De H. Thomas More,
christelijke humanist en martelaar
1. Verdediger van de Kerk tegen Luther
RENAISSANCE EN HUMANISME IN DE ZESTIENDE EEUW
IN tegenstelling tot wat men nog altijd hoort beweren, was de cultuurstroming van de renaissance niet in wezen en vanaf het begin tegen het christendom gekant. Integendeel, de renaissance van de 15de en 16de eeuw was in haar merkwaardigste vertegenwoordigers en in haar meest fundamentele oriëntaties door en door christelijk. Ze nam trouwens de draad op van vroegere “ wedergeboorten ”, zoals die van de 12de eeuw, die eveneens teruggrepen naar de voorbeelden van de antieke oudheid en streefden naar een heropbloei van de literaire en artistieke cultuur, maar ook, en meer nog, naar een gelijktijdige vernieuwing van het christelijke denken, de godsvrucht en de christelijke instellingen. In de renaissance betekende de terugkeer naar de bronnen daarom even goed de herontdekking van de H. Schrift en van de werken van de kerkvaders als de hernieuwde kennismaking met de meesterwerken van de Grieks-Romeinse beschaving.
In de 16de eeuw gaat de renaissance onverminderd voort met de geesten te bevruchten en bereikt zij voor de eerste keer ook de gecultiveerde leken, die zich vrij onafhankelijk opstellen tegenover de klerikale wereld. Bovendien doet de nieuwe cultuurstroming zich gelden in een christenheid met verouderde instellingen, een vastgeroest gedachtengoed en hoogwaardigheidsbekleders die hun ambt vaak ronduit onwaardig zijn.
Het gevolg is dat de renaissance sterk in de verleiding komt om zich te bevrijden van de kerkelijke voogdij en zelfs van de christelijke godsdienst – van alle godsdienstigheid. Het nieuwe ideaal dreigt dan de cultus van de Mens en de liefde voor de Natuur te worden, zonder nog enige verwijzing naar God de Schepper en Christus de Verlosser, zonder nog een beroep te doen op de hulp van de kerkelijke wetten en de genade van de sacramenten. Daardoor keert de nieuwe cultuurbeweging zich in sommige figuren tegen de sociale kaders van de eeuwenoude christenheid, tegen de feodaliteit, tegen de hiërarchie en de instellingen van de Kerk. In hun revolutionaire hervormingsdrang zijn die figuren verzekerd van de medeplichtigheid van de volksmassa en in het bijzonder van twee maatschappelijke klassen : de ridders, belust op macht en afkerig van de koninklijke orde, en de rijke burgerij, begerig naar nieuwigheden en vrijheid.
Bij sommigen leiden het vertrouwen in zichzelf, de gepassioneerde bewondering voor de heidense oudheid en de nieuwe lectuur van de Schriften en de kerkvaders in de oorspronkelijke taal tot de ontkenning van de genade en van elk bovennatuurlijk leven, zelfs tot onverschilligheid voor de goddelijke wet en voor God zelf. De cultus van de Mens, de verheerlijking van de rede en van de vrijheid worden het kenmerk van wie “ modern ” wil zijn en zich afzet tegen de “ voorbijgestreefde ” tijden met hun eredienst van God, de onderwerping aan het geloof, de hoop op de Hemel, de nederige broederlijke naastenliefde... Het woord van de oude Verleider brengt hen het hoofd op hol : « Eritis sicut dei », « Gij zult als goden zijn »... Denken we maar aan Machiavelli, Paracelsus, Laurenzo Valla, Pomponazzi.
Vele anderen blijven echter vurige christenen, ook al dringt in hun dromen over een universele wedergeboorte een onbewuste en onschuldige vorm van pelagianisme binnen, de ketterij van Pelagius (360-420) die beweerde dat de zondeval de menselijke natuur niet heeft bedorven en dat een zondeloos leven perfect mogelijk is zonder de genade... Met die gedachten flirten de neoplatonici van Firenze, met op kop de beminnelijke Pico della Mirandola ; en verder ook twee tijdgenoten en vrienden in hun dwaze jeugdjaren : Desiderius Erasmus en Thomas More.
