PATER DE SMET, « DE GROTE ZWARTROK »
2. Successen en beproevingen
In het eerste deel verhaalden we hoe de Vlaamse jezuïet Pieter-Jan De Smet (1801-1873) in Noord-Amerika de apostel van de indianen werd. Bij de stam van de Plathoofden in het Rotsgebergte herschiep hij de beroemde reducties die de Sociëteit van Jezus in Paraguay in het leven geroepen had. Zijn missie-ijver dreef hem steeds verder de woongebieden in van een volk dat door de regering in Washington enkel met minachting en afkeer behandeld werd en weldra zou uitgeroeid worden...
« GOEDE en dierbare paters in Europa, ik bezweer u in de naam van Jezus Christus : aarzel niet om naar deze wijngaard te komen. De oogst is er rijp en overvloedig... De gretigheid van deze arme volkeren om het goddelijk woord te aanhoren grenst aan het wonderbaarlijke. Van alle kanten komen ze van heinde en verre naar me toe als ik op doorreis ben en bieden me hun kinderen aan om ze te dopen. Velen hebben me dagenlang gevolgd met als enig doel mijn onderricht bij te wonen. Overal vragen grijsaards met aandrang het doopsel. Het hart krimpt ineen bij het zien van zoveel zielen die dreigen verloren te gaan bij gebrek aan hulp. »
Zo schreef pater De Smet op 8 december 1841, toen hij na een tocht van drie maanden om proviand en materiaal in te slaan terug aankwam bij de Missie van de H. Maria, zijn stichting bij de Plathoofden.
EEN ONUITPUTTELIJKE ENERGIE
De verbazingwekkende resultaten van het apostolaat van de Vlaamse zwartrok in de jaren 1842-1845 vormen een overduidelijke bevestiging van wat in de hierboven aangehaalde brief staat.
Van zijn tocht had Pieter-Jan een kleine voorraad haver, tarwe en aardappelen meegebracht. Eén van de broeders zou een eerste experiment van landbouw bij de indianen uitproberen : een historisch moment ! De roodhuiden aanzagen het als je reinste dwaasheid om het gras dat de paarden te eten gaf om te spitten en eetbare graankorrels in de aarde te stoppen. « Toen de lente aanbrak gingen de Plathoofden dagenlang bij de palissade [rond de akker] staan om te zien of datgene wat men hen gezegd had zou uitkomen. Van zodra de tarwesprietjes uit de grond tevoorschijn priemden, waren ze uitgelaten van vreugde. Toen het zomer was, zag de omheinde akker er uit als een reusachtige bloeiende korf... » (P. Laveille S.J., Le P. De Smet, 1801-1873, Luik-Rijsel 1913, p. 193 ; deze lijvige biografie is onze voornaamste leidraad).
Op die manier verbond pater De Smet de weldaad van de beschaving met die van het geloof. Door de indianen de voordelen van de landbouwcultuur te doen begrijpen hoopte hij van hen een sedentair volk te maken, wat in zijn ogen voor hun overleving essentieel was.
In het voorjaar van 1842 moet de missie opnieuw bevoorraad worden. Onze missionaris trekt deze keer in oostelijke richting, naar Fort Vancouver, dat niet ver van de monding van de Columbia in de Stille Oceaan gelegen is. Onderweg ontmoet hij de Kalispel, de Kootenai, de Priemharten en de Spokane, stammen die al van het werk van de zwartrokken gehoord hebben en een grote openheid voor het christendom aan de dag leggen. P. De Smet heeft het geluk veel indianen te kunnen dopen.
De Priemharten hadden de eerste elementen van het christelijk geloof vernomen van een katholieke Irokees. Kort daarop werd de stam getroffen door een verschrikkelijke ziekte. Op het hoogtepunt van de epidemie hoorde een stervende een stem die hem zei : « Keer je afgoden de rug toe, aanbid Jezus Christus en je zal genezen. » De zieke gehoorzaamde en genas. Hij ging daarop het hele kamp rond, vertelde wat hem overkomen was en nodigde de andere zieken uit zijn voorbeeld te volgen. Iedereen luisterde en werd genezen.
Toen Pieter-Jan bij deze stam aankwam, werd hij in triomf naar de tent van het opperhoofd gebracht, die hem zei : « Zwartrok, je bent welkom op onze gronden. Spreek, Zwartrok, de oren van iedereen staan open om naar jou te luisteren. » Pater De Smet preekte gedurende twee uren, zonder dat iemand bewoog. Hij leerde de Priemharten bidden en doopte twee dagen later de kinderen, de zieken en de bejaarden.
De streek die hij doorkruist is Oregon, een vruchtbaar en nog ongerept gebied. De enige blanken die er wonen zijn Canadese kolonisten en pelshandelaars. De aartsbisschop van Québec heeft in 1838 twee missionarissen uitgestuurd om zowel aan de blanken als aan de roodhuiden de katholieke leer te verkondigen – want er zijn ook methodisten en presbyterianen actief. Pieter-Jan maakt kennis met deze Canadese missionarissen in hun Missie van Sint-Paulus, bij de rivier de Willamette, en belooft hen de zaak van Oregon bij zijn oversten aan te kaarten.
Eind juli is hij terug bij zijn Plathoofden in het Rotsgebergte, maar niet voor lang : hij onderneemt voor de vierde keer de gevaarlijke tocht dwars door de woestijn richting Saint-Louis, waar hij in oktober arriveert.
Om geld voor zijn missie bijeen te krijgen geeft hij opnieuw het relaas van zijn tochten uit : Letters and Sketches, with a Narrative of a Year’s Residence among the Indian Tribes of the Rocky Mountains, Philadelphia 1843. Zijn bedeltochten brengen hem tot in New Orleans, Boston, Cincinnati, Baltimore, Washington en New York. Hij trekt vervolgens naar Europa, met hetzelfde doel. Hij gaat naar Rome, waar hij aan de generaal van de jezuïeten de noden van zijn missie uiteenzet, en wordt door paus Gregorius XVI in privéaudiëntie ontvangen. De H. Vader overweegt om hem tot bisschop te benoemen en het hele territorium tussen het Rotsgebergte en de Stille Oceaan onder zijn jurisdictie te plaatsen... tot afgrijzen van Pieter-Jan, die zich volkomen onwaardig en onbekwaam voelt voor zo’n opdracht. Hij smeekt zijn overste dan ook om dat kruis van hem weg te nemen, een verzoek waarop deze ingaat. Eind 1843 kan de Vlaamse zwartrok afreizen naar Amerika samen met vijf nieuwe missionarissen en zes religieuzen van de congregatie van de Soeurs de Notre-Dame uit Namen ; drie andere paters zijn al vroeger uitgezonden.
De zeereis duurt zeven maanden : om de zusters de tocht door het Amerikaanse binnenland te besparen heeft P. De Smet namelijk gekozen voor de route langs Vuurland en kaap Hoorn, om zo aan de Noord-Amerikaanse westkust aan land te gaan. De Canadese missionarissen en kolonisten bereiden onze Vlaamse jezuïet en zijn nieuwe arbeiders voor de wijngaard van de Heer in Oregon een warm welkom. De vrouwelijke religieuzen nemen hun intrek in een klooster dat men voor hen heeft ingericht aan de oever van de Willamette, en beginnen onmiddellijk met het geven van godsdienstlessen aan blanken en indianen. De leeftijd van de leerlingen varieert van vijftien tot zestig jaar !
Stilzitten is niets voor Pieter-Jan. Hij gaat dus onmiddellijk weer op tocht. Jaar in, jaar uit doorkruist hij de bergen en de prairies, van de ene stam naar de andere. Zijn lange en uiterst gevaarlijke missiereizen vertrouwt hij toe aan de bescherming van Onze-Lieve-Vrouw. Hij evangeliseert, hij doopt, hij sticht nieuwe reducties. Het leggen van de fundamenten, letterlijk en figuurlijk, is zijn grote gave ; van zodra hij ziet dat hij de verdere leiding van een stichting aan een andere missionaris kan overlaten, vertrekt hij weer. Zijn reputatie gaat hem vooruit : hij is « de Grote Zwartrok », « de Blanke die zonder gespleten tong spreekt », « de beste Vriend van de indianen ». Zijn robuuste gestalte en zijn kalme zelfzekerheid dwingen ontzag af, zijn tederheid en goedheid ontroeren.
VREDESTICHTER
Ondanks de toewijding van de jezuïeten en de vurigheid van de neofieten bleef de toekomst van de nieuwe christenheid onzeker zolang zij blootgesteld was aan de invallen van de gevaarlijke Zwartvoeten, een oorlogszuchtig volk waarvan het stamgebied ten oosten van de Rocky Mountains lag, tussen de Boven-Missouri en de Saskatchewan. P. De Smet nam zich voor hen op te zoeken om hen een duurzame vrede met hun buren te doen sluiten.« De plicht roept me en zegt : Vooruit ! Ik stel al mijn vertrouwen in God. Hij is in staat, als Hij het wil, de meest barbaarse natuur zacht als een lam te maken. Ik denk aan de gebeden die men voor mij stort. Het gaat om de redding van de zielen, het behoud van de Missie van de Heilige Maria » (26 september 1845).
Meer dan een jaar was hij onderweg met een escorte van slechts drie indianen. Van de Zwartvoeten, die volop in gevechten met andere stammen gewikkeld waren, was echter geen spoor te bemerken.
Maar de Voorzienigheid kwam hem ter hulp. Op een dag werden de Plathoofden in hun Missie van de H. Maria overvallen door de Raven, bondgenoten van de Zwartvoeten. Tegen alle verwachting in behaalden de Platvoeten een wonderbaarlijke overwinning. Enkele Zwartvoeten die in de buurt van de missie woonden en de missionarissen gunstig gezind waren, zochten P. De Smet op. « Een dergelijk succes kan enkel toegeschreven worden aan het gebed », zeiden ze. « Wij hebben gezien dat, zolang de strijd duurde, de grijsaards, de vrouwen en de kinderen van de Plathoofden op hun knieën de hulp van boven afsmeekten. Grote zwartrok, heb medelijden met ons. Wij zijn vastbesloten om voortaan het woord van de Grote Manitoe van de blanken te volgen. »
Met deze mannen als gids kon onze Vlaamse jezuïet eindelijk doordringen tot in het hart van de gevreesde stam. Toen het opperhoofd vernam hoe de Platvoeten hun overwinning op de Raven behaald hadden, zei hij eenvoudigweg : « De godsdienst van de zwartrokken is machtiger dan de onze. » Daarop werd de vrede gesloten. Pieter-Jan maakte van de gelegenheid gebruik om het Evangelie te verkondigen en was er bij valavond vol ontroering van getuige hoe de alom gevreesde krijgers neerknielden en baden tot « de Meester van het leven » als tot de gemeenschappelijke Vader.
Eens te meer bracht de jezuïet in de praktijk wat zijn diepste overtuiging was en wat hij ooit als volgt formuleerde : « De beloften en de bedreigingen van de kolonisten noch de geweren en de sabels zullen ooit kunnen doen wat het vredeswoord van een zwartrok en de aanblik van de beschavende standaard van het kruis vermogen » (30 januari 1852).
Nagenoeg heel het noorden van de Verenigde Staten werd op die manier door P. De Smet gepacificeerd. Sinds hij zijn eerste reis naar het Rotsgebergte had gemaakt, had hij een afstand afgelegd van tweemaal de omtrek van de aarde ! Hij kende bijna alle indianenstammen van het noordwesten van de VS, hij was op de hoogte van hun zeden en gewoonten, hij had hun leven geleefd en hun voedsel gedeeld.
Duizenden indianen vroegen om het doopsel en christelijk onderricht. Om de broodnodige missionarissen en fondsen te verkrijgen, trokken de viceprovinciaal en P. De Smet in 1847 opnieuw naar Europa. Pieter-Jan maakte van de gelegenheid gebruik om in Parijs neer te knielen aan de voeten van Notre-Dame des Victoires en haar te danken om het succes van de missies. Hij onderhield zich met pastoor Charles des Genettes [zie het artikel Abbé des Genettes en de katholieke renaissance in Engeland in Hij is verrezen ! nr. 52, juli-augustus 2011, pp. 9-13] en liet de namen van verschillende bekeerde indianen inschrijven in het register van de beroemde aartsbroederschap.
