De eerste homilie van Paus Leo XIV

IK begin met een paar woorden in het Engels en ga dan verder in het Italiaans.

Graag wil ik de woorden van het responsorium herhalen: “Ik wil een nieuw lied zingen voor de Heer, want Hij heeft wonderen gedaan.”

En inderdaad, niet alleen voor mij, maar voor ons allemaal. Mijn broeders kardinalen, terwijl we deze ochtend de Mis vieren, nodig ik u uit om de wonderen te erkennen die de Heer heeft gedaan, de zegeningen die de Heer over ons allen blijft uitstorten doorheen het gewijde ambt van Petrus.

U hebt mij geroepen om dit kruis te dragen en gezegend te worden door deze zending. En ik weet dat ik op ieder van u kan rekenen om naast mij te staan terwijl we doorgaan één Kerk te zijn, één gemeenschap van vrienden van Jezus, van gelovigen die de Blijde Boodschap verkondigen, die het Evangelie uitdragen.

“Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” (Mt 16, 16). Met deze woorden vat Petrus, die door de Meester samen met de andere leerlingen wordt ondervraagd over hun geloof in Hem, het erfgoed samen dat de Kerk door de apostolische opvolging al tweeduizend jaar bewaakt, verdiept en doorgeeft.

Jezus is de Christus, de Zoon van de levende God, de enige Verlosser en de onthuller van het Gelaat van de Vader. In Hem heeft God, om zichzelf dichtbij en toegankelijk voor de mensheid te maken, zich aan ons geopenbaard in de vertrouwvolle ogen van een kind, in de alerte geest van een adolescent, in de rijpe gelaatstrekken van een man (Gaudium et Spes, nr. 22), totdat Hij aan de zijnen verscheen na zijn Verrijzenis, in zijn verheerlijkt lichaam. Op deze manier toonde Hij ons een model van heilig mens-zijn dat wij allen kunnen navolgen, met de belofte van een eeuwige bestemming die al onze beperkingen en mogelijkheden te boven gaat.

In zijn antwoord formuleerde Petrus deze twee aspecten: het geschenk van God en de weg die we moeten volgen om onszelf te laten transformeren. Het zijn twee niet te scheiden dimensies van het heil, die aan de Kerk zijn toevertrouwd om ze te verkondigen voor het welzijn van de mensheid. Ze zijn toevertrouwd aan ons die door Hem werden uitverkoren nog voordat we gevormd werden in de moederschoot (Jer 1, 5), herboren in het water van het doopsel en, voorbij onze limieten en zonder enige verdienste van onze kant, hierheen gebaracht en van hieruit gezonden, opdat het Evangelie verkondigd wordt aan alle schepselen (Mc 16, 15).

Door mij door uw stemmen tot opvolger van de Eerste van de Apostelen te roepen, vertrouwt God mij in het bijzonder deze schat toe, opdat ik met zijn hulp de trouwe beheerder ervan kan zijn (1 Kor 4, 2) ten bate van het hele mystieke Lichaam van de Kerk, opdat zij steeds meer de stad op de berg zal zijn (Ap 21, 10), de ark van het heil die over de golven van de geschiedenis vaart, de vuurtoren die de nachten van de wereld verlicht. En dit niet zozeer vanwege de pracht van haar structuren of de grootsheid van haar gebouwen – zoals de bouwwerken waarin wij ons hier bevinden – maar door de heiligheid van haar leden, van dit “volk dat God voor zichzelf verworven heeft om de wonderbare werken te verkondigen van Hem die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht” (1 P 2, 9).

Maar vóór het gesprek waarin Petrus zijn geloofsbelijdenis aflegt, is er een andere vraag: “Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?” (Mt 16, 13). Het raakt aan een belangrijk aspect van ons gewijde ambt: de werkelijkheid waarin we leven, met haar grenzen en mogelijkheden, haar vragen en overtuigingen. “Wie is volgens de mensen de Mensenzoon?” Als we nadenken over het tafereel waarover we het hebben, vinden we twee mogelijke antwoorden op deze vraag die wijzen op twee verschillende houdingen.