DE KRITIEK : « LOF VAN DE DWAASHEID »
Erasmus ziet het levenslicht in Rotterdam in 1467, Thomas More in Londen in 1478. Beiden ontmoeten elkaar voor het eerst in 1499. Een trouwe vriendschap ontstaat tussen de 21-jarige More en de elf jaar oudere Erasmus. Wat hen bindt, is hun grote belangstelling voor de antieke letterkunde, maar ook het verlangen om met een evangelische renaissance van de godsdienst te beginnen, gekoppeld aan een hervorming van de maatschappij.
De toekomst lijkt de twee vrienden toe te lachen. Als om het tijdperk van het humanisme in Engeland in te luiden schrijft More in 1504 zijn Leven van Pico della Mirandola, de Florentijnse humanist die in 1493 op dertigjarige leeftijd overleden is. Weldra komt in Engeland Hendrik VIII op de troon onder de meest gunstige voortekenen ; Thomas More begroet zijn regering in de Lof op Hendrik VIII (1509). Het is dan dat de twee vrienden in eindeloze gesprekken, half schertsend en half ernstig, beginnen te fantaseren over een betere wereld en een vernieuwde Kerk. Dat kan niet anders dan door eerst de draak te steken met de dwaasheden en monsterachtigheden van de bestaande maatschappij, om dan te dromen over iets anders.
De Lof van de dwaasheid is het geamuseerde verslag, door Erasmus, van die lange gesprekken in 1509 ten huize van Thomas More. « Encomium moriae », is dat ook niet de lof van More ? Of zelfs, in een woordspeling, de lof van More-de-dwaas ?
Waaruit bestaat die “ dwaasheid ”? Wie alleen maar de afbrekende en sarcastische zijde van het werk voor ogen houdt, denkt allicht met een subversief en antichristelijk pamflet te doen te hebben. De karikaturale kritiek op de misbruiken van de kerkelijke en burgerlijke samenleving van die tijd is zeker niet mals. Niemand wordt gespaard, zelfs niet de paus. Het gaat niet op de scherpte van Erasmus’ ironie af te zwakken door te stellen dat hij meer de menselijke zwakheden aanvalt dan de instellingen ; zijn durf ligt juist in het feit dat hij de achterhaalde middeleeuwse instituties aanvalt. Maar het nieuwe, het opbouwende, begint met hoofdstuk 63. De Dwaasheid zingt nu de lof van de christelijke godsdienst zoals men die zou moeten beleven in heel zijn goddelijke “ dwaasheid ”, die in alles haaks staat op de “ wijsheid ” van de wereld. Dat is de taal van Sint-Paulus zelf !
Het laatste hoofdstuk is volledig gewijd aan de beschrijving van die eenvoudige, evangelische, onthechte godsdienst, die het kan stellen zonder menselijke steun en zonder het gerinkel van geld of het lawaai van geweld. Zou die niet kunnen terugkeren ? Voor de weinig stichtende priester die Erasmus was – zelden droeg hij de Mis op of las hij zijn brevier, weliswaar met een bijzondere dispensatie – is de Lof van de dwaasheid wel degelijk de Lof van More, die “ dwaas volgens het Evangelie ”, die moderne heilige die in staat is om een nieuw en aantrekkelijk aanzien te geven aan de oude, waarachtige godsdienst.
De kritiek van Erasmus heeft het terrein geëffend voor de wederopbouw. Hij en More willen daar dan ook werk van maken. Erasmus reist, komt en gaat. More bestijgt een na een de trappen van een benijdenswaardige carrière. Als hij zo bescheiden niet was geweest, zou zijn uitmuntendheid in alles hem de titel van grootste humanist van alle tijden geschonken hebben. Maar hij geeft niet om zijn reputatie.
DE DROOM : « UTOPIA »
De Engelsman wordt naar Vlaanderen gestuurd en daarna naar Calais voor diplomatieke missies. Als tijdverdrijf schrijft hij in 1515-1517 zijn Utopia, een boek over de ideale toekomst. De kritiek op de Europese maatschappij van zijn tijd maakt hier plaats voor de beschrijving van het ideale Land van Nergens, want dat is de betekenis van het Griekse “ ou-topía ”, waar alles is ingericht volgens de rede en waar een volmaakte wijsheid heerst. De literaire fictie van een schilderachtig verhaal biedt More de gelegenheid om de politieke en culturele instellingen te beschrijven die het meest geschikt zijn om de rechtvaardigheid, de vrede en het geluk van iedereen in een volmaakte vrijheid te verzekeren.
Bij de appreciatie van de Utopia mag men deze voorstelling noch in de ene, noch in de andere zin overdrijven. Neemt men de beschrijving van een perfecte samenleving al te ernstig, dan bezondigt men zich aan een buitensporig optimisme. Maar het boek veroordelen als ketters, pelagiaans, naturalistisch en onverschillig inzake godsdienst, moraal en metafysica, zou ook overdreven zijn. Het werk getuigt veeleer van een stevig hervormingsoptimisme en het drukt zeer goed het serene vertrouwen van een 16de-eeuwse humanist uit.
More stamt uit een familie van magistraten. Hij kent een gelukkige jeugd en leeft in een milieu dat open staat voor de wereld, het hof en de zakenkringen. Thomas is intelligent en ontplooit zijn verstand in de rust van de beste monastieke instellingen van zijn land. Hij leeft verschillende jaren in de schaduw van een kartuizerklooster, want het is zijn droom daar ooit in te treden. Hij is zacht en beminnelijk, eenvoudig en bescheiden. Zijn vroomheid, kuisheid en verstervingen, die verbazend groot zijn, blijven als het ware onzichtbaar voor zijn eigen vrienden. Hij verlangt het beste voor zichzelf, de zijnen, het koninkrijk, de Kerk, de armen... en vraagt zich af hoe hij dat op de meest efficiënte wijze kan verwezenlijken. Er is in hem realisme, welwillendheid en vertrouwen in de mensheid – té veel vertrouwen. Hij zal daarvan terugkomen.
Een goed voorbeeld van Mores edel karakter biedt zijn Brief aan Dorpius. Martinus van Dorp of Dorpius, hoogleraar aan de theologische faculteit van Leuven, reageert in 1516 zeer heftig op de sarcastische kritiek op de scholastiek die hij in de Lof van de dwaasheid gelezen heeft. In zijn brief verdedigt More Erasmus. Dankzij zijn tussenkomst wordt het dispuut tussen beide geleerden, dat uiterst venijnig dreigde te worden, juist bedaard ; Dorpius en Erasmus verzoenen zich met elkaar. More bewerkt dit door zijn optimisme en zijn ruimdenkendheid. Hij lost de moeilijkheid ten gronde op : de nieuwe theologie, die geheel op de Bijbel is gericht en ontdaan van nutteloze beschouwingen – More noemt ze voor het eerst “ positieve theologie ” – moet zonder twijfel al haar beginselen uit de Schrift putten ; het is dat wat Erasmus bedoelde. Maar die theologie moet ook verder gaan met rationeel onderzoek en speculatieve interpretatie. Daarmee was de eerbiedwaardige scholastiek gerehabiliteerd en Dorpius tevreden gesteld, die zo een goede vriend van More en van Erasmus werd.
Ik voeg nog een laatste detail toe, als in vertrouwen, want ik denk dat Thomas het mij kwalijk zou nemen als ik het publiceerde. In 1505 is hij gehuwd met de jonge en charmante Jane Colt. Ze schenkt hem vier kinderen en ze houden zielsveel van elkaar, tot ze in 1511 plots sterft. Zes weken later al en zonder schrik voor de reacties van de goegemeente hertrouwt hij met de weduwe Alice Middleton, een ondernemende vrouw die zes jaar ouder is dan hij en voor de opvoeding van de kinderen zorgt, maar van wie hij geen kinderen zal hebben. De biografen, die niet verder kijken dan hun documentatie, hebben niet begrepen dat Alice, die niet jong en niet mooi was en bovendien kregelig en rebels tegen alle kunst en literatuur, juist uitgekozen werd om Jane overal te vervangen – behalve in het hart en in de slaapkamer van Thomas. Het is een laatste, geheim trekje van de deugdzaamheid van Thomas More, de zo christelijke humanist.