DE GOUDKOORTS
In 1848 werd in Californië een noodlottige ontdekking gedaan : goud ! Meteen kwam de beruchte Gold Rush op gang. Gelokt door de beloften van een nieuw Eldorado trokken tienduizenden avonturiers in de richting van de Stille Oceaan. San Francisco, dat in 1848 slechts vijfhonderd zielen telde, bereikte twee jaar later een inwonertal van vijfentwintigduizend ! De goudzoekers kwamen soms in huifkarren met heel hun familie, maar vaak waren het individuele gelukzoekers van laag allooi : dieven, deserteurs, zelfs moordenaars – mannen zonder God of gebod.
Pater De Smet had tijdens zijn vele reizen zelf goudaders ontdekt, maar hij had dat verschrikkelijk geheim verborgen gehouden omdat hij voorzag dat de ontdekking van goud het einde van de missies kon betekenen.
De roodhuiden, en meer bepaald de Cheyenne, van wie het territorium zich uitstrekte in de wijde omtrek van de Zwarte Heuvels, stelden tot hun woede vast dat de bleekgezichten hun grondgebied overrompelden op weg naar het westen. De dreiging van bloedvergieten nam met de dag toe.
ONDER DE BESCHERMING
VAN DE VOORZIENIGHEID
« Tijdens mijn reis doorheen de vlakten en de bergen heeft de Voorzienigheid over mij gewaakt. Ik ben ontsnapt aan een gevaarlijke ziekte, aan de aanvallen van vijanden en van wilde dieren, aan pokken en cholera ; ik ben veilig en wel door een kamp getrokken waar de mensen stierven en ter plekke wegrotten ; ik heb meer dan een maand te midden van de doden en de stervenden verbleven terwijl ik de slachtoffers van cholera aanraakte en verzorgde, zonder dat ik besmetting opliep ; ik heb het geluk gekend het water van het doopsel uit te gieten op het voorhoofd van 1586 kinderen en volwassenen, van wie er sindsdien velen bezweken zijn aan de gesel en nu voor altijd gelukkig zijn. »
brief van 13 november 1851
De Amerikaanse regering besloot een conferentie te beleggen met vertegenwoordigers van alle stammen die ten oosten van het Rotsgebergte woonden. Het plan van Washington stond al bij voorbaat vast : men zou de « wilden » een schadeloosstelling in goud en in natura geven in ruil voor het recht om routes over hun grondgebied uit te tekenen... en forten op te richten om die routes te verdedigen en de inboorlingen onder de duim te houden. Om de goedkeuring van de indianen te krijgen wou men P. De Smet inschakelen, want hij kon bij hen meer bereiken dan de Amerikaanse overheid met beloften of bedreigingen. De roodhuiden wantrouwden de regering, maar vertrouwden blindelings de Grote Zwartrok.
Het is belangrijk de doortraptheid van Washington te doorzien. Broeder Pierre schrijft : « Deze priester wil de bekering van de indianen, hij slaagt daar bijna op zijn eentje in na onvoorstelbare gevaren gelopen te hebben. Door hen te bekeren verandert hij heel hun leven. De blanken begrijpen dat zij er belang bij hebben hem voorop te laten gaan, omdat hij de indianen pacificeert. Daarna komen zij zelf en vernietigen heel zijn werk, en dat met des te meer gemak omdat ze stammen vinden die bekeerd en beschaafd zijn door de missionaris » (Le Père De Smet, apôtre des Peaux-rouges, s. d., p. 13).
De conferentie vond plaats in fort Laramie, midden in het gebied van de Cheyenne, in september 1851. Pieter-Jan De Smet, die vertrouwen – te veel vertrouwen – had in de goede wil van de regering, verdedigde het plan van Washington bij de indianen, die het tenslotte volledig aannamen. De leiders van de stammen kregen onmiddellijk een eerste “ cadeau ” : oude officiersuniformen, waarmee ze trots bij hun krijgers gingen pronken...