Allereerst is er de reactie van de wereld. Mattheüs wijst erop dat het gesprek tussen Jezus en zijn discipelen over zijn identiteit plaatsvindt in de prachtige stad Caesarea Filippi, rijk aan luxueuze paleizen, genesteld in een betoverende natuurlijke omgeving aan de voet van de berg Hermon, maar ook de zetel van wrede machtscentra en het toneel van verraad en ontrouw. Dit beeld spreekt tot ons over een wereld die Jezus beschouwt als een totaal onbeduidend persoon, hoogstens een merkwaardig personage dat verwondering kan opwekken door zijn ongewone manier van spreken en handelen. Dus wanneer zijn aanwezigheid een last wordt door zijn eis tot eerlijkheid en moraliteit, zal deze “wereld” niet aarzelen om Hem te verwerpen en uit te schakelen.

Dan is er nog een ander mogelijk antwoord op Jezus’ vraag: dat van het volk. Voor hen is de Nazarener geen “charlatan”: Hij is een rechtschapen, moedig man die goed spreekt en de juiste dingen zegt, net als andere grote profeten in de geschiedenis van Israël. Daarom volgt men Hem, tenminste zolang dat zonder al te veel risico’s of ongemakken kan gebeuren. Maar Hij is slechts een mens en dus laat het volk Hem op het moment van gevaar, tijdens de Passie, in de steek en gaat teleurgesteld weg.

Wat opvalt aan deze twee houdingen is hun actualiteit. Ze belichamen inderdaad opvattingen die gemakkelijk terug te vinden zijn – misschien uitgedrukt in een andere vorm, maar inhoudelijk identiek – in de mond van veel mannen en vrouwen van onze tijd.

Zelfs vandaag de dag zijn er veel contexten waarin het christelijke geloof als absurd wordt beschouwd, gereserveerd voor de zwakken en de onverstandigen; contexten waarin de voorkeur uitgaat naar andere zekerheden, zoals technologie, geld, succes, macht en plezier.

Dit zijn omgevingen waarin het niet gemakkelijk is om van het Evangelie te getuigen en het te verkondigen, waarin degenen die geloven belachelijk worden gemaakt, vervolgd, veracht of, in het beste geval, getolereerd en meelijwekkend gevonden worden. En toch is het juist daarom dat de missionering op deze plaatsen dringend noodzakelijk is, omdat het gebrek aan geloof vaak leidt tot tragedies zoals het verlies van de zin van het leven, het vergeten van de barmhartigheid, de schending van de waardigheid van de persoon in de meest dramatische vormen, de crisis van het gezin en zoveel andere wonden waar onze samenleving aanzienlijk onder lijdt.

Zelfs vandaag de dag zijn er contexten waarin Jezus, hoewel gewaardeerd als mens, wordt gereduceerd tot een soort charismatisch leider of “superman”, niet alleen onder ongelovigen, maar ook onder vele gedoopten die op dit niveau uiteindelijk in een feitelijk atheïsme leven.

Dit is de wereld die ons is toevertrouwd en waarin wij, zoals paus Franciscus ons herhaaldelijk heeft geleerd, geroepen zijn om met vreugde te getuigen van het geloof in Christus de Verlosser. Daarom is het ook voor ons essentieel om te herhalen: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.”

Het is van het grootste belang dat we dit in de eerste plaats doen in onze persoonlijke relatie met Hem, in onze toewijding aan een dagelijks pad van bekering. Maar ook, als Kerk, door samen onze verbondenheid met de Heer te beleven en aan iedereen de Blijde Boodschap te brengen (Lumen gentium, nr. 1).

Ik zeg dit allereerst voor mijzelf, als opvolger van Petrus, nu ik deze zending begin als bisschop van de Kerk in Rome, geroepen om in liefde voor te gaan in de universele Kerk, volgens de beroemde uitdrukking van de H. Ignatius van Antiochië. Geketend naar de hoofdstad gebracht, de plaats van zijn naderende offer, schreef hij aan de christenen van Rome: “Dan zal ik werkelijk een leerling van Jezus Christus zijn, wanneer de wereld mijn lichaam niet meer zal zien” (Brief aan de Romeinen, IV, 1). Hij verwees naar het verslonden worden door de wilde beesten in het circus – en dat is wat er ook werkelijk gebeurd is – maar zijn woorden verwijzen meer in het algemeen naar een onvoorwaardelijke toewijding van iedereen die een ambt van gezag uitoefent in de Kerk: verdwijnen opdat Christus kan blijven, zichzelf klein maken opdat Hij gekend en verheerlijkt kan worden (Jo 3, 30), zichzelf uitputten tot het einde zodat niemand de kans mist om Hem te kennen en lief te hebben.

Moge God mij deze genade schenken, vandaag en altijd, met de hulp van de zeer tedere voorspraak van Maria, Moeder van de Kerk.

Paus Leo XIV