DRIE PORTRETTEN, DRIE LOTSBESTEMMINGEN
HET portret van Erasmus herinnert aan wat de wereld bedreigde tijdens het tumultueuze begin van de renaissance : het pelagianisme was terug, de cultus van de natuur gescheiden van de bovennatuur, de zoektocht naar leven, schoonheid, vrijheid en aards geluk, in een onduidelijk evangelisch licht, ver van de dogma’s, de sacramenten en de wetten van de Kerk, buiten de “ dwangbuis ” van de feodale en monastieke christenheid... Het betekende zeker een gevaar voor het geloof, de zeden en de christelijke orde, maar een gevaar dat bekend was, een verleiding die niet nieuw was en waarvoor beproefde remedies bestonden. De Kerk van Rome was zeker niet onverschillig voor die bekoring. Omdat ze er te veel aan toegaf, werd ze gestraft door de Sacco di Roma, de bloedige plundering van de Eeuwige Stad in 1527. Ze herpakte zich en de katholieke Hervorming zou het langzaam maar zeker halen op het nieuwe heidendom, door een veelbelovende synthese tussen natuur en genade te realiseren.
Het schilderij van Luther spreekt boekdelen. Een dik en zelfvoldaan gezicht, een troebele blik die helemaal naar binnen gericht is. Zijn leer, of beter zijn monsterachtig egoïsme, heeft al besloten tot de massale teloorgang van de mensen, louter en alleen omwille van zijn innerlijke kwellingen en zijn afschuw van de mis, het pausdom, de religieuze geloften en elke vorm van discipline. Hij ligt aan de basis van ontzaglijk veel misdaden in zijn naam begaan, maar het raakt hem niet dat men elkaar afmaakt, dat men verkracht, brandschat en plundert, dat men elkaar haat. Op dat alles kijkt hij neer met een heerszuchtige en wellustige blik. Hij is een man van contrasten, die het ene moment aandoenlijke godsdienstige meditaties kan componeren en het volgende ogenblik de meest platvloerse verwensingen tegen de paus, de priesters en de Joden uitbraakt. Zijn grenzeloze ik-zucht en zijn misprijzen voor alles en iedereen hebben geleid tot een doctrine die door en door antichristelijk en onmenselijk is.
Het portret van Thomas More tenslotte treft door de blik : een heldere, indringende blik van een kalme intensiteit. Zijn ogen beschouwen de wereld en de Schepper ervan. Luther laat zichzelf bekijken, More overweegt een waarheid die voorbij hemzelf ligt om zich ervan te doordringen, om ze te bewaren en te redden van de chaos. Holbein heeft hem geschilderd in zijn staatsiekledij van kanselier van Engeland. Daardoor komt de ernst nog beter tot zijn recht van een man die beseft dat hij een gevaarlijke rol op zich genomen heeft en die vast van plan is zijn functie goed uit te oefenen. We weten van More dat hij humoristisch was, teder en welwillend. Hier zien we hem geëmotioneerd ten aanzien van de grootsheid en goedheid van God, de waardigheid van het christelijke leven, het gevaar dat de zielen en de samenlevingen lopen. Het is een dramatisch portret, niet van iemand die met het lot speelt en het op een afstand houdt zoals Erasmus, maar van een man die het aanvaardt als een genade en een kruis en die op een dag als een waarachtige en nederige zoon van de Rooms-katholieke Kerk het schavot zal bestijgen.
LUTHER VERSCHIJNT OP HET TONEEL
In 1517, in volle humanistische euforie, weerklinkt plots de luide stem van Luther. Hij is zes jaar jonger dan More en in 1505, het jaar van het huwelijk van Thomas More en Jane Colt, is hij in Erfurt bij de augustijnen ingetreden. Zijn leer, zijn « kakangelie », krijgt vorm in de jaren 1511-1520 [zie het artikel Reformatie en Contrareformatie : het “ kakangelie ” van Luther in Hij is verrezen ! nr. 25, januari-februari 2007, pp. 3-9].
