PATER DE SMET, « DE GROTE ZWARTROK »

1. De apostel van de roodhuiden

VOOR dit artikel hebben we ons hoofdzakelijk gebaseerd op de oude maar uitstekende en zeer omvangrijke biografie die pater Laveille, S.J., in 1913 publiceerde : Le P. De Smet, 1801-1873, Luik-Rijsel 1913 (560 pp.). Daarnaast was onze leidraad de recente kritische studie die door de Canadese CRC gepubliceerd werd : Le Père De Smet, apôtre des Peaux-rouges (1801-1873), nr. 71 van de reeks Le siècle de l’Immaculée.

EEN KLEINE VLAAMSE SAMSON

Pater De Smet
Standbeeld van pater De Smet in Dendermonde.

Pieter-Jan De Smet werd geboren in Dendermonde op 30 januari 1801. Zijn vader, een scheepseigenaar, was één van de voornaamste ingezetenen van het stadje en genoot algemene achting om zijn rechtschapenheid en vrijmoedigheid. Uit een eerste huwelijk had hij zeven kinderen. Hij hertrouwde als weduwnaar op 56-jarige leeftijd en kreeg van zijn tweede echtgenote nog negen kinderen ! Pieter-Jan was het vijfde kind uit dit tweede huwelijk.

De toekomstige apostel van de roodhuiden was als kind fel en ondernemend, en kende geen gevaar. Hij deed niets liever dan spelen en zich op sportief vlak uitleven. Hij stond ook bekend om zijn uitzonderlijke lichaamskracht : op school noemden zijn kameraden hem Samson, en ze hadden het liever niet met hem aan de stok. We moeten daarbij meteen onderstrepen dat Pieter-Jan zijn kracht vooral liet zien om in het spel de eer van zijn kamp te verdedigen, of om een medeleerling ter hulp te komen die te zwak was om zich te verweren.

Elke ochtend vertelde de jongen aan zijn gezinsgenoten wat hij gedroomd had. Het ging altijd om geschiedenissen met boten, beschrijvingen van de zee, verhalen over reizen en schipbreuken. « God moge hem beschermen », zei zijn vader op een keer. « Hij zal een soldaat of een groot reiziger worden, want hier bij ons blijven zie ik hem niet doen. »

Maar Samson was ook heel vroom, een waardige zoon van de voorbeeldige christen die zijn vader was. Op een keer hadden foorkramers hun tent recht tegenover de kerk gezet. Kort voor het aanbreken van de zondagse hoogmis staken ze van wal met een spektakel, maar de Dendermondenaren lieten zich niet afleiden van hun zondagsplicht en gingen de kerk binnen. Om zich te wreken stoorde het kermisvolk gebeden en gezangen de hele tijd met luid kabaal. Nauwelijks was de mis ten einde of Pieter-Jan verzamelde zijn kameraden, gaf orders en trok aan het hoofd van deze “ troepen ” ten aanval ; de foorkramers werden de tent uitgedreven en waren door deze reactie zo verrast – en allicht ook door de vijandige houding van de volwassen bevolking – dat ze nog dezelfde avond de wijk namen !

De verhalen over Napoleon die hij op school gehoord had brachten de onstuimige Pieter-Jan op het idee “ veldslagen ” te leveren tegen de jeugd van de naburige dorpen, die voor de gelegenheid het etiket van Engelsen, Pruisen en Russen kreeg opgekleefd. Het ging er zo hevig aan toe dat de ouders van de “ vijand ” tussenbeide moesten komen en in Dendermonde hun beklag gingen doen. Geen wonder dat vader De Smet soms de wanhoop nabij was!

Op zijn twaalfde werd Pieter-Jan op internaat gestuurd, eerst in Beervelde bij Gent, daarna op het kleinseminarie in Sint-Niklaas en vervolgens op het college van Aalst. Al waren zijn resultaten zeker niet de beste van de klas, toch behoorde hij tot de goede middenmoot. Zijn leraren waardeerden zijn werkkracht en zagen al snel in hem een toekomstige man van de actie.

DE VURIGE OPROEP VAN EEN MISSIONARIS

Van Aalst ging Pieter-Jan over naar het kleinseminarie van Mechelen. Zijn vrolijk karakter, zijn goed hart en zijn openheid maakten dat hij een duurzame vriendschap opbouwde met verschillende medeleerlingen, een vriendschap die de tijd en de afstand niet zouden doen bekoelen.

Zo werd onze toekomstige Grote Zwartrok twintig jaar. Welke toekomst had hij op het oog ? De ontmoeting met een missionaris, werkzaam in Kentucky in de Verenigde Staten, zou voor zijn verdere leven beslissend zijn.

Pastoor Karel Nerinckx, op de vlucht voor de Franse revolutionairen die de Oostenrijkse Nederlanden in 1795 geannexeerd hadden en een arrestatiebevel tegen hem hadden uitgevaardigd, was uitgeweken naar de Amerikaanse stad Baltimore. Hij bood er Mgr. Carroll, in die tijd de enige katholieke bisschop van de VS, zijn diensten aan en werd als missionaris naar Kentucky gestuurd. Samen met één medemissionaris moest Nerinckx een gebied evangeliseren dat groter was dan Frankrijk !

In 1821 kwam Karel Nerinckx terug naar zijn geboorteland om inkomsten en arbeiders voor de wijngaard van de Heer te zoeken. In Mechelen sprak hij de leerlingen en de seminaristen toe over de bloeiende christenheid die hij in Kentucky gesticht had, maar die dringend nood had aan priesters ; over de indianenstammen in het Verre Westen die bij gebrek aan missionarissen nog in duisternis leefden ; en over de orde van de jezuïeten, die zeven jaar tevoren door paus Pius VII terug hersteld was en die geestdriftige jongelui een degelijke religieuze vorming en alle mogelijke vormen van apostolaat in de Nieuwe Wereld kon bieden.

« Napoleon », zo riep hij uit, « vond miljoenen mannen bereid om zich op te offeren voor de verwoesting van zoveel landen, alleen maar om zijn eigen heerschappij aan de wereld op te leggen ; en ik zou geen handvol mannen van goede wil vinden om hele volkeren te redden en het rijk van God uit te breiden ? »

De jonge toehoorders waren diep onder de indruk, en verschillende kandidaten boden zich bij Nerinckx aan. Na een ernstig onderzoek accepteerde de missionaris twee leerlingen van het kleinseminarie – een van hen was Pieter-Jan De Smet – en vijf seminaristen, een leraar en een priester om met hem mee naar Amerika te gaan.

De onderneming liep niet van een leien dakje. Eerst en vooral waren er de families : hoe zouden zij reageren op een onherroepelijke scheiding waarop niets hen had voorbereid ? De toekomstige missionarissen besloten na rijp beraad en na geestelijke raad ingewonnen te hebben om het land te verlaten zonder vooraf hun familie op te zoeken. Pater De Smet schreef hierover later : « De toestemming van mijn ouders vragen zou betekend hebben dat ik op een voorspelbaar en absoluut verbod zou gebotst zijn. » Maar hij was er het hart van in dat hij zo moest weggaan.

De inscheping zou gebeuren in Amsterdam, de hoofdstad van het koninkrijk der Nederlanden waarvan onze streken toen deel uitmaakten. « De vijandigheid van de protestantse Hollanders jegens de katholieke godsdienst, en in het bijzonder tegen de missies in het buitenland, liet zich op duizend manieren gevoelen », aldus Pieter-Jan De Smet. Het lukte onze kandidaat-missionarissen niettemin om de waakzaamheid van de ambtenaren te verschalken, en op 31 juli 1821 gingen zij aan boord van een schip dat hen eerst naar het eiland Texel bracht. Twee weken later, op het feest van de Tenhemelopneming van Maria, voer de Columbia met zijn Vlaamse passagiers de oceaan tegemoet.

NOVICIAAT IN DE NIEUWE WERELD

Pater De Smet
Pieter-Jan De Smet als jonge jezuïet.

Pieter-Jan was echter niet vertrokken zonder een brief aan zijn ouders te schrijven, waaruit wij volgende passage citeren : « Het zou voor mij een groot geluk geweest zijn in uw nabijheid het korte leven dat ons toegemeten is door te brengen. Maar de Heer roept mij, en ik moet gehoorzamen. Elke dag vragen wij aan God dat zijn wil op aarde zou geschieden. Wel, laat het hart vandaag akkoord gaan met de lippen, en dat de onderwerping van onze wil aan Gods plannen mag maken dat wij in staat zijn om alle offers te brengen. »

Na een overtocht van 42 dagen zette het gezelschap voet aan wal in Philadelphia. Vandaar ging het naar Baltimore, waar Karel Nerinckx afscheid van hen nam. De overgebleven reizigers vertrokken de dag nadien naar Georgetown om hun opwachting te maken bij de overste van de jezuïeten in de VS.

De Sociëteit van Jezus was al vanaf de 17de eeuw in Noord-Amerika actief, ter ondersteuning van de Franse kolonisatie.

De ontdekkingsreizen van Jacques Cartier, die vanaf 1534 de machtige Sint-Laurensstroom opvoer, lagen aan de basis van het ontstaan van de grote Franse overzeese kolonie la Nouvelle France. Op het hoogtepunt van haar geschiedenis omvatte deze kolonie het hele stroomgebied van de Sint-Laurens, de streek van de Grote Meren en het grondgebied aan beide zijden van de Mississippi tot aan de monding van de rivier in de Golf van Mexico. Daarmee bezat Frankrijk een reusachtig territorium, dat door zijn geografische ligging – het hele centrale deel van de huidige VS behoorde ertoe – elke expansie van de aan de oostkust gelegen Engelse kolonies in westelijke richting blokkeerde, met een bittere rivaliteit tussen beide naties tot gevolg.

De Franse koning verzocht de orde van de jezuïeten om de evangelisatie van de Noord-Amerikaanse indianen op zich te willen nemen. In 1624 landden de eerste volgelingen van Sint-Ignatius in Québec en begonnen met de prediking van de Blijde Boodschap aan de Huronen. De kerstening van de roodhuiden kostte veel geestelijken echter het leven ; wie kent niet de namen van de heilige martelaren van Canada, die tussen 1646 en 1649 omgebracht werden door de Irokezen ? Isaac Jogues, Noël Chabanel, Jean de Brébeuf, Gabriel Lalemant... : hun bloed werd het zaad voor de toekomstige indiaanse christenheid. Want Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. De martelaren konden onmogelijk voorzien dat het geloof dat zij verkondigd en met hun bloed bezegeld hadden op een dag tot voorbij de Mississippi zou gebracht worden, tot in het Rotsgebergte en zelfs tot aan de kusten van de Stille Oceaan, door de afstammelingen van dezelfde roodhuiden die hen vermoord hadden...

Keren we nu terug naar het jaar 1821 en onze jonge aspirant-missionarissen. De overste van de jezuïeten ontving hen hartelijk en zond hen meteen naar het noviciaat in Whitemarsh. De novicenmeester, pater Van Quickenborne (alweer een Vlaming : hij was afkomstig uit Petegem bij Gent) bezat een ongelooflijke energie : hij was tegelijkertijd ook schrijnwerker en metser, stond aan het hoofd van een katoenplantage die de voornaamste bron van inkomsten voor de paters was en vond daarnaast nog tijd om een uitgebreid gebied te missioneren. Onder de leiding van deze man leerde Pieter-Jan De Smet zichzelf in alle omstandigheden beter beheersen en zijn felle natuur te plooien naar de eisen van de regel van Sint-Ignatius. Met grote overgave en een kinderlijk vertrouwen vroeg hij aan Onze-Lieve-Vrouw om zijn apostolaat van missionaris te zegenen.

STICHTING IN MISSOURI

Achttien maanden later besloot de leiding van de jezuïeten tot een nieuwe stichting temidden van de indianenstammen in Missouri, niet zo ver van de stad Saint-Louis. Pater Van Quickenborne werd tot overste ervan benoemd en kreeg de toelating om de novicen mee te nemen die belangstelling hadden voor de missies bij de indianen.

« Het is al een hele tijd geleden », schreef Pieter-Jan naar zijn familie in Dendermonde, « dat Mgr. Dubourg, de bisschop van Louisiana, verlangde om enkele missionarissen van de Sociëteit van Jezus te krijgen om aan de bekering van de indianen te beginnen. Een groot aantal roodhuiden vereert nog afgoden, en een nog groter aantal leeft zonder wetten en zonder godsdienst. De bisschop heeft uiteindelijk twaalf missionarissen gekregen : elf Belgen en een Amerikaan. Ik ben God dankbaar, want ik heb het geluk gehad verkozen te zijn » (12 april 1823).

De reis duurde zes weken. Een groot deel ervan werd afgelegd op twee aan elkaar vastgemaakte overzetboten die de Ohio afdreven in de richting van de Mississippi. Pater Van Quickenborne handhaafde aan boord de oefeningen van het noviciaat. Een klok regelde het opstaan, de meditatie, het gewetensonderzoek. Elke ochtend werd de H. Mis opgedragen. Het leek wel een drijvend klooster !

Tenslotte bereikten ze Saint-Louis, in die tijd een stadje van amper vierduizend zielen. Enkele dagen later installeerden de nieuwkomers zich op een groot en vruchtbaar stuk land in de omgeving van het dorpje Florissant, 15 mijl verderop : daar, aan de samenvloeiing van de Missouri en de Mississippi, moest de nieuwe missie verrijzen.

Onze missionarissen bezaten niets en moesten honderd hectare in cultuur brengen. In afwachting van de eerste oogst leefden ze van maïs vermengd met wat spek. Hun verblijfplaats was een primitief houten gebouwtje van 7 op 8 meter, met een zolder onder het dak. Slapen gebeurde op buffelhuiden. En toch waren ze in deze harde leefomstandigheden heel gelukkig en beschouwden ze het als een genade deze stichting te kunnen uitbouwen. « Lijden en sterven voor de redding van de zielen, dat is de hele ambitie van een echte missionaris ! », schreef Pieter-Jan (26 augustus 1823).

Ondertussen waakte de Voorzienigheid : de missionarissen kregen de hulp van de Dames van het H. Hart, een congregatie die zich kort tevoren in een naburig dorp gevestigd had en die zoveel mogelijk in de praktische noden van de missionarissen voorzag.

Toen pater Van Quickenborne besloot het veel te kleine gebouw waarin ze woonden uit te breiden, bleek Pieter-Jan de ideale werkkracht. Bomen omhakken en verslepen, zagen en timmeren : Samson deed niets liever en werkte voor drie ! Niet iedereen bleek echter voldoende gehard om dit zware leven vol te houden ; twee novicen moesten na enkele maanden noodgedwongen vertrekken.

Op 10 oktober 1823 mochten de zes overblijvende novicen van Florissant hun eerste geloften afleggen. Pieter-Jan schreef aan zijn ouders : « Ik heb de Heer in het volledig bezit van mijn persoon gesteld. Ik heb Hem een absolute en onherroepelijke gift gedaan. Er blijft me alleen nog me in deze staat te heiligen en er trouw aan te blijven alle dagen van mijn leven. Bid voor mij, opdat ik nooit zou tekort schieten » (8 december 1823).

Zijn schaarse vrije tijd besteedde de jonge missionaris aan het verzamelen van mineralen, het samenstellen van een herbarium en het nauwlettend observeren van de dierenwereld. Deze activiteiten, waarmee hij ook in zijn latere leven zou bezig blijven, gaven hem de gelegenheid te corresponderen met de grootste Europese geleerden. Zijn collecties lagen trouwens aan de basis van de schitterende natuurkundige verzamelingen in de jezuïetenuniversiteiten van de Verenigde Staten.

Op 23 september 1827 werd Pieter-Jan De Smet priester gewijd door de eerste bisschop van Saint-Louis en in juli 1828 voltooide hij zijn vorming van jezuïet.

DE EERSTE MISSIEARBEID

De jonge missionarissen bezochten regelmatig de katholieken die in de wijde omgeving van Florissant woonden. Zij moesten ze opzoeken alsof het verdwaalde schapen waren, en hun tochten waren niet zonder levensgevaar : door ontoegankelijke wouden, oog in oog met beren en wolven, op kano’s van boomschors over kolkende rivieren. Omdat er weinig kerken waren, moesten ze de gelovigen vaak bijeenbrengen in nauwelijks overdekte hutten, blootgesteld aan hitte en kou, om hen te onderrichten en de sacramenten toe te dienen. Zoveel belangeloze naastenliefde dwong respect af, zelfs bij de protestanten, van wie er velen zich bekeerden.

De protestantse dominees waren ongerust over deze ontwikkeling. Toen de bisschoppen van de VS in oktober 1829 een nationale synode hielden om te spreken over een efficiënte evangelisering van het land, reageerden de protestanten bijzonder heftig : « Ze spuwen al hun gal uit », schreef Pieter-Jan aan zijn zus Rosalie, « en hun haat uit zich in de verschrikkelijke laster die zij verspreiden tegen alles wat katholiek is. Toch kan men moeilijk een lach onderdrukken wanneer men hun kranten leest : de vreselijke inquisitie gaat opnieuw geboren worden in dit mooie land, het land van de vrijheid ; de galgen en de martelwerktuigen zullen binnenkort verrijzen op de puinhopen van het protestantisme... » (1 februari 1830).

Maar natuurlijk waren er ook de indianen. Hun onmiddellijke voorouders waren onderricht en gedoopt door paters jezuïeten. De dominees hadden geregeld geprobeerd tot bij hen door te dringen, maar ze waren erg koel ontvangen. Ze hadden geen belangstelling, zeiden de roodhuiden, voor getrouwde predikanten die geen crucifix bij zich droegen en die nooit het rozenhoedje opzegden. Wat ze nodig hadden waren « zwartrokken », om hen te leren God te dienen.

De missionarissen van Florissant kregen de opdracht op hun terrein een school te stichten voor de kinderen van indiaanse families. Zij konden een dertigtal kinderen van acht verschillende stammen bijeenbrengen. Pater De Smet onderwees hen godsdienst, Engels, lezen en rekenen, terwijl hij ondertussen zelf de indianentalen leerde. De oudste jongens werden ingewijd in de landbouw ; om hen een werk te doen aanvaarden dat de indianen onterend vinden, gaven de paters met ploeg en hak zelf het goede voorbeeld. Hun droom was om de jongeren bij het verlaten van de school te doen huwen met een christelijk meisje van hun stam, opgevoed door de Dames van het H. Hart die ook een school hadden geopend. Elk nieuw gezin zou een stuk land krijgen om er te gaan wonen, onder het waakzame oog van de missionarissen, en zo zou een heus christelijk indianendorp vorm krijgen.

Dit mooie plan kon helaas niet gerealiseerd worden. Om te beginnen hadden de missionarissen onvoldoende middelen om de beoogde gronden aan te kopen. Maar vooral was er de agressieve kolonisatiepolitiek van de Amerikaanse regering, die de indianenstammen steeds verder de Far West in dreef. Bij gebrek aan voldoende leerlingen moest de school in 1830 sluiten. De Voorzienigheid zou de missionarissen naar andere werkterreinen roepen.