« Deze conferentie is het begin van een nieuw tijdperk voor de roodhuiden, een tijdperk van vrede », schreef onze jezuïet in zijn optimisme. De harde feiten zouden hem weldra in het ongelijk stellen.
DE JAREN VAN BEPROEVING
Aan geen enkel waarachtig apostelleven kan het uur van de loutering ontbreken. Ook pater De Smet werd het slachtoffer van jaloezie, verdachtmaking en laster.
Nog altijd waren er te weinig arbeiders in de buitengewoon vruchtbare wijngaard. De bekeerde indianen herinnerden de Grote Zwartrok aan zijn beloften om missionarissen te sturen. Hij wou daar graag zo vlug mogelijk gevolg aan geven, temeer omdat hij bang was voor de komst van de protestanten, « die in de zo goed voorbereide grond de dwaling zouden kunnen zaaien. »
Ondertussen was hij benoemd tot procurator, verantwoordelijke voor de tijdelijke noden van de verschillende vestigingen van de jezuïeten in de Far West, wat zijn bewegingsvrijheid sterk beperkte. In een brief aan de generaal in Rome vroeg hij om te mogen terugkeren naar de missies. Het antwoord kwam als een donderslag bij heldere hemel : niet alleen werd zijn verzoek verworpen, maar er werden hem ook allerlei fouten aangewreven. Hij zou zich te weinig gelegen laten aan de religieuze armoede en als procurator te kwistig met de gelden omspringen ; de reisverhalen die hij publiceerde zouden te veel op fantasie gebaseerd zijn, waardoor iemand die ter plekke kwam alleen maar grote ontgoocheling opliep ; hij zou de toekomst van de missies gehypothekeerd hebben door aan de indianen beloften te doen die hij niet kon waarmaken.
Pieter-Jan was zwaar aangeslagen, maar omdat de waarheid haar rechten had verdedigde hij zich. Hij stuurde Rome een gedetailleerde boekhouding en de getuigenissen van verschillende confraters, ooggetuigen die zeiden dat de verslagen van P. De Smet volkomen overeenstemden met de werkelijkheid.
In zijn antwoord van 15 april 1852 zuiverde de generaal van de jezuïeten onze Vlaamse missionaris van alle verdachtmakingen. Niettemin baarde de toekomst van de reducties Rome zorgen. Het was de generale overste ter ore gekomen dat de allereerste missie, die van de H. Maria, in grote moeilijkheden verkeerde. De zo voorbeeldige Plathoofden waren inderdaad van het rechte pad afgeweken... door de schuld van de blanken. Elke winter klopten Amerikaanse jagers en trappers aan bij de welvarende missie, zogezegd om hun godsdienstige plichten te vervullen, maar eigenlijk om gratis van de arbeid van de indianen en de missionarissen te genieten. De pas bekeerde roodhuiden waren diep gechoqueerd door de levenswijze van deze blanken. Toen de paters hen op de vingers tikten, begonnen ze de Plathoofden op te stoken tegen hun weldoeners. Zoals altijd deed de alcohol de rest... Uiteindelijk moest de reductie voor onbepaalde tijd gesloten worden. Ze zou pas heropend worden in 1866.
P. De Smet was er het hart van in toen hij dit nieuws vernam. Hij begreep dat de leiding van zijn orde voorlopig geen toelating kon geven om nieuwe missies te openen, maar het betekende voor hem een uiterst zware beproeving. Hij droeg al deze kruisen echter in een geest van overgave, waarvan volgende woorden, geschreven op de achterzijde van een bidprentje dat hij dertig jaar bij zich droeg, de mooie uitdrukking zijn :
« Waarom, o mijn ziel, wil je ontsnappen aan het kruis ? Wat je ook doet, het zal je altijd vinden. Voor een kruis dat je ontwijkt kom je er vast en zeker twee andere tegen. Neem dus een wijze houding aan : verwelkom het kruis dat de Hemel je zendt. Probeer er de prijs van te begrijpen : je zal er je geluk in vinden. Het is helemaal doordrongen van het bloed van Jezus, het bloed dat zo edelmoedig vergoten werd, dat de zonde uitwist en de Hemel ontsluit. »
[wordt vervolgd]
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 69 , mei-juni 2014