Het lutheranisme lijkt zich, als nieuw verschijnsel, eerst te verbinden met de humanistische beweging. Maar al snel wordt duidelijk waartoe de revolte van de Duitse monnik zal leiden en de grote humanisten keren er zich van af. Erasmus schippert lange tijd, maar breekt in 1520 definitief met Luther. Paus Leo X ondertekent op 15 juni 1520 de bul Exsurge Domine, waarin Luthers stellingen veroordeeld worden. Als reactie schrijft de ketter al op 24 juni zijn Oproep aan de christelijke adel van de Duitse natie voor de verbetering van de christenheid, een oorlogsverklaring aan het pausdom. Op 31 augustus lanceert hij De captivitate Babylonica, een heftig rekwisitoor tegen de Kerk waarin hij de gangbare sacramentenleer afwijst. Nog altijd in 1520 volgen De libertate christiana, waarin hij de totale vrijheid van de christenen ten overstaan van elk kerkelijk gezag opeist, en De votis monasticis, dat de kloosterlingen van hun geloften wil ontslaan. Op 10 december 1520 verbrandt de opstandige monnik in Wittenberg de bul van de “ Antichrist ”, de paus !
De nog jonge koning van Engeland, Hendrik VIII, vindt het zijn plicht iets te ondernemen. « Ik denk er voortdurend aan dat ik verplicht ben mijn Moeder, de Kerk, te verdedigen », zegt hij, maar ongetwijfeld begint bij hem al een minder zuiver motief mee te spelen in zijn streven om de gunst van de paus te winnen. Hoe dan ook, op 12 juli 1521 verschijnt de Assertio septem sacramentorum (Verdediging van de zeven sacramenten), als antwoord op De captivitate Babylonica, waarop de aangenaam verraste en opgetogen Leo X aan Hendrik VIII de titel “ Defensor fidei ” (Verdediger van het geloof) verleent.
Luther antwoordt met een grove en vrijpostige uitdaging : Contra Henricum regem. De vorst kan de handschoen niet opnemen zonder er zijn waardigheid bij te verliezen. De zorg om een antwoord laat hij daarom over aan zijn vriend en raadgever, de achtenswaardige Sir Thomas More. Zonder ook maar één van zijn openbare taken te verwaarlozen, beantwoordt More het geschrift van Luther met een lijvig pamflet, Adversus Lutherum, dat hij publiceert onder de schuilnaam Guilelmus Rosseus (de man die een afrossing toedient, van het Franse woord rossée !).
« ADVERSUS LUTHERUM », EEN MAGISTRALE AFREKENING
John Rastell, de schoonbroer van More, geeft het werk uit in 1523. Het wordt in Leuven heruitgegeven in 1565 en in Frankfurt in 1689 en het is, hoewel niet erg bekend, volgens ons toch van groot belang geweest in de strijd tegen de Reformatie. More komt in dit geschrift naar voor als een van de verstandigste, best ingelichte en meest geloofwaardige getuigen van zijn tijd.
In de zeven hoofdstukken waarmee het eerste boek aanvangt, leren we al heel wat over de persoon van Luther. Hij wordt er wel goed in “ afgerost ”, maar dat belet niet dat de kritiek zeer juist is. Die « haan die op zijn mesthoop voor zijn hennen zingt », zoals More schrijft, en de wereld uitdaagt, snoeft enkel van op afstand of wanneer gewapende mannen hem, zoals in Worms, beschermen. Inderdaad hebben soldaten daar elke normale discussie belet uit schrik dat de aantekeningen van de griffiers nog maar eens het spoor van Luthers dwalingen, vervalsingen, contradicties en grandioze flaters zouden vastleggen...