HET JEZUÏETENCOLLEGE VAN SAINT-LOUIS

In 1827 was Saint-Louis de zetel van een katholiek bisdom geworden. Omdat de grote stroom inwijkelingen in de van oorsprong katholieke stad vooral uit methodisten, presbyterianen en quakers bestond, vond Mgr. Rosati het een dringende noodzaak om een katholiek college te openen. Pater Van Quickenborne kreeg de opdracht daarvoor te zorgen.

Het college opende zijn deuren in november 1829. Pater De Smet werd zowel verantwoordelijke voor de aankopen als tuchtprefect en leraar Engels. Vrij snel verwelkomden de paters 150 jongeren, van wie – merkwaardig genoeg – de helft uit protestantse gezinnen. Onze Vlaamse jezuïet knoopte op die manier vriendschapsrelaties aan met protestanten, wat hem van pas zou komen in zijn toekomstig missieleven.

Het college ontwikkelde zich snel, in die mate zelfs dat de staat Missouri het in 1832 de titel van universiteit toekende. Onmiddellijk regende het klachten van fanatieke protestanten tegen « de papistische invasie van de vallei van de Missouri ». Maar de jezuïeten vochten zich door de laster en de tegenkanting heen.

Omdat er een schrijnend tekort aan financiële middelen was, werd P. De Smet naar zijn geboorteland gestuurd om geld in te zamelen, en zo mogelijk ook nieuwe arbeiders voor de wijngaard van de Heer te recruteren. Het zware leven en de ontberingen in Florissant hadden zijn nochtans robuuste gezondheid ondermijnd, en ook in die zin was een verblijf in Europa aangewezen.

Na veertien jaar ziet Pieter-Jan zijn ouderlijk huis in Dendermonde terug. Zijn vader is ondertussen overleden, maar de rest van de intussen sterk aangegroeide familie verwelkomt “ nonkel pater ” heel hartelijk. Onmiddellijk gaat hij op tocht, eerst langs weldoeners en familieleden van zijn confraters, daarna om geldelijke steun bijeen te bedelen. Maar zijn gezondheid verbetert niet echt. Op 1 november 1834 scheept hij zich samen met vijf kandidaat-missionarissen in Antwerpen in, maar al in de eerste Engelse haven moet hij doodziek achterblijven. « Het is een geweldige tegenslag. Maar ik moet me eraan onderwerpen : God heeft met alles wat gebeurt zijn bedoelingen... » (11 november 1834).

Bij zijn terugkeer in België verneemt P. De Smet van de geneesheren dat er nog een lange herstelperiode zal volgen ; zij geven hem ook geen enkele hoop meer dat hij nog ooit naar Amerika zal kunnen terugkeren. Dat verdict valt de jezuïet bijzonder zwaar : op 34-jarige leeftijd ziet hij een einde komen aan zijn levensdoel. Omdat hij zijn orde niet tot last wil zijn vraagt en verkrijgt hij van zijn oversten de toelating om de Sociëteit van Jezus te verlaten. Als seculier priester wordt hij econoom van het weeshuis van Dendermonde en rector van de plaatselijke karmel. Het zijn moeilijke jaren, maar pater De Smet zet zich met alle energie die hem rest voor zijn nieuwe taken in.

Wanneer zijn gezondheid zich dan langzamerhand herstelt, komen de scrupules : was het geen zwakheid, misschien zelfs een zonde, zijn orde verlaten te hebben ? Bestond zijn plicht er niet in terug jezuïet te worden en opnieuw te gaan missioneren in Missouri ?

Uiteindelijk zet hij door, en op 26 oktober 1837 staat Pieter-Jan De Smet in New York. Drie weken later is hij terug in Saint-Louis, waar hij met open armen ontvangen wordt. En een maand later wordt hij opnieuw opgenomen in zijn geliefde orde.

OP MISSIE BIJ DE POTOWATOMI

Op hun tweede concilie van Baltimore (1833) bogen de Amerikaanse bisschoppen zich over het lot van de indianen en drukten de wens uit dat de missies bij de roodhuiden officieel zouden toevertrouwd worden aan de jezuïeten. De H. Stoel willigde dit verzoek in.

Ondertussen had de Amerikaanse president Jackson in 1830 de Indian Removal Act ondertekend, die de basis legde voor de verdrijving van de roodhuiden uit hun oorspronkelijke woongebieden. Vier jaar later keurde het Congres de oprichting van de Indian Territories goed, een territorium ten westen van de Mississippi ; daar “ mochten ” de indianen zich vestigen als ze eerst definitief afstand hadden gedaan van hun eigen gronden. Het gevolg was een hele reeks migraties, soms gewild maar meestal onder dwang. Zo werden in 1838 zeventienduizend Cherokee onder militair escorte gedwongen om vanuit hun woongebied in het noorden van Georgia te verhuizen naar Oklahoma in de Indian Territories ; meer dan vierduizend van hen kwamen op de Trail of Tears (het Pad der tranen) om van ziekte, honger of uitputting.

Indian Removal
Op bevel van de Amerikaanse overheid moesten verschillende indianenstammen tussen 1830 en 1838 hun oorspronkelijke woongebieden verlaten en zich vestigen in de Indian Territories ten westen van de Mississippi. Deze “ oplossing ” van het indianenvraagstuk werd voorgesteld als definitief, maar was dat helemaal niet.

Rond 1838 waren naar schatting tweehonderdduizend « wilden » bijeengebracht in het (toen nog) grote reservaat dat de Territories in feite waren. De overheid stelde het voor alsof deze oplossing van het indianenvraagstuk definitief was, « want welke beschaafde blanke zou ooit ten westen van de Mississippi willen gaan wonen ? » (Jackson). De toekomst zou echter snel uitwijzen dat de grondhonger van de Amerikanen onverzadigbaar was.

Eén van de stammen die onder druk naar de Indian Territories was verhuisd was die van de Potowatomi, die oorspronkelijk aan het Michiganmeer woonden. Toen zij een delegatie naar de missie van Florissant stuurden om te vragen dat een zwartrok in hun midden zou komen wonen, werd pater De Smet door zijn oversten aangeduid om naar deze indianen te gaan, samen met een medepater en een broeder.

Op 31 mei 1838 werden de drie missionarissen na een lange en gevaarlijke reis verwelkomd door tweeduizend Potowatomi in hun kamp aan de Missouri, op de plaats waar vandaag Council Bluffs ligt (Iowa). Het stamhoofd ontving hen welwillend en bood hen drie afzonderlijke tenten aan vlak naast zijn eigen tipi. Van de regering kregen de jezuïeten de beschikking over een verlaten fort, waar zij de H. Mis konden opdragen en doopleerlingen onderrichten. Zo ontstond de Missie van Sint-Jozef.

Trail of Tears
De Cherokee op de Trail of Tears, het pad van hun gedwongen verplaatsing vanuit Georgia naar Oklahoma, waarbij meer dan vierduizend indianen van ellende omkwamen. Schilderij door Robert O. Lindneux (1942).

Pieter-Jan had ruimschoots de gelegenheid om “ zijn ” roodhuiden te observeren. Als de mannen niet op jacht waren, speelden ze met de kaarten of rookten een pijp. De vrouwen moesten het zware werk doen. « Meestal stellen de Potowatomi zich tevreden met wat droog vlees en een bouillon van gegrilde maïs. Dat ze zo sober zijn heeft echter minder te maken met deugdzaamheid dan met noodzaak. Als er dan toch een keer overvloed is, bij hen of elders, dan ziet men hen onophoudelijk met hun handen in de pot graaien en eten als uitgehongerde wolven. Wanneer hun buik gevuld is leggen ze zich neer om te slapen. Al hun rijkdom bestaat uit enkele paarden die vrij rondlopen op de onontgonnen prairie. [...] De indiaan wordt opgevoed in ledigheid, en arbeid heeft voor hem geen enkele aantrekkingskracht. Nooit probeert hij zijn situatie te verbeteren. Diegene die meer welstand zou willen en zijn bezit zou willen vergroten door inspanning en activiteit, zou snel het voorwerp worden van algemene jaloezie en haat. Al wat hij zou vergaard hebben zou gestolen of vernield worden » (juni 1838).

Toch hadden deze indianen ook bewonderenswaardige kwaliteiten : « De Potowatomi hebben een zacht en vreedzaam karakter. [...] De meesten zijn in staat om een interessant gesprek te houden over zaken die niet buiten hun leefwereld liggen. Ze houden ervan grapjes te maken en verstaan heel goed humor. Tijdens het converseren maken ze nooit ruzie en winden ze zich ook niet op ; nooit onderbreken ze iemand. Als het over belangrijke zaken gaat denken ze altijd even na vooraleer ze antwoorden of stellen ze hun antwoord uit tot de volgende dag » (1 december 1838).

De grote gesel voor de Potowatomi, en trouwens voor alle indianen, was het rampzalig effect van alcohol : « Als de drank hen dronken maakt – en op dit ogenblik brengt men hen er grote hoeveelheden van – dan verdwijnen al hun goede eigenschappen. Ze gelijken niet meer op mensen, alles moet voor hen op de vlucht. Hun kreten en hun gebrul zijn afgrijselijk. Ze storten zich op elkaar, bijten in mekaars neus en oren en verscheuren elkaar op een verschrikkelijke manier. Sinds onze aankomst zijn vier Otoe en drie Potowatomi gedood in de chaos veroorzaakt door dronkenschap » (ibid.).

Vanwaar kwam die alcohol ? Als tegemoetkoming voor de grond die ze hen afgenomen had, schonk de Amerikaanse regeringde indianenstammen elk jaar een som geld. Op de dag zelf van de uitbetaling verschenen verkopers van whisky in de Indian Territories, en het gevolg laat zich raden... Pater Laveille schrijft in zijn biografie letterlijk : « Misschien schepten bepaalde yankees er wel genoegen in toe te kijken hoe een verafschuwd ras zelf aan zijn eigen ondergang werkte » (p. 122) !

Op een dag was Pieter-Jan zo kwaad dat hij de vaten whisky eigenhandig met een bijl kapot sloeg. Hij protesteerde scherp bij de overheid, maar er kwam geen enkele reactie.

Naast luiheid en dronkenschap moesten de missionarissen ook allerlei vooroordelen en bijgelovige praktijken bekampen en de polygamie doen ophouden. Door het ontstellend gebrek aan hygiëne van de indianen braken bovendien vaak ziekten uit, waaraan onze jezuïeten zo goed mogelijk probeerden te verhelpen (broeder Mazzella was een dokter). En het moeilijkste was misschien nog wel dat zij deze mensen, die gewoon waren aan een nomadenbestaan, een sedentair leven moesten doen aanvaarden. De missiearbeid was werkelijk « een werk van God », zoals pater De Smet schreef, en daarom bad hij om « nederigheid, moed, vurigheid, geduld en andere deugden die een goed missionaris maken » (7 november 1838).

VREDE MET DE SIOUX

Al heel snel konden de jezuïeten bij de Potowatomi resultaten boeken : « Een aanzienlijk aantal wilden tonen het verlangen om onderwezen te worden. We hebben een school geopend [...] voor een dertigtal kinderen. Tweemaal per dag geven we een instructie aan diegenen die we voorbereiden op het doopsel ; we hebben er al 118 toegelaten tot deze voorbereiding, en ik heb de vertroosting gekend er 105 te mogen dopen » (1 december 1838). In de zomer had onze Vlaamse pater al twintig volwassenen gedoopt, onder wie de vrouw van het stamhoofd, en vier huwelijken ingezegend.

Het jaar daarop kon hij aan zijn broer schrijven : « Het aantal bekeerlingen is al gestegen tot driehonderd. Het zijn, dat mag ik wel zeggen, vurige christenen. Ze kennen geen groter geluk dan elke dag de Mis en de instructies bij te wonen, en tot de heilige tafel te naderen » (30 mei 1839). Het moet gezegd dat Pieter-Jan De Smet een bijzonder charisma uitstraalde dat hem zeer geliefd maakte bij de indianen en dat zeker zal bijgedragen hebben tot hun succesvolle kerstening.

Om de jezuïeten stokken in de wielen te steken zond de regering talrijke protestantse zendelingen naar de Indian Territories. Maar tussen de vet betaalde functionaris die onder de nieuwsgierigen enkele flarden van het Evangelie verspreidde en de missionaris die met hart en ziel aan de belangen van de indianen toegewijd was hadden de Potowatomi snel gekozen. Een oud opperhoofd zei op een dag aan een methodist die zijn stam wou benaderen : « Jullie willen ten koste van ons jullie vrouwen en kinderen verrijken. De zwartrok heeft geen vrouwen of kinderen ; zijn hart is niet verdeeld. Hij leeft alleen voor God en voor het volk dat rond zijn hut woont. »

Omdat in het land ten westen van de Mississippi waar de verdreven stammen zich moesten vestigen uiteraard al autochtone roodhuiden woonden, was het risico op conflicten altijd groot. De Potowatomi waren aan de grens van het jachtterrein van de gevreesde Sioux terechtgekomen, die bij de minste aanleiding tegen de nieuwkomers een bloedige strijd voerden. Daarom besloot pater De Smet helemaal alleen naar de Sioux te trekken, om in naam van God met hen te spreken en de vrede op te leggen. Een ongezien staaltje van moed !

