De jaren van beproeving:
de jonge Kerk in de jaren 62-68
Het martelaarschap van Petrus in Rome
IN het vorig artikel, De marteldood van Jacobus te Jeruzalem, werd belicht hoe de jonge Kerk uiteengetrokken werd door de spanningen tussen de joodse christenen (Jacobus de Mindere) en de verdedigers van de bekeerde heidenen (Paulus). Petrus had Jeruzalem verlaten en Jacobus als leider van de christelijke gemeenschap aangesteld, maar in 62 wordt deze laatste door de Joden vermoord...
Tot aan hoofdstuk 12 van de Handelingen der Apostelen, waarin de miraculeuze bevrijding van Petrus (Pasen 44) wordt verhaald, is het niet Jacobus, maar Petrus die op de voorgrond staat. Dat ziet men ook in de Brieven van Sint-Paulus: « Ik ging naar Jeruzalem om Kefas te bezoeken en ik bleef vijftien dagen bij hem: ik heb er geen andere Apostel gezien dan Jacobus, de broer van de Heer », schrijft hij aan de Galaten (1, 18) als hij herinnert aan zijn eerste “opgang” naar Jeruzalem, «drie jaar na » zijn bekering, in 35.
Als Sint-Paulus het getuigenis aanhaalt van hen die de verrezen Christus gezien hebben, wordt Petrus als eerste vernoemd: « Hij is verschenen aan Kefas en dan aan de Twaalf » (1 Kor 15, 5). En hij, Paulus, vernoemt zich als laatste, als « miskraam » (1 Kor 15, 8).
Het is de door Herodes op aanstoken van de Joden ontketende vervolging (Hd 12, 3) die Petrus zal dwingen Jeruzalem te verlaten en Jacobus er de eerste plaats te laten innemen.
DE « EXODUS » VAN PETRUS
Nadat hij verteld heeft hoe de Heer hem uit de handen van Herodes heeft gehaald, voegt Petrus hieraan toe: « “Bericht dit aan Jacobus en aan de broeders”. Dan ging hij naar buiten en vertrok naar een andere plaats » (Hd 12, 17).
Die vage en onbepaalde uitdrukking « een andere plaats » verwijst duidelijk naar Rome, ten minste voor de lezer die op de hoogte is, die vertrouwd is met de profeet Ezechiël. Inderdaad, deze had van God de opdracht gekregen de nakende wegvoering van het volk van Jeruzalem naar Babylon aan te kondigen met de volgende beeldspraak: « Gij zult van de plaats waar gij u bevindt wegtrekken naar een andere plaats, onder hun ogen » (Ez 12, 3).
Ten tijde van Ezechiël was die « andere plaats » Babylon. Zeshonderd jaar later, ten tijde van de apostelen, is “Babylon” Rome, zoals men kan lezen op het einde van de Eerste Brief van de H. Petrus: « Zij die te Babylon is, uitverkoren samen met u, groet u, alsook Marcus, mijn zoon » (1 P 5, 13; cf. Ap 14, 8; 16, 19; 17, 5).
Na aldus Jacobus achtergelaten te hebben aan het hoofd van de « broeders » te Jeruzalem, is Petrus « vertrokken » voor zijn “exodus”, zoals destijds Ezechiël naar Babylon trok. Dit woord « exodus », exodos in het Grieks, is van Sint-Ireneus (130-200 n. Chr.). