De vier evangelisten

De evangelisten Mattheüs, Marcus, Johannes en Lucas.

De Beierse kunstenaar Tilman Riemenschneider vervaardigde de prachtige beelden in 1492 voor het hoogaltaar van Münnerstadt.

Over het ontstaan van de vier Evangelies is sinds de opkomst van het modernisme ongelooflijk veel onzin geschreven, waarbij onder het mom van “ wetenschappelijkheid ” in feite geprobeerd werd om een wig te drijven tussen wat Jezus gepredikt heeft enerzijds en wat later de Blijde Boodschap werd anderzijds. De modernisten zaaiden twijfel over het ware leven en de ware woorden van Jezus door te stellen dat alles vervormd werd door latere schrijvers – niet de evangelisten, maar redacteurs die na hen leefden en die alles naar hun hand gezet hebben.

Als de Evangelies geen waarheidsgetrouwe verslagen meer zijn, als de woorden en daden van Christus die er in weergegeven worden niet meer historisch juist zijn, dan ondergraaft men het fundament van onze godsdienst en zijn de meest onzinnige interpretaties mogelijk. Dat is precies wat we de afgelopen honderdtwintig jaar meegemaakt hebben en zo heeft men ons geloof stap voor stap vernietigd. Het is dus hoog tijd dat de vier evangelisten in ere worden hersteld op een écht wetenschappelijke manier.

DEEL 1
DE H. MATTHEÜS EN DE H. MARCUS

VOOR wie zich objectief en onpartijdig opstelt, kunnen de Evangelies niet gewoon maar mensenwerk zijn. De hand van God is overduidelijk in deze vier verslagen aanwezig. De Evangelies getuigen van goddelijke Wijsheid, die een dwaasheid in de ogen van mensen is. Als ze enkel uit menselijke intelligentie waren voortgekomen, dan hadden ze niet gedurende tweeduizend jaar het geloof, het hart en de ziel van miljoenen katholieken kunnen winnen.

Wie zou hebben kunnen uitvinden dat de Zoon van God die naar de aarde kwam negenentwintig jaar doorbracht in een arm, verachtelijk plattelandsdorpje, zonder enig getuigenis na te laten over dat deel van zijn leven ? Het zou zo gemakkelijk zijn geweest om van alles te verzinnen... Wie had kunnen denken dat de Messias, die door de profeten was aangekondigd als de zegevierende Koning, vrijwillig de mislukking tegemoet zou lopen, de ontevredenheid van zijn eigen volk en zelfs de dood ? Want uiteindelijk geeft Hij zichzelf over aan zijn vijanden, laat zich beledigen en martelen en sterft aan een kruis de slavendood !

Het is zo mysterieus, zo in strijd met de menselijke wijsheid, dat de apostelen zelf op een bepaald ogenblik het geloof verloren. Het is waar dat Hij opstond uit de dood, maar zodra het bewijs van zijn verrijzenis was gegeven, keerde Hij snel terug naar de Hemel vanwaar Hij kwam en liet Hij op aarde een handjevol mensen achter zonder de kracht of de moed om zijn koninkrijk in de wereld te vestigen. Zij waren pas in staat om aan deze taak te beginnen na de gave van de H. Geest, te beginnen met de H. Petrus, die op de dag van Pinksteren tegen de Joden zei : « Jezus van Nazareth, een man voor wie God bij u heeft getuigd door krachten en wonderen en tekenen [...], hebt gij overgeleverd en door de hand van heidenen aan het kruis geslagen en gedood ; maar God heeft Hem opgewekt en verbroken de strikken van de dood » (Hd 2, 22-24).

