De reus van Bengalen
In ons eerste artikel over pater Lievens, verschenen in vorig nummer, beschreven we zijn jeugd en vormingsjaren tot aan het vertrek naar India. Nu zullen we met verbazing en bewondering lezen over de massale bekeringsbeweging die hij onder de plaatselijke bevolking op gang bracht, gedreven als hij was door de christelijke naastenliefde van een waarachtig katholiek missionaris. « Vuur moet branden », was Constant Lievens gewoon te zeggen. Immens hoog zou inderdaad het vuur oplaaien in Chota-Nagpur... en de man die het aangestoken had verteren vóór zijn tijd.
2. DE GROTE MISSIEARBEID
IN de tijd van pater Lievens, op het einde van de 19de eeuw, was India een Britse kolonie, bestuurd door een onderkoning in naam van de Kroon. Eén van de eerste streken die de Engelsen veroverd hadden was Bengalen, het deltagebied van de Ganges, met Calcutta als hoofdstad. Vanuit Bengalen brachten zij het hele subcontinent tenslotte onder hun gezag, en in 1876 werd koningin Victoria uitgeroepen tot Empress of India.
Het christendom was naar India gebracht door de H. Apostel Thomas in de eerste eeuw van onze tijdrekening. In 1510 hadden de Portugezen in Goa, op de westkust, hun eerste handelsposten geopend van waaruit het christelijk geloof uitgedragen werd. Een halve eeuw later had de H. Franciscus Xaverius in India het Evangelie gepredikt. Toch telde het geweldige land in 1885 slechts 3 miljoen katholieken... op een bevolking van 320 miljoen zielen (cijfers van Marlier).
De geestelijke zorg voor deze katholieken was in handen van verschillende religieuze orden en missiecongregaties. De jezuïeten van de Belgische provincie hadden in 1859 het westen van Bengalen als missie toegewezen gekregen, een gebied dat zesmaal zo groot was als hun eigen land en 28 miljoen inwoners telde, waaronder amper tienduizend katholieken. « De Belgische jezuïeten, die wel reeds vele missionarissen hadden uitgezonden naar Noord-Amerika doch nog steeds geen eigen missie bezaten, hadden blij de missie van Calcutta aanvaard ; en met vertrouwen, want hun provincie in het moederland tierde onder een gelovig en kroostrijk volk dat gul placht te geven van zijn overvloed » (A. Marlier, S. J., Een jezuïet-missionaris : pater Constant Lievens, Leuven 1929, p. 79).
AANKOMST IN WEST-BENGALEN
Toen Constant Lievens en zijn metgezellen na een reis van 42 dagen aankwamen in Calcutta, op 2 december 1880, gingen zij hun opwachting maken bij Mgr. Paul Goethals, de apostolisch vicaris.
Mgr. Goethals, een Kortrijkzaan van gegoede afkomst, was zes jaar lang hoofd van de Belgische jezuïetenprovincie geweest alvorens hij in 1878 tot apostolisch vicaris van Calcutta werd aangesteld. Hij was « een waardige en aristocratische verschijning. Monseigneur hield zijn stand op tegenover de Engelse groten in de hoofdstad van India. Hij had graag een schone woning en bouwde het huidige bisschoppelijk paleis van Calcutta. Hij richtte menige kerk op en spaarde geen geld om er sierlijke tempels van te maken. Hij ging uit met de fijnste paarden en was gevoelig voor luisterrijke inhalingen. Het was bij hem een vast princiep dat de katholieke gemeenschap ook door uiterlijk vertoon en luister weer in aanzien diende te komen » (Marlier pp. 82-83).
Daags na hun aankomst werden de nieuwe missionarissen feestelijk onthaald in het Sint-Franciscus-Xaveriuscollege, waar verschillende Vlaamse jezuïeten les gaven. « De studenten speelden en zongen ter onzer ere al de Vlaamse toontjes en gezangen die ze kenden », aldus Constant. Hij mocht tot half januari op het college verblijven en werd toen naar Asansol gestuurd om er zijn tweede jaar theologie te doen.
