIA
De jonge jezuïet was dolgelukkig. De afreis was vastgesteld op 22 oktober ; er was dus niet veel tijd meer om alles klaar te maken en afscheid te nemen.
« Met gemengde gevoelens trok hij naar Roeselare en Moorslede : blij om de uitverkiezing, maar bezorgd om die uitverkiezing mee te delen aan vader, familieleden en vrienden. Hij wist dat hij hen, niettegenstaande hun edelmoedigheid, opnieuw pijn zou doen.
« Na enkele dagen verblijf en afscheidnemen van vrienden en weldoeners te Moorslede en omstreken, kwam op een avond het definitieve afscheid van vader, broers en zusters. Een eenvoudige handdruk en vaders bijzondere zegen, vaders kruisje op zijn voorhoofd. Van moeder had hij reeds afscheid genomen op het kerkhof. Geknield voor haar houten kruisje had hij haar bijstand gevraagd en er de grond gekust » (Monbaliu p. 93).
Omdat Constant de verre reis onder de bescherming van zijn hemelse Moeder wou plaatsen, ondernam hij vlak vóór zijn vertrek nog een bedevaart naar het heiligdom van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes in Oostakker bij Gent. Dit bedevaartsoord was toen nog van heel recente datum : het was pas in 1873 dat de markiezin van kasteel Slotendries een grot ter ere van de Onbevlekte Ontvangenis had laten oprichten. Maar Oostakker had in 1875 grote faam verworven door de wonderbare genezing van Pieter De Rudder, die er op krukken en met een verbrijzeld linkerbeen was aangekomen en ter plekke volledig genezen werd. 1 Waar kon de kersverse missionaris beter de bovennatuurlijke steun voor zijn levenstaak afsmeken dan aan de voeten van zo’n machtige Middelares ?
Dan volgde het afscheid van de kloostergemeenschap in Drongen. In een brief aan zijn familie die hij op 20 oktober 1880 schreef lezen we :
« Vandaag heb ik vaarwel gezegd aan mijn goede broeders die hier met mij wonen en die mij uit der harten beminnen : zij beloven voor mij te bidden. Zij zouden willen meegaan, om te werken voor de zaligheid van zoveel zielen die als hagelstenen in de hel vallen omdat er niemand is die ze helpt, om te leven en te sterven voor onze Heer en God » (aangehaald in Marlier, p. 74).
Samen met vier andere jezuïeten-missionarissen vertrok hij op 21 oktober naar Brussel. Omdat die dag precies de laatste was van zijn tweejarig noviciaat legde hij in de hoofdstad in de handen van pater Van der Hoeven zijn kloostergeloften af.
De volgende dag begon de lange reis over land en over zee die de jonge missionaris in zes weken tijd tot in Calcutta zou brengen.
(wordt vervolgd)
redactie KCR
Hij is verrezen! nr. 41, september-oktober 2009, pp. 9-14
Arthur Marlier, S. J., Een jezuïet-missionaris, pater Constant Lievens, Leuven 1929, p. 7. Pater Marlier was de eerste die een degelijke en op uitgebreid bronnenonderzoek gebaseerde biografie over zijn beroemde ordegenoot schreef. Vóór hem had pater Victor Van Tricht, ook een jezuïet, al in 1897 – vier jaar na het overlijden van Lievens – een werk gepubliceerd onder de titel Le Père Lievens ; dat was een eerste eerbetoon, zonder wetenschappelijke pretenties maar wel gevuld met ooggetuigenverslagen en gesprekken met de missionaris zelf.
Lode Monbaliu, Constant Lievens, de ridder van Chota-Nagpur, Roeselare 1983, p. 19. Monbaliu hernam het volledige bronnenonderzoek omdat Marlier erg weinig referenties had opgegeven.
Vermeld in Johan Strobbe, 200 jaar dichters, denkers en durvers. Biografie van een college : het Klein Seminarie van Roeselare, Lannoo 2007.
In 1920 schreef Edward Poppe : « Het principe van gezag is een grondslag van alle maatschappelijk en meer nog van alle godsdienstig leven. Dat beginsel moet weer naar waarde gehuldigd worden, zonder engheid, doch zonder omwegen. Wij moeten de maatregelen van paus Pius X tegen “ le Sillon ” ingebracht overal en altijd doen gelden : “ Alle maatschappelijke werking in samenwerking met de diocesane overheid doorvoeren ! ” » (aangehaald in Fernand Van de Velde, Priester Poppe te Moerzeke. 1918-1922, Antwerpen-Roeselare 1987, p. 431.