Er was nog een wonder van genade nodig voordat de drieduizend zielen die naar deze berisping luisterden hun misdaad erkenden, zich bekeerden en om het doopsel vroegen. Hoe lang moest de H. Geest aan het werk blijven opdat de Kerk zich over de hele aarde zou verspreiden en de volkeren zou winnen voor dit Evangelie van boetedoening, van aanvaard lijden, van verzaking aan de goederen van deze wereld, een boodschap die zo tegengesteld is aan de menselijke verlangens ! Dit is het bewijs van de werking van God die zich openbaart door middel van het Evangelie en die de harten raakt van hen die het ontvangen uit de handen van zijn bedienaren. Dat kan alleen maar door het dogma van de goddelijke inspiratie van de H. Schrift, iets wat vandaag de dag volledig miskend wordt, maar dat door abbé de Nantes, onze vader, getrouw geformuleerd werd zoals hij het in 1943 leerde op het seminarie :

« De H. Schrift, het geheel van geïnspireerde teksten, heeft God zelf als hoofdauteur en als secundaire auteurs de uitverkoren mensen die deze teksten verteld, gedicteerd en uiteindelijk opgeschreven hebben. Dit is het eerste principe van alle katholieke exegese. En het tweede is vergelijkbaar en volledig afgeleid van het eerste : de H. Schrift kan geen enkele fout bevatten en zeker geen enkele vorm van misleiding ; de Bijbel is absoluut het geloof en het vertrouwen waard, meer dan welke menselijke wetenschap ook en zelfs in tegenstelling tot gelijk welk ander menselijk onderricht. Ik zeg “ menselijk ” omdat de Bijbel ook, vergeet dat niet, menselijk denken, menselijke taal, menselijk schrijven is, zonder op te houden goddelijk te zijn in al zijn onderdelen ! Net zoals Jezus Christus, het Woord van God dat aan ons gegeven is, waarachtig God en waarachtig mens is, volmaakt mens zonder op te houden volmaakt God te zijn. Het mysterie van de geïnspireerde geschriften sluit aan bij het mysterie van de Menswording en wordt erdoor verlicht » (Mémoires et récits, deel II, pp. 54-55).

DE H. MATTHEÜS OF « DE WET VAN HET KONINKRIJK »

In die tijd, « toen Jezus vandaar [Kafarnaüm] verder ging, zag hij een man, Mattheüs genaamd, bij het tolhuis zitten. Hij zei tot hem : “ Volg mij. ” En hij stond op en volgde Hem » (Mt 9, 9).

Zo vertelt Mattheüs in één enkel vers over die paar momenten van goddelijke eenvoud die zijn hele leven veranderden ! Want een paar weken later koos Onze-Lieve-Heer hem uit om een van zijn apostelen te worden, dat wil zeggen om Hem te volgen tijdens zijn aardse leven als getuige van zijn woorden en daden. En na de grote beproeving van het Kruis, na de Verrijzenis, zou Mattheüs zijn Meester tegen hen horen zeggen : « Gaat dus heen ; onderwijst alle volkeren, doopt ze in de naam van de Vader en van de Zoon en van de H. Geest en leert ze onderhouden al wat Ik u heb geboden » (28, 19).

Het was in antwoord op dit bevel dat de H. Mat­theüs zijn Evangelie schreef, dat het getuigenis is van alles wat de Twaalf hebben gezien en gehoord, in het bijzonder de toespraken van Jezus, alles wat Hij hun heeft opgedragen. Als voormalige tolambtenaar, die vertrouwd was met het geschreven woord, had hij van alles nota genomen. Hij was in staat om in het Grieks te schrijven, omdat Jezus zelf deze taal sprak die wijdverbreid was in het hele Rijk ; sommige van zijn zinswendingen getuigen hiervan (cf. Bible, archéologie, histoire, deel 1, p. 110).

Mattheüs schreef zijn Evangelie ongetwijfeld zeer vroeg neer : het oudst bekende manuscript ervan, waarvan een fragment wordt bewaard in het Magdalen College in Oxford, werd in 1994 door de Duitse papyroloog Carsten Peter Thiede gedateerd in het jaar 66. Maar zijn tekst was al in gebruik in de primitieve gemeenschap : de invloed ervan is waarneembaar in de eerste brieven van Sint-Paulus (aan de Thessalonicenzen, geschreven in 50-52) en ook in een oud geschrift met ethische, juridische en liturgische instructies voor de christengemeenschap, de Didachè, door abbé J.-P. Audet gedateerd in de eerste apostolische generatie (La Didachè, instruction des Apôtres, Gabalda, 1958).

