HET PROCES VAN JEZUS

KRITISCHE ANALYSE VAN HET JEZUSBOEK VAN BENEDICTUS XVI

Vorig jaar verscheen het tweede deel van « Jezus van Nazareth » door Joseph Ratzinger / Paus Benedictus XVI (Nederlandse vertaling uitgegeven bij Lannoo). Op de omslag van het eerste deel schreef de Paus: « Het is op generlei wijze een document van leergezag, maar enkel en alleen een uitdrukking van mijn persoonlijke zoeken naar het gelaat van de Heer. Iedereen is daarom vrij mij tegen te spreken. » Wij nemen dan ook de vrijheid om een kritische stem te laten horen. Wij vinden dat des te noodzakelijker omdat uit een grondige lectuur van het boek blijkt dat Joseph Ratzinger een bijbelse exegese toepast die rechtstreeks voortvloeit uit de teksten van Vaticanum II, vooral Dei Verbum en Nostra Aetate. Is deze exegese verenigbaar met twintig eeuwen Traditie of niet? Doet zij de waarheid geweld aan of niet? Om deze belangrijke vragen te beantwoorden ontleedt broeder Bruno Bonnet-Eymard hoofdstuk 7 van het pausboek, dat handelt over het proces van Jezus.

De dichtgemetselde Gouden Poort in de oostelijke omwalling van Jeruzalem
De dichtgemetselde Gouden Poort in de oostelijke omwalling van Jeruzalem is de poort waarlangs Jezus op Palmzondag de stad binnentrok (Mt 21, 1-11) en zo de profetieën in vervulling deed gaan. Saladin liet de doorgang in 1187 dichtmetselen om zo de komst te beletten van een joodse messias – want de Joden weigerden hardnekkig om in Christus hun Heiland te erkennen, hoewel Hij zo duidelijk de Schriften had vervuld. Vooraan op de foto: de Olijfhof.

1. HET VOORAFGAANDE OVERLEG IN HET SANHEDRIN

BENEDICTUS XVI begint zijn 7de hoofdstuk met een betwistbare uitspraak: « Het optreden van Jezus en de beweging die om hem heen vorm kreeg, hadden de tempelautoriteiten in eerste instantie koud gelaten. Het leek eerder een provinciale aangelegenheid, een soort beweging zoals die in Galilea bij gelegenheid ontstonden en die weinig aandacht verdienden » (p. 154).

Werkelijk? Hoe komt het dan dat we, van bij het begin van de prediking in Galilea, lezen: « Toen gingen de farizeeën heen, en spanden terstond met de herodianen tegen Hem samen om Hem ten val te brengen » (Mc 3, 6)?

« De situatie veranderde met palmzondag », vervolgt de H. Vader. In een vorig hoofdstuk van zijn boek, getiteld Intocht in Jeruzalem en tempelreiniging, schrijft de Paus inderdaad dat Jezus op Palmzondag voor de allereerste keer de heilige stad binnengaat: « Over de profeet uit Nazareth had wel een verhaal de ronde gedaan, maar hij leek niets met Jeruzalem te maken te hebben, ze kenden hem niet » (p. 21).

Deze voorstelling van zaken laat Benedictus XVI toe om de inwoners van Jeruzalem vrij te pleiten van elke schuld aan de dood van Jezus. Heel anders klinkt het echter bij Sint-Jan, die schrijft dat Jezus integendeel zo bekend is in Judea dat Hij er niet wil rondtrekken: « Daarna trok Jezus in Galilea rond; want Hij wilde niet in Judea vertoeven, omdat de Joden Hem zochten te doden » (Jo 7, 1). Volgens het vierde evangelie koos Jezus er inderdaad voor om zijn openbaar leven te beginnen met een profetische daad in de heilige stad, en meer bepaald in de Tempel: Hij verjaagt de verkopers van dieren en de geldwisselaars « met een zweep van koorden » en doet daarbij een verbazingwekkende uitspraak: « Maakt het huis van mijn Vader niet tot een verkooplokaal » (Jo 2, 16). Zijn leerlingen zien er de vervulling in van het woord van de psalmist: « De ijver voor uw huis zal mij verteren » (Ps 69, 10).

Benedictus XVI kent slechts één aanvaring met de verkopers in de Tempel, helemaal op het einde van het openbaar leven. We hebben nochtans het duidelijke getuigenis van Joannes dat Jezus verschillende keren is “ opgegaan ” naar Jeruzalem; de apostel was daarbij telkens zijn metgezel en was dus ooggetuige van de verschrikkelijke disputen tussen Jezus en de autoriteiten.

Waarom wordt dat door de Paus verzwegen? Waarom maakt hij van Jezus een onbekende in Jeruzalem, aan de vooravond van het Lijden dat Hij er zal moeten ondergaan? Omdat Benedictus XVI zich wil aanpassen aan het onderricht van Vaticanum II. En dan gaat het niet alleen om Dei Verbum maar evenzeer, en meer nog, om Nostra Aetate, de conciliaire « verklaring over de houding van de Kerk ten opzichte van de niet-christelijke godsdiensten », die een eenzijdig pleidooi is ten gunste van het jodendom 1. Dat is zo flagrant dat de ambassade van Israël bij de H. Stoel onmiddellijk na het verschijnen van het boek van Benedictus XVI zijn goedkeuring uitsprak over de pauselijke interpretatie van het proces van Jezus: « De Joden worden ontheven van de verantwoordelijkheid voor de dood van Jezus. »

Het keurslijf van Vaticanum II waarin de Paus zich wringt, maakt dat hij niet doet wat hij nochtans als plaatsbekleder van Christus op aarde zou moeten doen: alle Joden van goede wil oproepen om zich te bekeren, want de Evangelies tonen op elke bladzijde aan dat in Jezus de Schriften vervuld worden!

Keren we nu terug naar hoofdstuk 7 van het pausboek. Volgens de H. Vader komt « de messiaanse inhuldiging van Jezus bij zijn intocht in Jeruzalem » bij de joodse gezagsdragers over als een nieuw en zorgwekkend gegeven: « Er was de tempelreiniging met de duiding waarin het einde van de tempel als zodanig en de fundamentele omvorming van de cultus werden aangekondigd, in tegenspraak met de door Mozes opgelegde voorschriften. Er waren de preken van Jezus in de tempel, waarin een volmachtaanspraak te onderkennen was die een nieuwe vorm aan de messiaanse hoop leek te geven en die zodoende het monotheïsme van Israël bedreigde [sic]. Er waren de wonderen die Jezus in het openbaar deed [en nog wel op de sabbat!] en de aanzwellende stroom van mensen die zich bij hem aansloten. Al deze gebeurtenissen mochten niet meer worden genegeerd » (pp. 154-155).

Wonderen? Deed Jezus wonderen? Maar... dan had men Hem moeten volgen! Benedictus XVI ziet dat echter anders, en hij legt ons de zorgen van het Sanhedrin uit alsof hij ze deelt: « Dat alles vond plaats in de dagen van het Paschafeest, waarin de stad werd overspoeld door pelgrims en messiaanse hoop makkelijk politieke splijtstof kon worden. Daarom moesten de tempelautoriteiten hun verantwoordelijkheid opnemen en eerst voor zichzelf bepalen wat ze van dat alles moesten denken en hoe er diende te worden gereageerd. »

Sint-Jan maakt een toespeling op een voorafgaand overleg door het Sanhedrin: « Toen riepen de hogepriesters en farizeeën de Hoge Raad bijeen » (Jo 11, 47). Wat is het resultaat van hun gesprek? « We zijn geneigd te zeggen dat de politieke bezorgdheid waarin de priesteraristocratie en de farizeeën elkaar vanuit verschillende uitgangspunten vonden, de beweegreden was om tegen Jezus op te treden. Door die politieke overweging over Jezus en zijn uitstraling wordt echter zijn feitelijke en nieuwe boodschap miskend » (p. 155). « Miskend »? Afgewezen! « Toch moeten we niet te overhaast de “ louter politieke ” visie van zijn tegenstanders veroordelen. Want in de staatsstructuur die tot dan gold, waren het politieke en het religieuze niet te scheiden. “ Louter ” politieke overwegingen bestonden net zomin als louter religieuze. De tempel, de heilige stad en het heilige land met zijn volk waren geen louter politieke realiteiten, maar ook geen louter religieuze. Waar het om tempel, volk en land ging, ging het om het religieuze fundament van de politiek en de religieuze consequenties ervan. »

Dat is wat Benedictus XVI « de rechtmatige zorg om tempel en volk te beschermen » noemt. Hij onderscheidt die bezorgdheid van « de specifieke machtshonger van de dynastie van Hannas en Kajafas », die “ uiteraard ” te veroordelen is: daar zijn de rabbijnen het vandaag de dag met de Paus over eens.

Dat belet echter niet dat « het kruis beantwoordde aan een goddelijk “ moeten ” en dat Kajafas met zijn beslissing uiteindelijk de voltrekker werd van de goddelijke wil. » Het bewijs is het woord dat de hogepriester tot het Sanhedrin sprak en dat « profetisch » was, zoals ook Sint-Jan zegt. Want uit dat woord blijkt « dat de verzamelde raad tot dan toe voor een doodsvonnis was teruggeschrokken en naar andere uitwegen uit de crisis [?] zocht, zonder die echter te vinden » (p. 156). Daarop zei Kajafas: « Beseft gij dan niet, dat het goed voor u is dat één mens sterft voor het heil van het volk, en niet het hele volk ten gronde gaat? » (Jo 11, 50).

2. JEZUS VOOR DE HOGE RAAD

Volgens de H. Marcus en de H. Matteüs werd Jezus ter dood veroordeeld aan het eind van twee zittingen van het Sanhedrin. Sint-Lucas spreekt over één enkele bijeenkomst. Sint-Jan vermeldt er geen enkele. Bovendien staat het vast dat Jezus werd veroordeeld door Pilatus, vermits Hij gekruisigd werd; volgens de joodse wet zou Hij gestenigd geweest zijn. Als het dus Pilatus was die Jezus de dood heeft ingestuurd, is er dan werkelijk een joods proces geweest?

Dat zijn de gegevens van het probleem, waarop kerkvaders en kerkleraren doorheen de eeuwen van geloof hun scherpzinnigheid beproefd hebben, waarna onze tijden van universele kritiek en geloofsafval aanleiding waren tot de meest tegenstrijdige hypothesen. Sinds Alfred Loisy beschouwen de modernisten de zitting van het Sanhedrin als « een onmogelijke inbeelding ». Benedictus XVI vindt een middenweg om hen geen ongelijk te geven: « We mogen het nu als waarschijnlijk beschouwen dat het bij de rechtszaak tegen Jezus voor de Hoge Raad niet om een echt proces ging, maar om een indringend verhoor, dat uitliep op het besluit Jezus ter veroordeling aan de Romeinse prefect over te leveren » (p. 161).

Deze stelling is zo onhoudbaar dat de H. Vader zichzelf al snel tegenspreekt: het feit dat de eerste beschuldiging, namelijk godslasterlijke uitspraken gedaan te hebben tegen de Tempel, niet weerhouden werd « toont aan dat er geprobeerd werd op een juridisch correcte manier te werk te gaan » (p. 162). Dus tóch een proces!

Uiteindelijk is het Jezus die tegen zichzelf getuigt en zijn doodvonnis tekent door te antwoorden op de vraag die de hogepriester Hem in plechtige bewoordingen stelt. « Volgens Marcus », schrijft Benedictus XVI, « luidt de vraag van de hogepriester: “ Bent u de Messias, de Zoon van de Gezegende? ” Jezus antwoordt: “ Ja, dat ben Ik, en u zult de Mensenzoon zien, gezeten aan de rechterhand van de Macht en komend op de wolken van de hemel ” (14, 62). Dat de Godsnaam en het woord “ God ” vermeden worden en worden vervangen door “ de Gezegende ” en “ de Macht ”, wijst op de oorspronkelijkheid van de tekst » (pp. 163-164).

Maar er is veel meer te zeggen! Jezus antwoordt niet « dat ben Ik » maar « Ik ben », egô eimi, waarmee Hij zich de goddelijke Naam toe-eigent die aan Mozes geopenbaard werd in de woestijn van Midjan: « Ik ben », ’èhyèh (Ex 3, 14). « Ik ben, en gij zult de Mensenzoon gezeten zien aan de rechterhand van de Majesteit en Hem zien komen op de wolken des hemels. » Annie Jaubert, de grote Franse specialiste in deze materie, heeft overtuigend aangetoond dat de aangehaalde woorden van Jezus volkomen authentiek zijn en geen latere aanpassing in functie van de christelijke apologetiek (Les séances du Sanhédrin et les récits de la Passion, in Revue de l’histoire des religions nr. 166-4, 1964). Maar de Paus voelt zich verplicht tot respect voor het rabbijnse taboe, dat gerespecteerd wordt door de hogepriester, ja, maar niet door Jezus.