Daarna hekelt More de grenzeloze hoogmoed van de Wittenbergse “ doctor ” in de theologie, die zichzelf altijd veel lof toezwaait : « Merkwaardig bij Luther is het volgende : wanneer hij over de keizer spreekt, noemt hij hem eenvoudigweg Karel. Maar spreekt hij over zichzelf dan schrijft hij zijn naam altijd in grote kapitalen en voegt hij er plechtige titels bij : “ LUTHER, de man Gods ”. Na over de personen die kritiek op hem hadden geleverd te hebben geschreven dat zij in een kwaadaardig en giftig schelden waren uitgebarsten, oordeelt hij aldus over zichzelf : “ Daarop heeft Doctor Maarten met zijn ongelooflijke nederigheid en in al zijn goedheid vriendelijk geantwoord... ” Of nog : “ De zeer goede en zeer welwillende Pater heeft met grote zachtheid geantwoord... ” En hij eindigt zijn boek zoals een Gloria : “ Mocht de goede God deze heilige en vrome man, die geboren is om te onderrichten en Gods Evangelie te behoeden, voor zijn Kerk bewaren. Amen. ” » Wie zou gedacht hebben, zegt More dan, dat de man die zulke roemvolle woorden voor Luther neerschreef, Luther zelf was ?
Met duizenden details wordt aldus de echte Luther weergegeven, ook al kunnen zijn bewonderaars dat maar matig smaken. More steekt de draak met zijn vulgaire gewoonten, zoals het schrijven van zijn boeken in het gezelschap van bierdrinkers, zijn “ compotatores ”. Vervolgens verwijt hij Luther, in alle ernst nu, dat een man die zelf nog verre van heilig is, de laakbare ondeugden van de geestelijken niet onderscheidt van hun ambten, die altijd heilig zijn, en van de geloofsschat en de sacramenten, die goddelijke zaken zijn.
More schrikt niet terug voor grove taal, om Luther van antwoord te dienen in zijn eigen taalgebruik. Voor de humanist is de Duitse monnik een schandaalverwekker, een drinker, een driftkikker. Hij spot met hem omdat hij vindt dat Luther dat verdient.
Wat de doctrine betreft, bewijst More de absurditeit van een systeem volgens hetwelk men niets voor zeker moet houden als het niet kan worden gestaafd met een bepaalde tekst uit de Schrift. Die theorie houdt geen steek, te meer omdat Luther met de teksten knoeit en ze verdraait. Met zo’n beginsel, zegt More, veroorzaakt men een totale vernietiging van de Kerk als leermeesteres van de Waarheid, wetgeefster en uitdeelster van de sacramenten.
More verdedigt ook het argument van de koning waartegen Luther fel geprotesteerd had : de Kerk gaat vóór de evangelisten. Inderdaad ! De Traditie was er vóór de Evangelies werden neergeschreven en heeft dus voorrang. « Er zijn maar weinig ketters geweest die de Schrift niet hebben aanvaard », schrijft de Engelsman. « Integendeel, bijna allemaal stelden zij vanuit de Schrift hun theorieën op, hetzij dat ze erop steunden, hetzij dat ze beweerden dat het tegendeel ervan niet in de Schrift te vinden was, als hun dogma’s hen meer in overeenstemming met de rede leken. » Hier dringt Thomas More door tot de kern : het “ vrij onderzoek ” dat op de Schrift steunt, is gewoon een nieuwe vorm van rationalisme !
Luther doet nog altijd een beroep op “ de Kerk ”, maar op “ de Kerk van Christus ”, die niet de katholieke Kerk is omdat deze, in zijn ogen, een nieuw Babylon is geworden, een Synagoog van Satan. Zijn Kerk is de onzichtbare Kerk, omdat zij zonder zonde moet zijn. More werpt echter in een buitengewoon sterk argument ad hominem tegen : « Ecclesia debet esse sine peccato, sed nemo est sine peccato ; ergo nulla est Ecclesia. De Kerk moet zonder zonde zijn, maar niemand is vrij van zonde ; dus is er geen Kerk ! » Luther wil een Kerk zonder zonde ? Maar voor hem is elk goed werk zonde, hovaardij en verdoeming ; elk slecht werk is daarentegen een begin van vernedering en van heil door het geloof. Alleen het geloof redt, zelfs zonder biecht ! In dat geval zou de Roomse Kerk, die een en al zonde is, in het licht van het geloof de ware Kerk moeten zijn. De Kerk van Luther, de Kerk van de Zuiveren, is niets anders dan een diabolische karikatuur ervan ; ze heeft geen behoefte aan gebed en kan het geloof niet hebben. De Roomse Kerk weet dat zij arm en zwak is ; zij gelooft en zij bidt...