In de Didachè wordt verwezen naar « het Evangelie », dat « de geboden van de Heer » bevat, die Mattheüs bijzonder benadrukte. Bovendien is de tekst van het Onze Vader in de Didachè dezelfde als bij Mattheüs. Uit dat alles volgt dat het eerste Evangelie zeker geschreven en bekend was bij de primitieve Kerk vóór het jaar 40, misschien zelfs vóór 35 (vgl. Bible, archéologie, histoire, deel 1, p. 110). Het moet wel waarheidsgetrouw zijn : op dat moment leefden nog de personen die Jezus gedurende zijn openbare leven hadden gezien en gekend en die onmiddellijk zouden hebben gewezen op elk uitvindsel of vals getuigenis.

Wij zijn zelfs van mening dat Mattheüs geschreven heeft in naam van de Twaalf, in opdracht van Petrus. Zijn Evangelie, zo compleet, zo goed opgebouwd en een echt naslagwerk voor de primitieve gemeenschap, is niet het getuigenis van één man alleen, zoals het Evangelie van Marcus.

HET MYSTERIE VAN DE MENSGEWORDEN ZOON VAN GOD

In een voordracht uit 1968 legde abbé de Nantes de moeilijkheid uit waarmee de evangelisten werden geconfronteerd : ze moesten het mysterie van de Persoon van Jezus Christus, Zoon van God en Verlosser, schriftelijk overbrengen, een mysterie dat hen werkelijk in zijn ban hield. Dat was vooral het geval voor Mattheüs, die met één blik en twee woorden van Jezus in staat was om alles achter te laten en Hem te volgen tot aan de dood ! Hoe konden zij het mysterie van deze aanwezigheid duidelijk maken, hoe konden zij de mensgeworden God bekend maken, in zijn Majesteit, maar ook in zijn eenvoud ? Dat was het voornaamste doel van de vier Evangelies en het heeft in het bijzonder de tekst van de H. Mattheüs beïnvloed.

De Magdalen papyrus P64, bewaard in Oxford, bevat fragmenten uit hoofdstuk 26 van het Mattheüsevangelie.
De befaamde papyroloog Carsten Peter Thiede (1952-2004) bewees dat het om een handschrift uit het jaar 66 ging.

« Jezus leek voor niemand van zijn tijdgenoten een gewone man die men snel kon doorzien, van wie men vlug het innerlijk kon raden. Dat was gewoon onmogelijk ! De apostelen van hun kant hebben Hem gekend in zijn levende totaliteit, in al zijn volmaaktheid, in de volle draagwijdte van zijn Mysterie en de openbaring die zijn Persoon daarvan gaf. [...] Na de Verrijzenis en vooral na Pinksteren vonden zij de menselijke eenvoud van de gebeurtenissen terug, maar deze keer begrepen ze er het mysterieuze deel van, alles wat tot op dat moment voor hen had geleken op een “ aura ”, een Glorie, een onuitsprekelijke waardigheid waarvan ze de diepte niet begrepen. Het gaat dus niet om een latere mythologisering van de figuur van Jezus, zoals de modernisten beweren, maar om het zo gepast mogelijk uitdrukken van wat zij slechts op een onuitsprekelijke manier aanvoelden. »

Om zijn lezers te confronteren met dit Mysterie gaf Mattheüs zijn verslag een zeer religieuze, gewijde, bijna liturgische sfeer. Niets leek hem passender dan een sobere stijl, waarin de Persoon van Jezus centraal staat, terwijl alles om Hem heen slechts van secundair belang lijkt te zijn. Hij vermijdt het pittoreske en het anekdotische omdat hij zich ervan bewust is dat hij een heilige tekst schrijft, de nieuwe Wet, de vervulling van de Oude Wet. Daarom modelleert hij zijn Evangelie naar het boek Deuteronomium en deelt het in rond vijf grote toespraken. Vanuit dit gezichtspunt is voor Mattheüs de chronologie van ondergeschikt belang ; hij plaatst de handelingen en woorden van zijn Meester in overeenstemming met zijn zorg om het mysterie van Christus uit te drukken en te openbaren, in plaats van zijn verhaal van dag tot dag te vertellen.

Een ander opvallend kenmerk van het relaas van Mattheüs draagt bij aan deze gewijde sfeer : het zijn mysterieuze woorden en zinnen van Jezus, die in de loop van de gebeurtenissen voorkwamen, maar die het kader daarvan oneindig overtreffen door hun goddelijke diepte.

Laten we als voorbeeld teruggaan naar het verslag van de evangelist over zijn eigen roeping : « Terwijl Jezus in het huis [van Mattheüs] aan tafel aanlag, kwamen vele tollenaars en zondaars met Hem en zijn leerlingen aanliggen. Toen de Farizeeën dit zagen, zeiden ze tot zijn leerlingen : “ Waarom eet uw Meester met tollenaars en zondaars ? ” Jezus hoorde het en sprak : “ De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. Gaat dan en leert wat het zeggen wil : Barmhartigheid wil Ik en geen offerande. Want Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen, maar om de zondaars te roepen ” » (9, 10-13).

Een mysterieus woord, dat niet alleen een antwoord op de slechte geest van de Farizeeën is ! Jezus is dus gekomen, maar waarvandaan ? Natuurlijk dient Hij die specialisten van de Wet raak van antwoord door een vers uit de profeet Osee aan te halen over Gods voorkeur voor barmhartigheid in plaats van offers, maar Hij gaat verder dan dat : « Want Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen, maar om de zondaars te roepen. » Gelijk wie had die zin uit de Schrift kunnen citeren, maar zou vervolgens gezegd hebben : « Dus God roept zondaars... »

We moeten bij deze woorden stilstaan en ze overdenken om te begrijpen dat Jezus zijn goddelijke autoriteit bevestigt, met een eenvoud die geen mens had kunnen bedenken. Vanuit een opmerking vol bitterheid en achterdocht vanwege de Farizeeën stijgt Hij op naar de openbaring van het mysterie van zijn Persoon en zijn zending. Het is op zulke “ parels ” dat Mattheüs zijn verslag over het optreden van Jezus geconcentreerd heeft.

HET GROTE GODDELIJKE PLAN

Een ander opmerkelijk effect van de compositie van deze evangelist is het naar voren brengen van de historische samenhang van Gods plan : de onmerkbare overgang van het Oude Testament, onvolmaakt en vergankelijk, naar het Nieuwe en Eeuwige Verbond. Johannes de Doper verschijnt als eerste, gevolgd door Onze Heer Jezus Christus, die in dezelfde bewoordingen als de Doper predikt : « Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij » (vgl. 3, 2 ; 4, 17). De continuïteit wordt onderstreept wanneer Jezus de apostelen uitzendt : « Ga heen, preekt hun en zegt : het rijk der hemelen is nabij » (10, 7).

Op deze manier zal de speciale aandacht voor Petrus geleidelijk de belangrijke plaats doen vervagen die Sint-Jan de Doper aan het begin van het Evangelie inneemt. Johannes de Doper, Jezus, Petrus : in deze opeenvolging benadrukt de evangelist een algemeen plan, een hogere schikking. Hoofdstuk 11 zet de roeping van de Doper uiteen en zijn lofprijzing door Jezus, terwijl Gods plan tot stand komt in een tragische tegenstelling met de Farizeeën. Vanaf het allereerste begin van het Evangelie explodeert het geweld van die onvermijdelijke botsing :

« Adderengebroed, » riep Johannes de Doper zonder omhaal tegen de Farizeeën en de Sadduceeën, « wie heeft u geleerd de komende wraak te ontvluchten ? » (3, 7). Midden in de uitgelaten sfeer van de langverwachte komst van het koninkrijk van de Hemelen, waar blinden hun gezichtsvermogen terugkrijgen en lammen kunnen lopen, komt dit als een schok... En de tegenstelling zal blijven en toenemen tot aan het Kruis. « Van de dagen van Johannes de Doper tot heden toe wordt het rijk der hemelen met geweld bestormd en de bestormers nemen het weg. Alle profeten en de Wet, tot Johannes toe, hebben het voorzegd ; en zo gij het wilt verstaan : hijzelf is de Elias die komen moet. Wie oren heeft om te horen, hij hore » (11, 12-15).