Asansol was een mijnstadje waar de jezuïeten een bescheiden studiehuis bezaten. De studie van de theologie was van groot belang voor een missionaris in West-Bengalen, niet alleen om de bekering van de inlanders te bewerkstelligen maar vooral om de aanwezige protestanten het zwijgen op te leggen. « Van oecumene was er toen nog niet de minste spraak », schrijft Monbaliu naïef (Constant Lievens, de ridder van Chota-Nagpur, Roeselare 1983, p. 108). Inderdaad, de oecumene is een uitvinding van het Tweede Vaticaans Concilie die maar in één richting werkt : capitulatie van de katholieken terwijl alle anderen geen vin verroeren ! In de tijd van Constant Lievens werd er door de katholieke Kerk nog strijd geleverd om de zielen voor het eeuwig geluk te redden door ze te beschermen tegen de giftige pijlen van de volgelingen van Luther en Calvijn. Onze jonge missionaris schreef het scherp en duidelijk neer : « Die protestanten weten van alles te spreken en men zou zeggen dat zij hun leven lang bestudeerd hebben alles wat er kan uitgevonden worden tegen de katholieke godsdienst » (brief uit Asansol, december 1881).
Naast godgeleerdheid studeerde Constant ook Engels en legde hij er zich op toe de plaatselijke talen onder de knie te krijgen : het Bengali, het Hindoestani en het Moendari, het dialect van de stam waar hij hoopte te kunnen gaan arbeiden voor Christus. Onder de drie inlandse missiegebieden van West-Bengalen leek dat van Chota-Nagpur immers de rijkste belofte in te houden, zoals Constant naar Moorslede schreef : « Enige dagen geleden ontvingen wij een brief van een onzer paters die vertelde hoe van een ver afgelegen dorp mensen tot hem gekomen waren om te vragen om naar hun streek te komen en hun de weg naar de hemel en het ware geluk te tonen die hij, volgens men zei, kende, en om ze gelukkig te maken met hun vrouw en kinders. Ik hoop dat ik, wanneer ik priester zal zijn, voor dat volk zal mogen werken » (brief uit Asansol, augustus 1881).
Op 14 januari 1883 werd Constant Lievens priester gewijd in de kathedraal van Calcutta. Kort tevoren had hij zijn geluk neergeschreven in een brief aan de familie thuis : « Ik word gek van vreugde als ik er aan denk : priester voor alle eeuwigheid... »
Ondertussen hadden het energieke temperament en de grote zielenijver van Lievens de aandacht gewekt van de overste van de Bengaalse missie, pater Sylvain Grosjean. Deze opmerkelijke man, die zeer lang en in volkomen eensgezindheid met Lievens zou samenwerken, was een Waal uit de Ardennen en werd gedreven door dezelfde ijver voor het werk Gods. Hij geloofde vast dat massabekeringen zoals in de tijd van de H. Franciscus Xaverius nog altijd mogelijk waren en wou graag een grote missionering op gang brengen in het verre Chota-Nagpur. Drie van de vijf missionarissen in dat gebied waren bejaarde, zwakke mensen, en er was dringend nieuw bloed nodig om zulk een beweging op gang te brengen.
In maart 1885, nadat hij zijn theologische studies had afgerond, werd Constant door pater Grosjean naar het missiegebied van Chota-Nagpur gestuurd.
HET MISSIEGEBIED
Chota-Nagpur, de streek waar pater Lievens ging werken, was een district in het noordwesten van West-Bengalen. De voornaamste stad was Ranchi. Het gebied werd bevolkt door drie stammen die vrij geïsoleerd van elkaar leefden : de Moenda’s, de Oraons en de Kharria’s.
« Eens waren ze vrije burgers geweest onder de leiding van hun dorpspriesters en dorpshoofden [...]. Ze waren toen eigenaars van hun akkers die ze met veel zorg bewerkten. Op zeker ogenblik verhieven zij hun dorpshoofden tot koningen of radja’s, en deze wilden naar het voorbeeld van de luisterrijke hindoevorsten zich omgeven met hovelingen, geleerden, dienaren en wachters, allen schitterend gekleed en vol pracht en praal. Dat kostte geld en van dat ogenblik af moesten de onderdanen de hofhouding van hun radja betalen door middel van herendiensten, tienden en geregelde bijdragen. Na weinig tijd hadden de radja’s zich gehele dorpen als kroondomein toegeëigend en heel wat landerijen aan hun hovelingen [...] in bruikleen afgestaan, ten koste van de inheemse landbouwbevolking. De Moenda’s, de Oraons en de Kharria’s, de oorspronkelijke ontginners en rechtmatige eigenaars van deze landerijen, vervielen geleidelijk tot pachters » (Monbaliu p. 116).