Toen de zwartrok moederziel alleen en ongewapend hun jachtterrein betrad, waren de Sioux onder de indruk. Ze ontvingen hem in een grote tent en lieten hem deelnemen aan een feestmaaltijd, zonder dat er een woord gesproken werd. Vervolgens nam de pater het woord om het doel van zijn bezoek uit te leggen : een duurzame vrede tussen beide buurvolkeren bewerken. Onze Vlaamse jezuïet slaagde erin een antwoord te bieden op alle bezwaren, zodat de Sioux tenslotte beloofden de strijdbijl te begraven en over afzienbare tijd de vredespijp met de Potowatomi te roken. Maar voor de missionaris volstond dit succes nog niet : hij maakte van de gelegenheid gebruik om aan de verzamelde krijgers uitleg te geven over de voornaamste geloofsartikelen en doopte de dagen daarop verschillende personen.

Onnodig te zeggen dat pater De Smet door zijn geliefde Potowatomi als de redder van hun stam onthaald werd !

In 1840 verneemt onze Vlaamse missionaris dat iemand anders hem bij de Potowatomi zal vervangen en dat hijzelf een andere missie toegewezen krijgt. De twee jaren in Council Bluffs zijn slechts een voorbereidingstijd geweest : het grote missioneringswerk gaat nu echt beginnen.

Council Bluffs
Het hoofdkamp van de Potowatomi, ter hoogte van het huidige Council Bluffs. Gedetailleerde schets door P. De Smet, met links de brede Missouri (met aanduiding van de vaarroute tussen de zandbanken) en rechts ondermeer het grote tentenkamp (Caldwell’s Camp, genoemd naar het opperhoofd) en de missiepost van Sint-Jozef.

DE WEGEN VAN DE VOORZIENIGHEID

De bevolking van de Verenigde Staten, die in 1780 amper drie miljoen zielen telde, was in 1840 al gestegen tot meer dan 17 miljoen. Onafgebroken trokken de blanke pioniers verder het westen in, op zoek naar een stuk grond om er te gaan wonen en het te ontginnen. En de indianen, de oorspronkelijke bewoners van Amerika, werden steeds dieper de Far West in gedreven. Het zou niet lang duren of ook de roodhuiden van het Rotsgebergte zouden met de bleekgezichten geconfronteerd worden.

Het weinige dat men in die tijd wist over de indianen in de Rocky Mountains was afkomstig van enkele ontdekkingsreizigers en pelshandelaars die zover weg doorgedrongen waren. Ze maakten allemaal wel melding van een stam die een gunstige indruk op hen gemaakt had : de Plathoofden. Deze roodhuiden waren eerlijk en logen niet, de polygamie was er een uitzondering en de vrouwen toonden zich uitstekende echtgenotes en moeders. Hadden we hier dan te maken met de « goede wilden », zo dierbaar aan Jean-Jacques Rousseau ? De waarheid was anders. De Plathoofden waren op een onverwachte manier in aanraking gekomen met het katholiek geloof, waardoor zij als het ware voorbestemd waren om de volheid van het Evangelie te leren kennen.

Tussen de jaren 1812 en 1820 had een groep bekeerde Irokezen – leden van de stam door wie de heilige martelaren van Canada zo wreed vermoord waren – de katholieke missie van Caughnawaga, bij Montréal, verlaten om in de richting van het Rotsgebergte te trekken. Waarschijnlijk maakten zij deel uit van een compagnie pelsjagers. De leider van deze katholieke Irokezen was de Oude Ignatius, die door de Franse jezuïeten gedoopt was en die zelfs enige tijd met hen meegewerkt had (deze details kennen we uit een brief van pater Hélias d’Huddeghem, S. J., die de gelegenheid had om met Ignatius en zijn zonen te spreken).

De Irokezen werden door de Plathoofden zo goed ontvangen dat zij besloten zich bij hen te vestigen. Zij werden leden van de stam en zouden die tot een soort van voor-bekering brengen. De Oude Ignatius was intelligent en had een apostelziel. Vaak sprak hij tegen de Plathoofden over zijn katholiek geloof, zijn gebeden, de ceremoniën van de jezuïeten. En hij eindigde altijd met dezelfde aanbeveling : zij moesten zwartrokken in hun midden proberen te krijgen, om hen te onderrichten en hen de weg naar de hemel te doen kennen.

De Plathoofden luisterden aandachtig naar hem en leerden zo de belangrijkste mysteries van het geloof, de geboden van het christendom, het kruisteken en andere godsdienstige praktijken. Ze heiligden de zondag, doopten de stervenden en plaatsten een kruis op het graf van hun doden. Zonder dat ze ooit één missionaris gezien hadden !

Toen de Oude Ignatius vernam dat er zich zwartrokken in Saint-Louis bevonden, spoorde hij de Plathoofden aan om onmiddellijk een delegatie te sturen. Een eerste poging liep op niets uit omdat niemand de taal van de uitgezonden indianen begreep... Daarop besloot Ignatius zelf te gaan, samen met zijn twee zonen die hij wou laten dopen. In de zomer van 1835 verlieten de roodhuiden het Rotsgebergte, en na een uitputtende reis kwamen zij in december aan in Saint-Louis, duizend mijl verderop. Ignatius, die in zijn jeugd Frans geleerd had, legde het doel van zijn komst uit aan een Belgische jezuïet, pater Hélias d’Huddeghem.

De Sociëteit van Jezus wou al langer een missie stichten in de Far West, maar voorlopig ontbrak daarvoor de mankracht. Ignatius moest vertrekken met enkel de belofte dat er zo vlug mogelijk zwartrokken zouden gestuurd worden.

Rocky Mountains
De bergketen van de Rocky Mountains, met toppen tot boven de 4000 meter, loopt als een ruggengraat dwars door het westen van Noord-Amerika. Pater De Smet aanschouwde het indrukwekkende gebergte voor de eerste keer in het voorjaar van 1840, toen hij onderweg was naar de Plathoofden.