Daarop laakt More het « kakangelie » van Luther – cacangelista Lutherus, schrijft hij letterlijk – omdat hij de Evangelies vervalst en vernietigd heeft. Met zijn ongerijmd beginsel van het “ sola Scriptura ” (de Schrift alléén) verwoest Luther alles : de Mis, de paus, de sacramenten, de christelijke wet en praktijk. De Brief van de H. Jacobus zit hem dwars ? Hij schrapt hem. Zo groot is de eerbied van Luther voor de H. Schrift !
Het tweede boek is gewijd aan de verdediging van de sacramenten. More toont er in aan hoe Luther verplicht is de Schrift voortdurend te vervalsen om haar te doen overeenstemmen met zijn ketterse betwistingen. Tegenover de pretentie de sacramenten alleen door de Schrift te bewijzen, plaatst Sir Thomas het argument van het primaatschap van de Traditie, samen met dat van de unanieme instemming van heel de aarde. Vervolgens stelt hij een reeks vragen waarop men, zonder dit argument, niet kan antwoorden. Waarom is de voetwassing geen sacrament ? Waarom moet men nuchter communiceren ? De Eucharistie is een verbond en geen offer, zegt Luther ; waarom gingen de verbonden van het Oude Testament dan met offers gepaard ?
Kortom, Luther kan van niets zeker zijn. « Wij echter », zegt More, « weten volstrekt zeker dat Christus, door bemiddeling van zijn apostelen, aan de Kerk zijn sacramenten heeft gegeven. Wij zijn dus zeker van hun aantal, hun vorm en hun riten. En zelfs als geen enkel Evangelie ooit geschreven zou zijn, zouden we er niet minder zeker van zijn. » Wij weten namelijk dat de Kerk onderwijst en wetten maakt uit naam van Christus. En de Engelse humanist haalt Sint-Augustinus aan : « Ik zou geen geloof schenken aan het Evangelie, als het gezag van de Kerk mij daartoe niet zou aanzetten. »
DE ONFEILBAARHEID VAN HET INDIVIDU...
Na de eucharistie, het huwelijk en het priesterschap te hebben verdedigd, toont More het ongerijmde aan van Luthers individualisme dat stelt dat iedereen zijn geloof uit zichzelf kent, tegen het gezag van anderen in. En hij verwijst naar de ergerlijke evolutie van de monnik : alle tribunalen waarop hij een beroep deed en die hem, het ene na het andere, veroordeeld hebben, stelde hij opnieuw ter discussie ; elk gezag verwierp hij vol koppigheid om aan zijn ketterij te kunnen vasthouden. Bij elk beroep daagde hij de paus, het concilie, de geestelijken en de geleerden uit, ja het volk zelf... en nu is het ieder voor zich !
Ten overstaan van dit vrij onderzoek, van die individuele onfeilbaarheid, is er de Kerk die door Gods Geest tot één geheel wordt gemaakt : de katholieke Kerk. More stelt het scherp : « Vermits jij erkent dat het Gods geest is die het volk eensgezind maakt en in dezelfde gevoelens doet delen over de noodzakelijke dingen, moet je ook erkennen dat dit volk de katholieke Kerk is ! »
More heeft zeer goed gezien dat Luther elk bemiddelend principe tussen God en het volk vernietigt. Er bestaat niets tussen enerzijds God, die als enige het recht heeft om wetten te bepalen, en anderzijds het volk, waaraan het recht toekomt over die wetten te oordelen en over hun toepassing te beslissen. Maar dat gaat niet op : Luther scheidt de Geest van de Kerk en maakt van Gods werk een puur menselijke instelling. Sterker nog, de Geest is voor Luther het eigen IK dat de Kerk en elke vorm van gezag uitdaagt.