De personen die door de radja’s belast waren met het innen van de landpacht waren de gehate thikedars, meestal vreemdelingen die de inlanders ongestraft afpersten ; als iemand niet onmiddellijk kon betalen werden al zijn bezittingen aangeslagen en verbeurd verklaard. De komst van de Engelsen maakte de toestand alleen maar erger, want ook de Britse Kroon hief belastingen. Het protest van de ongeletterde pachters haalde niets uit, want zij beschikten niet over papieren om hun rechten te bewijzen ; als ze al
naar de Engelse rechtbanken durfden te gaan dan moesten ze het daar afleggen tegen de vreemdelingen. Tenslotte braken er onlusten uit, en in 1831 zelfs een bloedige opstand die door het Britse leger gewelddadig onderdrukt werd.
Rond het midden van de 19de eeuw verschenen plots Duitse predikanten in Chota-Nagpur, met de bedoeling er de bevolking over te halen tot het lutheranisme. Ze deden dat met hun gewone werkmethoden : bijbellezingen met onderrichtend commentaar, gebedsmomenten, schoolonderricht voor kinderen en volwassenen. Het haalde allemaal weinig uit, want na vijf jaar was er nog geen enkele bekeerling. Maar dat veranderde toen de predikanten bij de tribunalen de inlanders begonnen te verdedigen tegen de onrechtvaardige landheren. Velen werden christen omdat ze ervan overtuigd raakten dat men zo gemakkelijker recht kon bekomen bij de rechtbank. Als gevolg daarvan had de lutherse zending 44.000 volgelingen aan zich verbonden en beschikte ze over 16 missieposten. Toen liep het echter fout : de protestantse bekeerlingen stelden zich niet meer tevreden met juridische bijstand, maar eisten bovendien de steun van de predikanten in hun opstandig streven naar een onafhankelijke Moendastaat. Omdat de zendelingen zich zeer terughoudend opstelden ging het met het aantal christenen snel bergaf, en bovendien bekeken de Engelsen hen nu met groot wantrouwen...
TORPA
Bij zijn aankomst in Chota-Nagpur nam Constant Lievens zijn intrek bij twee oudere missionarissen in Jamgain, ten zuiden van Ranchi, om zich vertrouwd te maken met de plaatselijke toestand. « Ongeveer tweeduizend katholieken, ziedaar de bescheiden uitslag van hun zestienjarige pioniersarbeid, van hun moeizame strijd tegen klimaat, koorts en ontberingen, tegen de loomheid van de inlandse bevolking en de ijverzucht van de protestantse zendelingen » (Marlier, Pater Lievens. Geïllustreerde levensschets, Leuven 1931, pp. 31-32).
Ergens ten zuiden van zijn voorlopige standplaats moest de missionaris een plek uitzoeken die geschikt was als middelpunt en uitgangsbasis van zijn arbeid. Midden in het regenseizoen begaf Constant zich op weg. Uiteindelijk koos hij Torpa uit, een dorpje met een goed bezochte markt waar ook een postbureel was. Zijn voorstel werd door Mgr. Goethals en pater Grosjean goedgekeurd. « Nu zij God gedankt », schreef Constant, « ik ben wel en gezond en tevreden, en vol hoop ; en mijn grootste wens is van hier voor Ons Heer te werken en te sterven. Somtijds gevoel ik dat het werk te veel is en ik het niet lang zal kunnen uithouden. Maar zou men niet door het vuur springen om zielen van de hel te verlossen en naar de hemel te voeren ? » (brief uit Torpa, 1885).
Toch vlotte het bekeringswerk in het begin niet zoals pater Lievens het had verhoopt. De inlanders ontvingen hem weliswaar welwillend, maar aan zijn geloofsverkondiging schonken zij niet de minste aandacht. Constant bezocht hun zieken, deelde geneesmiddelen uit, toonde belangstelling voor hun landbouwbedrijf... Het hielp allemaal niets. De reden was dat de Moenda’s erg door de zorg voor het tijdelijke in beslag werden genomen : de pacht die aan de thikedars moest betaald worden liep veel te hoog op en maakte dat velen in armoede leefden. De landheren eisten vaak het dubbele of driedubbele van wat door de Engelse regering vastgesteld was. Ze gaven bovendien geen ontvangstbewijs en deinsden er niet voor terug een tweede keer de reeds betaalde pacht af te persen. Vaak namen de landlieden hun toevlucht tot leningen bij vreemde geldschieters, maar die vroegen zo’n hoge woekerintresten dat de afloop zich laat raden : veel Moenda’s moesten hun akkers verpanden om de schuld te kunnen terugbetalen, en dat leidde onvermijdelijk tot gedwongen vertrek om elders een nieuwe broodwinning te gaan zoeken.