De Plathoofden zonden nadien nog een derde en een vierde delegatie, tot Mgr. Rosati, de bisschop van Saint-Louis, in 1839 tenslotte een brief schreef aan de generaal van de jezuïeten. Hij wees er op dat de indianen al acht jaar vruchteloos om een missionaris vroegen, en eindigde met de woorden : « Om de liefde Gods, Zeereerwaarde Pater, laat deze zielen niet in de steek ! » De overste was diep getroffen, en zo was het Pieter-Jan De Smet die op 27 maart 1840 naar de Rocky Mountains vertrok, in het gezelschap van één van de indianen uit de laatste delegatie. « Zonder twijfel koestert de Heer grote plannen met betrekking tot deze arme stammen. Ik dank Hem, in de oprechtheid van mijn ziel, dat ik uitgekozen ben voor deze missie. Ik vrees niets. Nooit in mijn leven ben ik rustiger of gelukkiger geweest » (24 april 1840).

NAAR HET ROTSGEBERGTE

Pater De Smet hield een nauwkeurig dagboek van zijn reizen bij zodat we beschikken over het relaas van zijn missietochten in heel het Amerikaanse Westen. Op het einde van zijn leven zou hij in het totaal (bootreizen van en naar Europa inbegrepen) 420.000 km afgelegd hebben !

Zijn tocht naar de Plathoofden voerde hem door immense vlakten doorsneden door diepe ravijnen en vervolgens door verzengend hete woestijnen, tot tenslotte in de verte de imposante barrière van het Rotsgebergte opdoemde : « Rotsen bovenop rotsen gestapeld, als de ruïnes van een ganse wereld, bedekt met eeuwige sneeuw als door een lijkwade » (25 januari 1841).

Bij de bron van de Groene Rivier, een bijrivier van de Colorado, zag pater De Smet tot zijn grote vreugde een groep Plathoofden op hem toekomen ; zij waren uitgestuurd om de zwartrok naar hun kamp te escorteren. « Onze ontmoeting was niet die van vreemdelingen maar van vrienden. Het was alsof kinderen na een lange afwezigheid van hun vader hem tegemoet liepen. Ik weende van blijdschap toen ik hen omhelsde, en ook zij hadden de tranen in de ogen toen ze mij in de vriendelijkste bewoordingen welkom heetten » (ibid.).

In het woongebied van de Plathoofden werd onze missionaris plechtig ontvangen door het opperhoofd. « Zwartrok », zo sprak de leider van de stam, « wees welkom bij mijn volk. Vandaag heeft de Grote Geest onze wensen vervuld. U bent nu temidden van een onbeschaafd en arm volk dat ondergedompeld is in de duisternis van de onwetendheid. Spreek, zwartrok ; wij zijn allemaal uw kinderen. Toon ons de weg die wij moeten volgen om aan te komen waar de Grote Geest verblijft. Onze oren zijn geopend, onze harten zullen al uw woorden ontvangen. »

De daaropvolgende zondag werd voor de eerste keer in de geschiedenis het H. Misoffer opgedragen in het Rotsgebergte : een erg ontroerend moment.

De missionaris begon daarop onmiddellijk met zijn kersteningswerk. « Ik preekte volgens een vaste regelmaat tot hen, viermaal per dag. Hun ijver was zo groot dat zij naar mij toeliepen om een goede plaats te bemachtigen ; zelfs de zieken lieten zich tot bij mij dragen. Aanstonds na mijn aankomst was ik met behulp van een tolk begonnen met de vertaling van de belangrijkste gebeden. Twee weken later beloofde ik een medaille van de H. Maagd aan diegene die het eerst zonder fouten het Onze Vader, het Weesgegroet, het Credo, de Tien Geboden en de vier Akten zou kunnen opzeggen »(ibid.). Tot zijn grote verbazing stond één van de aanvoerders op en begon al deze gebeden foutloos te reciteren. De missionaris omhelsde hem en stelde hem aan tot zijn catechist. Het Plathoofd oefende zijn functie zo gewetensvol uit dat de hele stam de gebeden op minder dan tien dagen van buiten kende !

Onze jezuïet verkreeg massa’s bekeringen. Op het einde van zijn leven heeft “ men ” hem ervan beschuldigd in zijn dagboeken gelogen te hebben, maar talloze getuigen konden bevestigen dat hij de waarheid helemaal niet verdraaid had. Het was met een ontroerende ernst dat de indianen zich bekeerden en van levenswijze veranderden : ze hielden op met vechten, deden boete, baden op vastgestelde tijdstippen zoals in een klooster. « Zijn dit de volkeren die de beschaafde mensen met de naam “ barbaren ” durven benoemen ? Veel te lang heeft men er zich aan gewoon gemaakt de wilden in het binnenland te beoordelen op basis van de indianen aan de grenzen. Deze laatsten hebben de ondeugden van de blanken geleerd, die er zich in hun onlesbare dorst naar laagbijdegronds gewin op toeleggen hen te verderven en die hen aanmoedigen hun eigen slechte voorbeeld te volgen » (ibid.).

Toen de Plathoofden op een bepaalde dag hun kamp opbraken om in kleine etappes meer naar het noorden te trekken, op zoek naar bizons, volgde pater De Smet hen. Hij deelde in alles het leven van de roodhuiden. Hij at het vlees van de neergeschoten bizons of stelde zich tevreden met boomwortels in minder gunstige tijden. Hij sliep onder de blote hemel of trotseerde in een kleine tent onweer en storm. Vier maanden lang had hij opnieuw aanvallen van koorts, tot deze problemen plots voorgoed ophielden : « Het harde leven dat ik leidde heeft er mij eindelijk van verlost ! », schreef hij (ibid.).

Op het eind van de zomer keerde de missionaris terug naar Saint-Louis, langs een andere weg : langs de Yellowstone, dwars doorheen het territorium van de gevaarlijke Zwartvoeten en Raven. Hij wou namelijk de forten langsheen de Missouri aandoen, om er halfbloeden te dopen. Het enige wat de Plathoofden bij zijn vertrek kon troosten was zijn belofte dat hij in het voorjaar zou terugkomen, samen met verschillende andere zwartrokken...

EEN NIEUW PARAGUAY

Maar een expeditie naar zo’n verre bestemming kost geld, en de jezuïeten zaten erg krap bij kas. Pieter-Jan vond een ingenieuze oplossing : hij liet het relaas van zijn tocht drukken en publiceren op duizenden exemplaren, die hun weg vonden naar de Amerikaanse katholieken. De financiële steun voor de veelbelovende missie overtrof de verwachtingen.