Het is het oordeel van Onze-Lieve-Heer over de generatie die Johannes de Doper niet wilde verwelkomen, maar zei : « Hij is van de duivel bezeten ! » Een generatie die ook Jezus zelf niet wilde ontvangen : « Hij is een vriend van tollenaars en zondaars ! »

Ja, het plan van God wordt op bewonderenswaardige wijze gesuggereerd in dit Evangelie. Mattheüs blinkt uit in het aanwezig en actief maken van « uw Vader in de Hemel », van wie Jezus de wil volgt als een gehoorzame Zoon : « Laat het zo zijn, » zei Hij tegen Johannes de Doper op de dag van zijn doopsel, « want zo betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen » overeenkomstig Gods raadsbesluiten (3, 15).

Het goddelijke plan wordt naar de letter uitgevoerd : terwijl Johannes de Doper verdwijnt (hoofdstuk 14), loopt Petrus over het water, daartoe uitgenodigd door Jezus, voordat de apostel zijn geloofsbelijdenis uitspreekt die tot hem kwam « niet door vlees en bloed », maar door « mijn Vader die in de Hemel is ». Simon Petrus antwoordde : « Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God » (16, 16).

De Openbaring is ontvangen. Jezus heeft het eerste deel van zijn werk voltooid. Dat is het keerpunt van het Evangelie. « Van toen af begon Jezus zijn leerlingen er op te wijzen dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel moest lijden... » (16, 21). De rest van zijn onderrichtingen en handelingen zal gaan over het stichten van de Kerk door de vorming van zijn apostelen. Alleen in Mattheüs komt het woord “ Kerk ” voor, twee keer. Zijn verslag helpt ons het grote werk te begrijpen dat Onze-Lieve-Heer op aarde kwam volbrengen : het stichten van de nieuwe heilsgemeenschap die de hele wereld moet veroveren.

De evangelist laat zien hoe het mysterie van de Verlossing al vanaf het begin van de Blijde Boodschap alomtegenwoordig is. Het doopsel van Jezus dompelt Hem onder in de oceaan van onze zonden : « Zo betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. » De bekoring door de duivel in de woestijn is de verleiding om de toestand te verlaten die Jezus zelf door zijn Menswording omarmd heeft om zich te bekleden met onze zondigheid : « Als Gij Gods Zoon zijt... », dringt Satan drie keer aan.

Deze toewijding komt zelfs tot uiting in de genezingswonderen, waaruit de evangelist een les uit de Schrift trekt : « Hij genas alle zieken opdat vervuld zou worden wat door de profeet Isaias was gezegd : “ Hij nam onze zwakheden op zich en droeg onze ziekten ” » (8, 17).

De H. Mattheüs laat nooit een woord of een gebaar weg waarin Jezus zijn Hart openbaart, tot aan die laatste belofte van onoverwinnelijke troost, die van een soevereine majesteit is : « Ziet, Ik blijf altijd bij u, tot aan het einde der wereld » (28, 20).

DE H. MARCUS, TROUWE SECRETARIS VAN DE H. PETRUS

Papias, bisschop van Hiërapolis in de eerste helft van de tweede eeuw, een eerbiedwaardige man van de vroege Kerk, zei : « Marcus, die de tolk van Petrus werd, schreef nauwkeurig, maar zonder volgorde, alles op wat hij zich herinnerde van de woorden of daden van de Heer. Want hij had de Heer niet gehoord en ook niet vergezeld, maar later, zoals ik al zei, vergezelde hij Petrus. Die gaf zijn onderricht volgens de behoeften, maar zonder een synthese te maken van de woorden van de Heer. Marcus maakte dus geen fout door te schrijven zoals hij het zich herinnerde. In feite had hij maar één doel : niets weglaten uit wat hij had gehoord en geen fouten maken in wat hij rapporteerde. »

EEN KONINKLIJK GESCHENK

Modernistische exegeten schuiven het tijdstip van het schrijven van de Evangelies zo ver mogelijk weg naar achter, bv. abbé Charles Perrot, die zonder aarzelen tijdens een aflevering van de godslasterlijke serie Corpus Christi (1997) verklaarde dat het Evangelie volgens Marcus, het oudste volgens hem, rond het jaar 70 werd geschreven. Waarom ? Om de veronderstelde redacteurs van de “ uitvindsels ” van de primitieve gemeenschap de tijd te geven hun “ ervaring van de Verrezene ” door ons te doen begrijpen...