Lievens verbleef bij gebrek aan eigen woning bij het politiehoofd van Torpa, een hindoe van een hogere kaste. Toen de missionaris weer eens klaagde over de onverschilligheid van de inlanders antwoordde zijn gastheer : « Wilt u christenen maken, neem het dan op voor de Moenda’s bijzonder in de kwesties van landpacht, herendienst en landeigendom. Als u dat doet, zal u christenen krijgen zoveel u maar wil. »
DE VERDEDIGER VAN DE RECHTELOZEN
Pater Lievens besloot deze raad te volgen. « Zijn bemoeiingen wilde hij beperken tot de zaken die door wetgeving en rechtspraak waren uitgemaakt. Van de onzekere vraagstukken, waarvan de oplossing langs politieke wegen diende gezocht, zou hij zich onthouden. Door de ondervinding van de protestanten geleerd zou hij zich wel wachten de Engelse regering door politieke drijverijen te ontstemmen. In alles haar gezag erkennend wilde hij voortdurend de beschermende macht van haar wetten inroepen. Een stroming wilde hij verwekken naar het tribunaal, en die stroming zou hij opvangen en afvoeren in de schoot van de katholieke Kerk » (Marlier, Een jezuïet-missionaris, p. 165).
Hij begon met de Engelse wetboeken te bestuderen en ging ook naar Ranchi om met de plaatselijke rechtsbedienaars van gedachten te wisselen. Daarna riep hij de Moenda’s van Torpa bijeen en sprak hen ongeveer in volgende bewoordingen toe 1 :
« Betaal het wettelijk bedrag van de landpacht, maar niets meer. Is de landheer daarmee niet tevreden, laat hem gaan voor het gerecht.
« Eis een kwijtbrief voor uw pachtbetalingen. Wil de landheer geen bewijs geven, betaal hem dan niets. Laat hem gaan voor het gerecht.
« Verricht geen herendiensten boven het wettelijk bedrag. Als de landheer overdreven eisen stelt, weiger hem uw diensten, laat hem gaan voor het gerecht.
« Als de landheer of zijn wapenvolk u mishandelen, daag dan de landheer voor het gerecht. »
Pater Lievens beloofde dat hij iedereen die het vroeg de wet zou uitleggen, dat hij hen zou wijzen op hun wettelijke rechten en verplichtingen. En dat hij hen des-noods zélf zou bijstaan en verdedigen bij het gerecht.
Zijn toespraak sloeg aan. Verschillende pachters kwamen hem opzoeken. De missionaris luisterde naar hun klachten zoals nog nooit iemand naar hen geluisterd had. Hij wist raad voor al hun moeilijkheden, en al wie op zijn advies een zaak voor de rechtbank van Ranchi bracht, won zijn proces.
SUCCES EN TEGENKANTING
Op de wekelijkse marktdagen in het omliggende land werd honderduit verteld over de Sahib van Torpa, over de processen die men dankzij hem won, over verminderde landpacht, en beboete landheren en thikedars. De stroom Moenda’s die aan pater Lievens hulp kwam vragen nam met de dag toe. In het begin hielp hij iedereen zonder onderscheid, maar zijn bijval was weldra zo groot dat hij zijn eisen kon stellen : « Ik zal mijn christenen bijstaan zoveel ik kan, maar het is mij niet mogelijk hetzelfde te doen voor de heidenen. Ik kan toch de hele wereld niet helpen ! » Toen wilden ze natuurlijk allemaal christen worden, maar Constant stelde zijn voorwaarden : « Geen offers meer aan de duivel. Niet meer werken op zondag. Je laten onderrichten door de catechist, naar de gebeden gaan en de kinderen naar de school van de paters sturen. » Ze beloofden alles met opgeheven hand. Vervolgens werden ze opgeschreven met heel hun gezin (want vrouw en kinderen volgden uiteraard het gezinshoofd) als postulant. Als ze twee of drie maanden trouw bleven aan hun beloften aanvaardde de missionaris hen als catechumeen. Het eigenlijke doopsel volgde pas veel later, wanneer ze hun gebeden bleken te kennen en de voornaamste waarheden van het katholiek geloof.