In het voorjaar van 1841 vertrok onze missionaris in het gezelschap van twee medepaters, drie broeders en drie timmerlui. De tocht voerde door Nebraska en Wyoming naar de voet van de Rocky Mountains.

Tot grote vreugde van P. De Smet was de vurigheid van zijn indianen tijdens zijn afwezigheid niet bekoeld. De meesten kenden de gebeden die hij hen geleerd had nog van buiten ; tweemaal per dag was de hele stam samengekomen om ze op te zeggen !

Het lag in de bedoeling van onze Vlaming om de Plathoofden zover te krijgen dat ze op termijn hun nomadenbestaan zouden opgeven en zich voorgoed in een vruchtbaar gebied zouden vestigen. Hij besefte wel dat de overgang geleidelijk moest gebeuren, en dat de jacht nog jarenlang te belangrijk zou zijn om te kunnen overleven. Maar het zou goed zijn dat ze na de jacht naar een vaste woonplaats zouden kunnen terugkeren, waar de landbouw zou aanvullen wat er aan wild tekort was. De Plathoofden hadden instemmend gereageerd op dit plan, en ze hadden ondertussen een gebied gevonden dat hen ideaal leek : een vruchtbare vallei midden in het Rotsgebergte, aan de rivier Bitter Root. Pieter-Jan was enthousiast. Op 24 september liet hij een groot kruis oprichten in wat hij als het middelpunt van de nieuwe nederzetting zag. « Ik had vurig gehoopt dat al diegenen die zich interesseren voor de vooruitgang van onze heilige godsdienst aanwezig waren geweest. Hoe groot zou hun emotie niet geweest zijn als ze hadden gezien hoe alle Plathoofden, van het stamhoofd tot de kleinste kinderen, vroom hun lippen drukten op het kruishout dat de wereld heeft gered en op hun knieën het engagement aangingen om liever duizend keer te sterven dan ooit het geloof af te zweren » (brief van 15 augustus 1842).

Op het feest van Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkrans werd de nieuwe missie plechtig onder de bescherming van de hemelse Moeder geplaatst. Ze kreeg de naam Missie van de H. Maria.

In een brief aan zijn overste legt P. De Smet uit dat het model dat hem voor ogen staat de beroemde reducties van Paraguay zijn, gesticht in het begin van de 17de eeuw door Spaanse jezuïeten die de stam van de Guarani bekeerden en hen de landbouw leerden beoefenen (goed bekend door de film The Mission uit 1986). Onze missionaris had die reducties grondig bestudeerd. « Om het doel te bereiken moeten we eerst en vooral elke schadelijke invloed weren. Wij zijn hier verwijderd niet alleen van elke vorm van corruptie maar ook van alles wat het Evangelie de wereld noemt. Dat voordeel moeten we bewaren door van nabij toe te kijken op de contacten van de wilden met de blanken » (26 oktober 1841).

Eén van de twee medepaters, een architect, had reeds het plan voor het dorp uitgetekend : in het midden de kerk, met een school ernaast ; rondom de woningen, met ateliers, magazijnen en andere gebouwen van algemeen nut ; verderop de velden die in cultuur moesten gebracht worden.

Op 11 november was het Godshuis klaar, en begin december konden de paters tweehonderd volwassenen dopen. P. De Smet, die tussen al het werk door regelmatig de wijde omgeving verkende en ook aan andere stammen de Blijde Boodschap verkondigde, diende op Kerstdag nogmaals aan 150 indianen het doopsel toe en zegende 32 christelijke huwelijken in.

Men staat verbaasd over de openheid van hart en geest van de indianen om het christelijk geloof te aanvaarden en de ijver waarmee ze het beleden. Na het dagelijks avondgebed in de kerk bleven veel Plathoofden er nog uren bidden of geestelijke liederen zingen. De paters konden al vlug aan een groot aantal roodhuiden de toelating geven om veelvuldig te communie te gaan, en vaak hoorden ze de ene biecht na de andere zonder er de noodzaak tot absolutie in te ontdekken.

EEN VERSCHIJNING VAN DE H. MAAGD

Op Kerstavond, enkele uren voor de middernachtmis, werd de missie begenadigd door een uitzonderlijk gebeuren : Onze-Lieve-Vrouw verscheen aan een kleine weesjongen, Paul genaamd.

« De leeftijd van de jongen, zijn vroomheid en onbevangenheid, de aard zelf van de feiten waarvan hij verslag uitbracht maken het onmogelijk om de eerlijkheid van zijn relaas in twijfel te trekken », schreef P. De Smet. « Hij vertelde mij het volgende : “Toen ik binnenging in de tent van Jan, waar ik naartoe gegaan was om hem te vragen mij te helpen bij het aanleren van de gebeden die ik nog niet kende, zag ik een ongelooflijk mooi iemand. Haar voeten raakten de grond niet aan ; haar kleren waren wit als sneeuw ; zij had een ster boven haar hoofd, en onder haar voeten een slang met een vrucht die ik niet ken. Uit haar hart kwamen stralen licht naar mij toe. Toen ik dat zag, was ik eerst bang ; daarna niet meer. Mijn hart was warm, mijn geest helder en, ik weet niet hoe, maar plots kende ik mijn gebeden.” Het kind eindigde zijn relaas met te zeggen dat dezelfde persoon hem verschillende keren verschenen was terwijl hij sliep en dat zij hem op een keer gezegd had dat het haar aangenaam was dat het eerste dorp van de Plathoofden de naam van H. Maria gekregen had. »

P. De Smet besloot : « Verschillende personen hebben hem ondervraagd, en hij bleek altijd dezelfde antwoorden te geven. Door zijn houding is hij nog altijd de engel van de stam » (15 augustus 1842).

Op 30 december kon onze Vlaamse zwartrok blij en erkentelijk voor de steun vanuit de Hemel aan zijn provinciaal schrijven : « Heel de stam van de Plathoofden bekeerd; verschillende Kalispel, Doorboorde Neuzen, Priemharten, Slangen, Kootenai gedoopt ; nog andere stammen die hun armen naar ons uitsteken. Een reusachtig land dat enkel wacht op de komst van missionarissen om zich onder de standaard van Jezus Christus te scharen. Ziedaar, Eerwaarde Pater, het boeket dat wij u aanbieden op het eind van 1841. »

[wordt vervolgd]

redactie KCR
Hij is verrezen! nr. 68, maart-april 2014