Altijd met de bedoeling zijn joodse vrienden niet voor het hoofd te stoten, maakt de Paus geen melding van het feit dat Marcus en Matteüs kort aangeven dat er een tweede vergadering plaatsvond, in de vroege ochtend (Mc 15, 1; Mt 27, 1). Het feit van deze tweede bijeenkomst is duidelijk betuigd door de teksten: « al de opperpriesters en de oudsten van het volk » (Matteüs), « de opperpriesters met de oudsten, schriftgeleerden en heel de Hoge Raad » (Marcus) kwamen een tweede keer bijeen. Die vergadering kan enkel gerechtvaardigd worden door de wil van de joodse leiders om geheel de verantwoordelijkheid van de veroordeling op zich te nemen, om een dwingende reden: een veroordeling uitgesproken door de Romeinen zou Jezus en zijn leerlingen niet in diskrediet gebracht hebben in de ogen van het volk...

Benedictus XVI daarentegen “ erkent ”, na twintig eeuwen « van onbegrip », dat Jezus te veroordelen was. Want hij schrijft letterlijk: « Uit dat alles blijkt: Jezus heeft de Messiastitel aangenomen die vanuit de traditie dubbelzinnig was, maar hem tegelijk op een bepaalde manier gepreciseerd, waardoor het tot een schuldigverklaring zou komen. Had hij die afgewezen of een mildere interpretatie aan het messianisme gegeven, dan had hij dat kunnen vermijden » (p. 165).

Jezus eist het recht op om te zetelen aan de rechterhand van de Majesteit, om te komen op de wijze van de Mensenzoon waarover het boek Daniël spreekt, te komen van God, om zo het definitieve Koninkrijk op te richten. « Bij de leden van het Sanhedrin kwam de toepassing van de Schriftwoorden op Jezus blijkbaar over als een ontoelaatbare aanval op de heerlijkheid van God » (ibid.).

Wat Sint-Jan betreft, ogenschijnlijk vermeldt hij geen enkele vergadering van de Hoge Raad. In werkelijkheid spreekt hij echter over niets anders, heel zijn Evangelie door, vanaf het onderzoek dat « de Joden » instellen bij Joannes de Doper (Jo 1, 19) tot aan hun beslissing om Jezus te doden (Jo 11, 45-53). Daarom kan het Evangelie volgens Joannes, aldus abbé de Nantes, beschouwd worden als « het getuigenis van een bevoordeelde getuige, in feite zelfs de voornaamste getuige in het proces van Jezus, zijn Meester en intieme Vriend. Dat proces werd in een eerste fase tegen Hem aangespannen door de joodse gezagsdragers van Jeruzalem, maar is daarna doorheen alle eeuwen voortgezet door Joden én heidenen. Het is het belangrijkste geworden in de geschiedenis van de mensheid. De Wereld zal het tot aan het einde van de tijden blijven heropenen en blijven doen uitlopen op dezelfde veroordeling van Jezus en de zijnen, die terecht in één adem met Hem genoemd worden. »

In het tweede deel van het hierboven geciteerde artikel geeft Annie Jaubert een gelijkaardige verklaring voor het ontbreken, in het Evangelie van Sint-Jan, van het verschijnen van Jezus vóór het Sanhedrin: « In feite is het in de loop van het hele vierde Evangelie dat Jezus geconfronteerd wordt met de joodse autoriteiten. De aanklachten die in het proces bij Marcus en Matteüs in de verf worden gezet worden bij Joannes ontwikkeld in de scènes van het openbare leven: de uitspraak tegen de Tempel in Jo 2, 19; het thema van de godslastering in Jo 10, 33 » (Revue de l’histoire des religions nr. 167-1, 1965, pp. 1-33). In laatstgenoemde passage willen de Joden Hem stenigen « om godslastering; omdat gij, een mens, uzelf tot God maakt. »

Jaubert vervolgt: « Geen enkele getuige had zich aangemeld om Jezus te verdedigen tijdens zijn proces. De evangelist herhaalt onvermoeibaar dat Jezus omringd was door getuigenissen: dat van Joannes de Doper, maar meer nog de werken die de Vader hem te volbrengen gaf (Jo 5, 36; 10, 25); de Vader was dus de tweede getuige die door de Wet vereist werd (8, 17-18). De Schriften leggen ook getuigenis af, en “ uw aanklager zal Mozes zijn ” (5, 39 en 45). Het gaat hier wel degelijk om een proces met de Joden. In de afscheidsrede verbreedt het proces zich tot de wereld: het is dan de Geest die getuigenis aflegt van Jezus en de wereld tot inzicht brengt van ongerechtigheid (16, 7-10). » Besluit: « De evangelist heeft op die manier vooraf alle gegevens behandeld die de theologische stof hadden kunnen uitmaken van het proces vóór het Sanhedrin. » En daarom komt dat proces in het vierde Evangelie niet aan bod.