Begin 1886 had pater Lievens op die manier een vrij grote groep van geloofsleerlingen rond zich verzameld. De verstandigste en invloedrijkste bekeerlingen koos hij uit en vormde hij tot catechisten en schoolmeesters. Hij stelde zelf een boekje samen dat de catechisten bij de lering moesten hanteren, en richtte in Torpa zijn allereerste katholieke school op.
Het succes van de nieuwe missie ontging de protestanten in de omgeving niet. Hun fel verweer bleef dan ook niet uit, en het illustreert wat tegenwoordig al te gemakkelijk – en bewust – verzwegen wordt : dat de katholieke missionering in de 19de eeuw altijd en overal tegengewerkt en gesaboteerd werd door het protestantisme.
Lievens haalt een typerend feit aan : « De lutherse predikant Onash poogt met alle middelen mijn christenen van mij te verwijderen. Reeds tweemaal heeft hij schone beloften gedaan aan Samuel van Patpur [een veelbelovende catechumeen]. De anglicaanse dominee Locksdale is in eigen persoon in Patpur geweest waar hij twee uur tegen Samuel redeneerde en disputeerde. Deze bleef echter bij zijn beslissing » (brief aan P. Grosjean, 26 januari 1886). De Duitse lutheraan Dr. Nottrott kwam Lievens zelfs in Torpa opzoeken en in het bijzijn van de inlanders vaarde hij tegen hem uit in het Hindoe, een taal die hij beter beheerste dan de pas gearriveerde Vlaming. Lievens liet zich echter niet vangen en verklaarde dat hij gerust wilde discussiëren, maar dan in het Engels : het was toch te gek dat twee Europeanen mekaar in het Hindoe zouden toespreken. Daarop droop Nottrott af.
« LIBIN SAHIB »
Constant Lievens, of Libin Sahib zoals hij door de Moenda’s genoemd werd, schreef zijn oversten wekelijks een brief om hen op de hoogte te houden van de bekeringsbeweging, die zijn stoutste verwachtingen begon te overtreffen : ganse families meldden zich aan om tot het christendom toe te treden, op de duur zelfs hele dorpen ! Op 9 juli schreef hij : « Vandaag vieren we het octaaf van het H. Hart. Op de dag zelf van het feest was mijn huis half ingestort. Maar de geestelijke tempel die ik bouw vordert spoedig. Want gedurende deze acht dagen is gans de Moendabevolking van het dorp Hatu overgekomen uit het heidendom. De lutheranen van Govindpur zijn in rep en roer wegens de sterke beweging die nu merkbaar is in de bevolking, zowel onder de heidenen als onder de protestanten. De dagen gaan voorbij en elk brengt zijn vreugden en zijn leed ; alles ter ere van het H. Hart en van zijn H. Moeder, de Koningin van Torpa ! »
Katholiek worden betekende voor de Moenda’s dat ze niet langer afgezonderd en hulpeloos stonden tegenover een tirannieke landheer, dat ze deel uitmaakten van een machtige « vereniging » waarvan de leider in Torpa waakte en zijn vertegenwoordigers, de catechisten, overal uitstuurde. Ze voelden zich geruggensteund in hun nood. Ze aanvaardden daarom de godsdienst van Libin Sahib en bezochten trouw de gebedsbijeenkomsten en de catechismuslessen. Nog vooraleer ze er de juiste betekenis van begrepen, droegen ze paternoster en schapulier, en ze waren fier op de kruisbeelden en de prenten die de pater hen geschonken had en die ze in hun hut of huis hadden opgehangen. De missionaris had hen verzekerd dat ze op die manier niet meer bang hoefden te zijn voor de kwade geesten.
Nu en dan verscheen pater Lievens te paard in hun dorp. Hij droeg er de H. Mis op, inspecteerde het onderwijs en de godsdienstlering, diende het doopsel toe. In november kon hij aan pater Grosjean laten weten dat 86 dorpen hun toetreding tot het katholiek geloof hadden toegezegd en dat hij, als het God beliefde, tegen het einde van het jaar drieduizend christenen zou hebben. Het grote succes van de missie werd bezegeld op Kerstdag toen 800 Moenda’s het heilig doopsel ontvingen. De kerstening van Chota-Nagpur was definitief in een stroomversnelling gekomen.