En Sir Thomas besluit streng : « Ja, openlijk vervloekt hij al de heiligen die door hun geschriften de H. Schrift verduidelijkt hebben ; hij vervloekt de apostel Jacobus, hij vervloekt de apostel Paulus, hij vervloekt de Kerk van Christus. Hij vervloekt de sacramenten van Christus zelf, hij die het eerste van die sacramenten, het doopsel dat de poort is tot alle andere, mismeestert. Hij vervloekt de H. Geest want hij schrapt zoveel mogelijk uit het geheel van het geloof, onder andere heel de leer die de Geest onderricht heeft zonder Schrift. »
In zijn slotrede herneemt More, na zich te hebben verontschuldigd voor de grofheid van zijn taal, de nobele toon die hij gewoon is en hij concludeert dat de Lutherse ketterij de afschuwelijkste van alle is, omdat zij alle ketterijen verenigt. Alles wordt geslachtofferd : de Mis, het gebed voor de overledenen – « monsterlijk ! », zegt de verontwaardigde Engelsman – het vasten en de Vastentijd, de boetepraktijk, de kuisheid, de religieuze geloften, het huwelijk enz.
Het pamflet van Luther tegen Hendrik VIII, besluit Thomas More, is dwaas, maar ook gevaarlijk. De ketterij bedreigt niet alleen het heil van de zielen, maar ook de vrede onder de naties. « De grootste prikkel tot het kwaad is de hoop op vrijheid en ongebondenheid : men reikt ze aan met de ene hand en met de andere hand voert men het schrikbewind binnen. Niets is inderdaad gewelddadiger dan de Lutheranen. Het is dan ook niet te verwonderen dat de sekte van Luther zich verspreidt met dezelfde middelen als waarmee de sekte van de Turken niet ophoudt elke dag sterker te worden. » Voorbeelden zijn er genoeg : de hatelijke vernietiging van de beelden (maar Luther doet zijn eigen afbeelding vereren !) ; de smaad aangedaan aan de H. Maagd van wie de Lutheranen zelfs de naam niet kunnen verdragen ; de grofheden begaan tegen de kruisbeelden en de heilige voorwerpen. De eerste vrucht is goddeloosheid, daarna volgen de vruchten van het vlees : onzuiverheid, huwelijk van priesters, maagden die onteerd worden...
De vorsten moeten de betekenis van deze gebeurtenissen goed verstaan :
« Want indien de meeste vorsten er genoegen in scheppen dat de priesters afvallen, wellicht omdat zij hun bezittingen begeren, en indien deze vorsten er plezier in hebben dat de geestelijkheid niet meer gehoorzaamt aan de Roomse Opperherder en de hoop koesteren dat zij zelf over alles zullen kunnen beslissen en de kerkelijke goederen onder elkaar verdelen, dan moeten zij zich toch geen illusies maken. Op dezelfde manier zal het volk, vroeg of laat, zijn aandacht vestigen op de vorsten om hun juk af te schudden en hen van hun bezittingen te beroven. En eenmaal deze misdaden begaan, zal het volk, dronken van het bloed van koningen en bedekt met het bloed van edellieden, de eigen magistraten niet meer verdragen ; het zal, als een hoop anarchisten, de wetten volgens Luthers dogma’s vertrappelen en onderling strijd gaan voeren...
« Ik bid tot Christus dat ik een slecht profeet mag zijn. Ik zou het zeker zijn indien de mensen zich vermanden en zich tegen het opkomend kwaad te weer stelden. Anders vrees ik, wat ik niet wil, dat ik een waarachtig profeet ben... »
Dit boek van Thomas More is een document van kapitaal belang. Men kan de auteur niet verdenken van onnadenkendheid, kwade trouw, overdrijving of onwetendheid. Het werk kwam tot stand tussen februari en september 1523, op het ogenblik dat de Wederdopers en andere revolutionairen met hun predicaties begonnen en twee jaar voor het uitbreken van de verschrikkelijke Boerenoorlog, de Bundschuh, in het Duitse rijk. Het is samengesteld door een bekwaam waarnemer op het ogenblik dat het beschrevene zich afspeelde en het blijkt even juist te zijn in de observatie van de feiten als in het voorzien van de komende ontwikkelingen. De Adversus Lutherum van de H. Thomas More is het eerste geschrift dat op degelijke en reeds beslissende wijze op de nieuwe en noodlottige ketterij van het lutheranisme antwoordt.
abbé Georges de Nantes
juli 1975
Hij is verrezen ! nr. 120, november-december 2022