3. JEZUS VOOR PILATUS

« Het verhoor van Jezus voor de Hoge Raad was zo gelopen als Kajafas had verwacht: Jezus werd schuldig bevonden aan blasfemie en daarop stond de doodstraf » (p. 167). De Paus doet nog altijd of Kajafas te goeder trouw was. Hij « had het verwacht », alsof hij het niet was die de terdoodveroordeling afgedwongen heeft!

Niettemin, noteert Annie Jaubert, « deed dezelfde aanklacht waarvoor Jezus veroordeeld werd door het Sanhedrin hem ook onder de Romeinse rechtspraak vallen, namelijk de bevestiging dat hij de Messias was. Het geval van Jezus viel dan niet meer onder de joodse maar onder de Romeinse wet. Ongetwijfeld zou het Sanhedrin, als het de handen vrij had gehad, Jezus hebben doen stenigen. Maar in een zo ernstig en zo publiek geval als dat van Jezus kon men niet voorbijgaan aan de uitdrukkelijke toelating van de gouverneur. Welnu, het eenvoudigste middel om deze goedkeuring te verkrijgen en Pilatus te overtuigen was precies het in de verf zetten van hoger vermeld motief. Het maakte immers van Jezus een opstandeling en deed hem in aanmerking komen voor een Romeinse straf: door zichzelf tot koning te maken rebelleerde Jezus tegen Caesar » (art. cit.). Waar is dan de goede trouw waarover Benedictus XVI het heeft?

De H. Vader vraagt zich af: « Wie waren de aanklagers precies? Wie heeft op het doodvonnis van Jezus aangedrongen? In de antwoorden van de evangelies zijn er verschillen waarover we moeten nadenken. Volgens Johannes zijn het gewoon “ de Joden ” » (ibid.). Bron van tweeduizend jaar « onbegrip »... De Paus corrigeert: volgens hem verwijst die typering « helemaal niet naar het volk van Israël als zodanig », maar enkel naar « de tempelaristocratie ».

Benedictus XVI haalt de H. Marcus aan om zijn vooringenomen standpunt te staven: « Bij Marcus verschijnt in de context van de Pascha-amnestie (Barabbas of Jezus) een bredere kring van aanklagers: het “ ochlos ” verschijnt ten tonele en opteert voor de vrijlating van Barabbas. Ochlos betekent gewoon een hoop mensen, “ de massa ”. Het woord heeft niet zelden een negatieve connotatie: iets als “ het gepeupel ” » (p. 169).

Eerst was het « de aristocratie », nu « het gepeupel ». Maar hoe dan ook: « in elk geval » is het niet « “ het volk ” van de Joden als zodanig » dat verantwoordelijk is. De Paus preciseert: « Feitelijk gaat het bij deze “ hoop ” om de aanhangers van Barabbas, die voor de amnestie gemobiliseerd werden ».

Wat lezen we zelf bij Sint-Marcus? Dat Pilatus begreep « dat de opperpriesters Hem uit afgunst hadden overgeleverd » (Mc 15, 9). Daarom doet de procurator een beroep op het volk, dat het recht heeft om een voorstel te doen bij acclamatie: « De toejuiching van het volk heeft dan een rechtsgeldig karakter », preciseert de Paus. Laten we dat aannemen. Maar het volk in kwestie is toch wel joods, niet? Ja, zeker, maar neen, toch niet...

« Bij Matteüs (27, 25) zien we een verbreding van het marciaanse ochlos die rampzalige gevolgen zal hebben » (p. 169). Versta: de eeuwen van antisemitisme, tot aan de Shoah toe, zijn de schuld van de H. Matteüs! « Hij spreekt namelijk over “ het hele volk ” en verklaart dat zij de kruisiging van Jezus geëist hebben. Matteüs drukt daarmee zeker niet [!] het resultaat van historisch onderzoek uit: hoe had het hele volk op dat ogenblik aanwezig kunnen zijn en had het de dood van Jezus kunnen eisen? De historische realiteit blijkt bij Johannes en bij Marcus duidelijk weergegeven. De eigenlijke groep klagers is die van de bestaande tempelmilieus en in het kader van de Pascha-amnestie worden zij vergezeld door de “ hoop ” medestanders van Barabbas » (ibid.).