Het haast onooglijk kleine papyrusfragment 7Q5, dat in Qumrân werd gevonden en uit ca. 50 n. Chr. dateert, geeft een tekst uit het Marcusevangelie weer (Mc 6, 52-53) : op de voorlaatste regel staan de letters « NNHC » van « Gennesareth ». De jezuïet José O’Callaghan Martínez (1922-2001) toonde aan dat alle andere letters op het fragment precies overeenstemmen met deze verzen van Marcus.

Eén enkel acroniem volstaat om hun antichristelijke uitleg te verpulveren : 7Q5, de afkorting voor fragment nummer 5 van een papyrus die werd ontdekt in grot nummer 7 in Qumrân. Abbé de Nantes beschreef dit fragment als « het koninklijke geschenk van Jezus aan zijn Kerk ». Want onder het nederige uiterlijk van dit kleine stukje papyrus, dat aan de rechterkant zwaar beschadigd en uiteengerafeld is en dat een overblijfsel van een boekrol is omdat het slechts aan één kant is beschreven, ligt namelijk een schat verborgen : een licht dat sterk genoeg is om de duisternis te verdrijven waarin honderdtwintig jaar modernistische exegese de H. Schrift heeft willen opsluiten.

Het was in 1971 dat pater José O’Callaghan Martínez, een jezuïet van het Pauselijk Bijbels Instituut, de tekst identificeerde die op dit papyrusfragment kan worden ontcijferd. Er bestaat geen twijfel over dat de vier letters NNHC op regel 4 afkomstig zijn van het Griekse woord ΓΕΝΝΗCAPET, Gennesareth, een plaats die alleen in het Nieuwe Testament wordt genoemd en dan nog zeer uitzonderlijk. Er waren bijgevolg slechts drie mogelijkheden : Mt 14, 34 ; Mc 6, 53 ; of Lc 5, 1.

Goddelijke verrassing ! In Mc 6, 52-53 staan alle andere letters van het fragment, verspreid over precies vijf regels. De identificatie bereikt hier een astronomische waarschijnlijkheid, die absolute zekerheid biedt (stelling van Borel).

Dit fragment was echter al sinds 1958 gedateerd, nog vóór de identificatie van de inhoud, alleen al op basis van papyrologische criteria : niet « rond het jaar 70 », maar twintig jaar eerder ! De letters zijn aangebracht met zwarte inkt in unciaal schrift (hoofdletters), met aan de uiteinden ervan kleine haakjes. Schriftspecialisten noemen dit de “ decoratieve ” stijl, Zierstil in het Duits (van 50 voor Chr. tot 50 na Chr.). En de tekst die we kunnen ontcijferen getuigt niet van een zgz. “ oerbron ” (Quelle), maar van een voltooide staat van de redactie van het Evangelie : vers 52 beëindigt het verslag van de wandeling van Jezus over het water, terwijl vers 53 begint met dat van de genezingen in Gennesareth. Op regel 3 getuigt de spatie vóór KAI (“ en ”) van dit redactionele karakter : « En toen ze de overkant hadden bereikt... ». Het komt precies overeen met de scheiding tussen de verzen 52 en 53.

In dezelfde grot van Qumrân werd een grote kruik gevonden die bedoeld was om er deze manuscripten in te bewaren en die gemerkt was met de inscriptie “ ROME ” in Hebreeuwse letters, wat de oorsprong of het eigenaarschap van deze amfoor aangeeft. Niemand kan om het besluit heen : minder dan twintig jaar na de genoemde wandeling over de wateren en de genezingen in Gennesareth, onder de controle van de generatie die getuige was geweest van deze ongehoorde gebeurtenissen, werd het Evangelie volgens Marcus al gekopieerd en verspreid over de christelijke gemeenschappen van het Middellandse-Zeegebied.