MEDEARBEIDERS VOOR EEN RIJKE OOGST
Al gauw groeide het vele werk onze missionaris boven het hoofd. ’s Avonds was hij zo moe dat hij op zijn bed neerviel « in slaap, gelijk een stok ». De hitte en de vele aanvallen van koorts vraten aan zijn krachten, en soms viel hij langs de weg neer van uitputting, onmachtig om nog verder te gaan.
De dringend aangevraagde hulp kwam in de persoon van pater Jan Desmet, ook een West-Vlaming en bovendien nog wel een oud-leerling van Roeselare. De twee missionarissen pasten zeer goed bij elkaar. « Pater De Smet is een wonder van ijver en bedrijvigheid, en hij leert mij door zijn voorbeeld een echt missionaris te zijn. We zijn beiden zeer gelukkig samen en in onze missie. We raadplegen mekaar in al onze zaken, en hierover zijn de oversten tevreden en ze scheiden ons niet. »
De paters verdeelden de Torpamissie in een tiental kringen, van zeven of acht dorpen elk, onder de geestelijke zorg van een catechist. In het centrale dorp van elke kring werd een kapelhut opgericht, tegelijk gebedsplaats, school en tijdelijk verblijf voor de reizende missionaris. Het was belangrijk dat de nieuwe christenen een verzamelpunt hadden waar ze elke dag konden bijeenkomen, om het verbrokkelen van de gemeente en de terugkeer tot het heidendom te voorkomen. In maart 1887 telde de hele gemeenschap van Torpa al vierduizend leden.
Kort daarna moest pater Desmet om gezondheidsredenen naar Ranchi terugkeren. Het klimaat, de ontberingen en de overmaat aan werk eisten hun tol. Omdat pater Lievens er nu weer alleen voorstond, nam hij een drastische maatregel : hij aanvaardde geen individuele bekeringen meer maar slechts die van volledige dorpen. Delen van dorpen wilde hij niet, uit vrees dat de achterblijvers met de landheren zouden samenspannen tegen de bekeerlingen. Rond 15 augustus van dat jaar telde de Torpamissie tienduizend aanhangers !
Toen werd ook Constant ziek. Zijn lichaam was overdekt met zweren en hij ijlde van de koorts. Hij had meer dan een jaar lang roofbouw op zichzelf gepleegd en moest dringend naar Ranchi voor medische zorgen en rust. « Hij werkt zich dood », meenden enkele confraters. Maar de geesteskracht en de ontembare gedrevenheid van de missionaris hielpen zijn oververmoeid lichaam terug overeind. Toen hij, ondanks negatieve adviezen, weer naar zijn missiepost vertrok kreeg hij de paters Cazet en Seitz als tijdelijke assistenten mee, tot pater Desmet er weer bovenop zou zijn.
« VERLAAT ALLES EN VOLG MIJ... »
In volgende ongedateerde brief uit Indië, gericht aan zijn schoonzus Leonie met de bedoeling dat zij hem op het Klein Seminarie te Roeselare zou bezorgen, doet Constant Lievens een vurige oproep tot de Vlaamse jongeren :
« Ik schrijf nu een briefje naar Roeselare, waar ik zeven goede jaren gestudeerd heb en zoveel geleerd heb.
« Als ik nu in dat college was, dan zou ik die jonge lieden vertellen hoe dat zij moeten bereid zijn hart en ziel en lichaam en verstand en wetenschap en huis en vriend en vaderland te verlaten om met die zwarte jongens en mensen te komen leven en werken. Als ik nu in Roeselare was, dan zou ik die mijnheertjes vertellen van vervolgingen, van honger en dorst en lange reizen, van slangen en tijgers en tovenaars, en duizenden dingen die hier omgaan. En ik zou hen vragen van elk een stuivertje bij te leggen voor onze duizenden mensen die gedurig naar ons komen om te leren, en ik zou hen vertellen hoe de mensen hier gedurig vragen of er nog priesters zullen komen uit het verre Westen om ze te komen leren de wegen van de « Grote God ».