Nochtans zegt Jezus: « Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en dat stenigt die tot u zijn gezonden » (Mt 23, 37). Hij spreekt niet over een ochlos die doodt en stenigt, maar over de stad Jeruzalem... Overigens hebben de Joden zelf deze verantwoordelijkheid opgeëist, door het woord dat wij lezen bij de H. Matteüs: « Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen » (Mt 27, 25). In verband daarmee zegt de Paus: « De christen zal zich herinneren dat Jezus’ bloed een andere taal spreekt dan het bloed van Abel », dat om wraak riep (Heb 12, 24). « Het roept niet op tot wraak en straf, maar het is verzoening » (p. 170). Benedictus XVI vergeet echter een essentiële precisering: verzoening... voor wie zich laat verzoenen. « In Christus’ naam smeken wij u: verzoent u met God » (2 Co 5, 20). Dat is het minimum!

« Laten we nu, na de aanklagers, onze blik richten op de rechter: de Romeinse prefect Pontius Pilatus » (p. 171), die door Benedictus XVI zal beladen worden met de volledige verantwoordelijkheid.

« Op de vraag van Pilatus: “ U bent dus koning? ”, antwoordt Jezus: “ U zegt dat ik koning ben [in de traditionele vertaling staat het veel explicieter: “ Ge zegt het: Ik ben koning ”]. Ik ben geboren en naar de wereld gekomen om van de waarheid te getuigen, en ieder die de waarheid is toegedaan, luistert naar wat ik zeg ” (Jo 18, 37). » (p. 172).

De vraag die Pilatus stelt: « Wat is waarheid? » toont aan dat de gouverneur het mysterie aanvoelt dat hem overstijgt. Hij wordt aangetrokken door het geheim van een koningschap dat niet van deze wereld is, maar dat wel in deze wereld uitgeoefend wordt: een universeel koningschap.

Maar Jezus antwoordt niets, of beter: Hij heeft al geantwoord door te bevestigen dat hij koning is van iedereen die de Waarheid zoekt, zoals de miljoenen Romeinen verspreid over de bekende wereld, in afwachting van een meer volmaakte godsdienst dan hun zgn. mysteriegodsdiensten. De Waarheid, dat is Hij. Hij strekt de armen naar hen uit; in de persoon van Pilatus, vertegenwoordiger van Caesar, opent Hij reeds zijn Hart voor hen. « Onder de doornenkroon en de purperen mantel », schrijft Annie Jaubert, « kon iedereen die ogen had om te zien de verborgen glorie onderscheiden. » De enen, zoals Sint-Jan en misschien Pilatus, om “ de Koning van de Joden ” te vereren en te beminnen. De anderen om te haten. En Benedictus XVI?

« Het schijnt », aldus de Paus, « dat Pilatus ook een zekere bijgelovige schroom voelde ten aanzien van deze merkwaardige figuur. [...] Johannes zegt dat “ de Joden ” Jezus ervan beschuldigden zich als zoon van God op te werpen. Hij gaat verder: “ Toen Pilatus dat hoorde, werd hij pas echt ongerust ” (19, 8) » (p. 177).

Maar Benedictus XVI citeert het vervolg niet, dat het pauselijk eerherstel voor Kajafas volledig tenietdoet: « Hij ging opnieuw het rechthuis binnen en sprak tot Jezus: “ Van waar zijt Gij? ” » (Jo 19, 9). Het is de enige vraag die elke rechtgeaarde ziel stelt in tegenwoordigheid van Jezus. Die antwoordt echter niet: de H. Geest is nog niet gegeven en de tijd van het heil van de heidenen is nog niet gekomen. Bovendien moet Jezus, om de wil van zijn Vader te volbrengen, sterven aan het kruis. Hij moet dus deze Romein in zijn blinde onwetendheid laten, om door hem veroordeeld te worden. Zonder het te weten vervult Pilatus de wil van God.