Abbé de Nantes legde het uit : de modernisten zijn gedwongen om dit wetenschappelijke argument hoe dan ook te ontkennen, omdat het op zichzelf alleen al heel hun theorie vernietigt. Ze kunnen alleen maar doen of de mirakels verzinsels zijn door het voor te stellen alsof ze pas véél later op schrift zijn gesteld. Je kunt geen bedrog verzinnen dat zo ongelooflijk is als het stillen van een storm als er nog mensen in leven zijn die het kunnen ontkennen. « Als ik je zou vertellen dat ik vijftien jaar geleden brood heb vermenigvuldigd, zou je zeggen : “ Pff ! Dat geloof ik niet ! ” En je zou gelijk hebben : ik ben er niet toe in staat ! » En hij concludeerde uit deze ontdekking : ware wetenschap leidt naar Jezus Christus.

Interne kritiek gecombineerd met een nauwgezet historisch onderzoek leidt ons ertoe het schrijven van het tweede Evangelie te dateren tussen het eerste verblijf van Petrus in Rome (42-44) en de terugkeer van Marcus, zijn discipel en secretaris, naar Jeruzalem in 46 of 47 (Hd 12, 25). In feite weten we dat Marcus zijn Evangelie in Rome schreef, terwijl Petrus nog leefde, maar in zijn afwezigheid, op verzoek van « zijn toehoorders, die talrijk waren », zoals de historicus Eusebius rapporteert. Die laatste voegt eraan toe : « Toen Petrus hiervan hoorde, deed hij niets om het te verhinderen, noch om hem met zijn raad aan te sporen. »

HET GETUIGENIS VAN PETRUS

We kunnen het vertrouwen dat Petrus in Marcus stelde begrijpen als we zien dat de evangelist de prediking van zijn meester zo zorgvuldig heeft neergeschreven dat zijn verslag alle kenmerken draagt van het getuigenis van een man, Petrus, die heeft meegemaakt wat hij vertelt. In dit Evangelie vinden we een perfecte kennis van de topografie van het H. Land, zozeer zelfs dat we bepaalde plaatsen alleen door Marcus kennen : bv. Dalmanoeta, waar Jezus op een dag met zijn discipelen aan land ging (Mc 8, 10). Niemand weet nog waar die plaats ligt en Marcus heeft geen enkele reden om ze te vernoemen, behalve omdat Petrus ze goed kende : hij zag Dalmanoeta nog vóór zich en herinnerde zich hoe hij er moest landen.

Marcus vertelt ook kleine details die hij had kunnen weglaten als hij zichzelf had toegestaan om de gebeurtenissen te kiezen die met de grootste waarschijnlijkheid de goddelijkheid van Jezus Christus zouden bewijzen. Het gaat onder meer om wat abbé de Nantes « moeizame » wonderen noemde, waarbij Onze-Lieve-Heer een hele reeks gebaren moet maken om een zieke te genezen : zijn vingers in iemands oren stoppen, speeksel op zijn tong strijken. De Zoon van God had zo’n zieke toch in een oogwenk kunnen genezen ? Wel neen, zo is het gebeurd, dus zo vertelt de H. Petrus het en zo schrijft Sint-Marcus het neer.

Het laatste argument is een heel sterk argument : in dit Evangelie komt Petrus naar voren als een man met een gesloten geest, aanmatigend en uiteindelijk zonder kracht of moed, die zijn Meester verloochent. Als hij enig zelfrespect had gehad, dan had Petrus bij het vertellen van de feiten alles kunnen verdoezelen wat zijn reputatie niet ten goede kwam of had Marcus zelf alles kunnen verzwijgen wat de reputatie van zijn eigen meester schaadde. Maar neen, de eerste christenen hoorden met verbazing het verslag van deze zwakheden van het hoofd van de Kerk, de plaatsvervanger van Jezus Christus, die zijn getuigenis bezegelde door op 13 oktober 64 de martelaarsdood te sterven.

Pater Lucien Deiss, spiritijn, schreef : « Met het Evangelie van Mattheüs betraden we een gewijd universum, als een immense kathedraal, gegrondvest op de Wet en de profeten, versierd met messiaanse teksten, waarvan de vijf grote toespraken als het ware de vijf beuken vormen ; het leven van de Messias werd er gevierd in een koninklijke liturgie, we luisterden naar de uitspraken van Christus die smaakten naar de eeuwigheid en we aanbaden zijn goddelijkheid. Met Marcus daarentegen stappen we het Galilese platteland op, in de zon en de wind, we wandelen met Jezus over stoffige paden, we volgen Hem langs de aantrekkelijke oevers van de “ zee ” van Galilea » » (Synopse des Évangiles, 2007).