« Die mijnheren studenten van Roeselare zouden moeten weten dat zij hier verwacht worden om te werken, te leven en te sterven voor dit volk, dat christen wordt in massa maar niemand vindt om ze te onderwijzen ; hoe er hier 25.000 mensen beloofd hebben van christen te worden en gedurig naar priesters vragen maar bijna nooit kunnen bezocht worden – wij zijn trouwens te veel overladen – en zelfs geen catechist noch kerk hebben omwille van het geld... »
« DE IJVER VOOR UW HUIS ZAL MIJ VERTEREN »
Het leven dat pater Lievens leidde, was van die aard dat alleen iemand die van het geloof doordrongen was het kon volhouden.
« Pater Lievens », zo schreef pater Seitz, « had de gewoonte om’ s morgens zeer vroeg op te staan. De tijd vóór er mensen kwamen bracht hij door in gebed, gewoonlijk in de huiskapel, waar hij dagelijks met grote vroomheid de H. Mis opdroeg. En ’s avonds, wanneer het volk weg was, ging hij weer bidden. Herhaaldelijk gedurende de dag ging hij het H. Sacrament bezoeken. Als hij het te druk had met een of andere zaak dan riep hij mij en zei : “ Ga bidden en vraag dat we ook deze mensen mogen overhalen ; als zij overkomen dan volgen weldra vier of vijf andere dorpen hun voorbeeld... ”
« Tijdens mijn verblijf in Torpa had pater Lievens zeer dikwijls koorts – ik zou moeten zeggen gedurig. Maar dat was voor hem geen bezwaar. Hij wilde zichzelf niet sparen, en alleen wanneer hij letterlijk niet verder meer kon, zwichtte hij voor een moment en trok zich terug om een beetje te rusten. Kort daarop kwam hij weer voor de dag en vervolgde zijn gesprekken alsof hij gezond was en sterk. Zo ging het dikwijls dagen achtereen, en ik vroeg me met verbazing af hoe hij zulk een leven kon uithouden. »
Constant had als bijzondere beschermers van de missie het H. Hart, de Onbevlekte Ontvangenis en de HH. Aartsengelen aangesteld. « De H. Aartsengel Michaël met al zijn engelen moet voor ons meestrijden tegen Lucifer en zijn aanhang », zei hij vaak. Hij bad dagelijks zijn rozenhoedje en was gewoon met liefde en vertrouwen op te zien naar een grote afbeelding van de Onbevlekte die in de kapel van Torpa hing. Als ergens moeilijkheden opdoken dan begon hij met ter plekke de H. Mis op te dragen.
Pater Lievens hield vast aan zijn methode om de eenvoudige reden dat hij naar eigen zeggen... geen heilige was. « Ik ben geen heilige, anders ging ik te werk zoals een Sint-Franciscus Xaverius en deed ik wonderen om de mensen in de schoot van de Kerk te voeren. Bijstand in de moeilijkheden, dat is mijn manier, en langs die weg wil God het volk hier zalig maken. »
« Pater Lievens had maar één gedachte », aldus nog P. Seitz, « en dat was : heel Chota-Nagpur moet katholiek zijn. Hij bekommerde zich om niets anders, hij wilde niets horen dan wat daarop betrekking had. Niets scheen voor hem enig wezenlijk belang te hebben dan de vraag hoe en waarmee iedereen te bekeren ! »
In januari 1888 was het aantal katholieke inlanders in de missie opgelopen tot 25.000 zielen. De methode van pater Lievens had tot een ongelooflijk succes geleid. « De bewoners van dit land », aldus onze missionaris, « vragen noch goud noch zilver, noch geneesmiddelen noch mirakelen, noch wetenschap noch scholen, noch geleerdheid noch weelde, noch wat we ook mochten uitdenken... Wat vragen dan die Moenda’s, die Oraons en die Kharria’s ? Eén smart is voor hen ondraaglijk. Het land dat ze bewerken en dat hun vaderen ontgonnen hebben, hebben ze lief. Toen kwamen de Hindoes, ze namen het land in bezit en legden herendiensten op. Welnu, sta de mensen bij binnen de perken van de wet, en je zal hun vriend zijn en zij zullen christen worden met een oprecht hart. Nooit zal een Moenda christen worden als hij niet eerst een weldaad ontvangen heeft. Is hij het echter eenmaal geworden, dan is hij het gewoonlijk op vaste en duurzame wijze » (brief aan de provinciaal in België, 16 oktober 1887).
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 42, november-december 2009
(wordt vervolgd)
Samengevat uit brieven van pater Lievens, vooral een uitvoerige uiteenzetting van zijn methode die hij neerschreef in november 1887.