Omgekeerd was er één man die de macht had om Jezus te redden: Kajafas, die door list en verraad de koning van de Joden, de Messias, zoon van David en Zoon van God, uitgeleverd heeft aan de Romeinen. Hij heeft Hem op leugenachtige wijze aangeklaagd en onrechtvaardig veroordeeld, opdat Hij wreed gekruisigd zou worden. Kajafas heeft een onvoorstelbare misdaad begaan, waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt tegenover God en tegenover de mensen: « Die Mij aan u heeft overgeleverd, draagt daarom groter schuld » (Jo 19, 11).

« Om die reden trachtte Pilatus Hem in vrijheid te stellen. Maar de Joden schreeuwden het uit: “ Als ge Hem vrijlaat, zijt ge niet keizersgezind! Wie zich voor koning uitgeeft, staat tegen de keizer op. ” » (19, 12). Ze kiezen partij voor Caesar... tegen Pilatus! Terwijl de procurator slechts één gedachte heeft: die rechtvaardige en mysterieuze man, die zeker waardig is koning van de Joden te zijn en misschien zelfs koning van de wereld, vrij te laten.

Maar uiteindelijk haalt de lafheid het: als Jezus toch wil sterven, dan wil Pilatus zijn ambt niet riskeren door Hem ondanks zichzelf te verdedigen! En ook bij Benedictus XVI haalt de lafheid het... Hij schrijft: « Aan het einde gaat Pilatus op de stoel van de rechter zit-ten. Nogmaals zegt hij: “ Zie uw koning! ” (Jo 19, 14). Daarna spreekt hij het doodvonnis uit » (p. 180).

De teksten kunnen niet met meer achteloosheid behandeld worden! We lezen immers bij Sint-Jan: « Toen Pilatus dit hoorde, leidde hij Jezus naar buiten en zette Hem op de rechterstoel neer [zo luidt de correcte vertaling], op de plaats die Litostrotos heet, Gabbata in het Hebreeuws » (19, 13). Die term suggereert een verhevenheid, een soort van betegeld podium waarop Pilatus zetelde om recht te spreken. Op het moment waarop hij zich laf gaat tonen, wil hij zich sterk voordoen. Hij is gegrepen door de grootsheid van Jezus, en alvorens hij Hem overlevert aan de Joden wil hij hen vernederen: hij doet Jezus neerzitten op de plaats van de rechter, de bêma, het podium van het tribunaal. Het is een plechtig ogenblik. « En hij sprak tot de Joden: “ Ziet uw koning ” » (Jo 19, 14).

Pilatus zal geen ander vonnis vellen. Vooraleer toe te geven aan de veroordeling die de Joden al uitgesproken hebben, proclameert hij het koningschap van Christus. Hij openbaart daarmee bij manier van spreken hun zonde en hun onrechtvaardigheid door Hem te laten zetelen als soeverein rechter van zijn volk. Een grandioos gebaar!

« Maar zij schreeuwden: “ Weg, weg met Hem! Kruisig Hem! ” Pilatus zei hun: “ Zal ik uw koning kruisigen? ” De opperpriesters antwoordden: “ Wij hebben geen koning dan Caesar ” » (Jo 19, 15).

Hun apostasie, hun geloofsafval is totaal, en Benedictus XVI zit ermee verveeld: « Ze zien slechts schijnbaar af van de messiaanse hoop van Israël: déze koning willen wij niet. Ze willen graag een ander soort oplossing van het probleem » (p. 178).

Dat is allemaal naast de kwestie. De Joden gingen er prat op dat ze nooit slaven van iemand zijn geweest (Jo 8, 33), en nu vallen ze Caesar te voet! Ondertussen zetelt Jezus op het tribunaal, zonder iets te zeggen, want Hij is niet gekomen om te oordelen maar om te redden (Jo 12, 47). Op hetzelfde moment weigeren de Joden Hem te erkennen en vellen ze het doodvonnis over Hem, waardoor ze zichzelf oordelen en hun eigen veroordeling uitspreken.

« Toen gaf hij Hem aan hen over, om gekruisigd te worden » (Jo 19, 16). Pilatus heeft niet geoordeeld en geen veroordeling uitgesproken. Hun aandrang moe, tekortschietend in zijn plicht om recht te spreken door de onschuldige te verdedigen, geeft hij het op om front te vormen tegen de ontketende meute...

broeder Bruno van Jezus
Hij is verrezen!
nr. 58, Juli-Augustus 2012