Met andere woorden, in dit zeer visuele getuigenis vol herinneringen waarvan de H. Petrus nog steeds een beeld in zijn hoofd had, worden we meegevoerd naar de kleine groep gelovigen die met Jezus samenleefden en Hem overal volgden. Zozeer zelfs dat Hij, achtervolgd door de menigte, geen tijd meer had om te eten (3, 20) !

Hij sliep op een kussen in de achtersteven van de boot tijdens de storm (4, 38) of liep standvastig de richting van Jeruzalem uit in het bijzijn van zijn verbijsterde discipelen (10, 32). We zien de blinde Bartimeüs opspringen en zijn mantel afwerpen (10, 50) en het veulen van Palmzondag, vastgebonden voor de deur, buiten op straat (11, 4).

In tegenstelling tot Mattheüs keek Petrus meer naar Onze-Lieve-Heer dan dat hij naar Hem luisterde ; hij was er dus meer op gericht de daden dan de woorden van zijn Meester weer te geven. Door deze daden te vertellen, voeren Petrus en Marcus ons binnen in het fascinerende mysterie van de mensgeworden Zoon van God.

Abbé de Nantes wees op de aandacht voor Jezus’ handen, die het instrument zijn van Gods gave. Als we Marcus lezen, zien we ook dat Petrus de blik van Jezus volgde, de blik waar onze vader vaak over sprak, omdat die « een openbaring in zich draagt van de Wijsheid en Liefde waarvan wij het voorwerp zijn », zoals hij zei. Petrus zag zijn Meester naar de leerlingen kijken die om Hem heen zaten voordat Hij hen zijn echte broers noemde, in tegenstelling tot zijn “ broers ” uit Nazareth die Hem met geweld wilden terughalen en een einde wilden maken aan het Evangelie (3, 34). Hij zag Jezus met liefde kijken naar de rijke jongeman alvorens Hij hem uitnodigde om Hem te volgen (10, 21), net zoals hij Hem een woedende blik zag werpen op de Schriftgeleerden die Hem bespiedden om Hem dan te kunnen beschuldigen. Hij was bedroefd over de verblinding van hun hart (3, 5).

« DE MENSENZOON MOET VEEL LIJDEN »

Het Evangelie van Marcus is fundamenteel gericht op het lijden en de kruisdood van Jezus. Na de eerste aankondiging van zijn Passie, na de belijdenis van Petrus die eraan voorafgaat, lijkt de Heer volledig gericht op dat einddoel. Hij voert zijn leerlingen er in snelle vaart heen en verwittigt hen : « De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven tot losprijs voor velen » (10, 45). Volgens abbé de Nantes vormt dit vers het hoogtepunt van het Marcusevangelie. Het verklaart de gedrevenheid, de “ koers ” van Jezus naar zijn lijden.

Zij die Hem volgen, moeten daarom begrijpen dat Jezus lijden, vervolging en dood aankondigt. Dat is vanaf nu het verdwijnpunt, het middelpunt van het perspectief : een kruis tegen een kale horizon. De discipel van Christus moet sterven uit trouw aan zijn God en aan het Evangelie, om in eeuwigheid te kunnen leven. Dat is de Blijde Boodschap en het relaas van Sint-Marcus voert ons voortdurend terug naar deze grote les.

Vanuit chronologisch oogpunt lijkt het er niet op dat Marcus een uitgewerkte compositie van het getuigenis van de H. Petrus wilde maken. Zowel zijn stijl als zijn verhaal zijn abrupt. Het schijnt niettemin wel zo te zijn dat hij in grote lijnen de gebeurtenissen vertelt in hun historische volgorde, zozeer zelfs dat Sint-Lucas dit verhaal gedeeltelijk zal gebruiken om zijn eigen « ordelijk » verslag te schrijven (Lc 1, 3).

(wordt vervolgd)

broeder Bruno van Jezus-Maria
Hij is verrezen ! nr. 129, mei-juni 2024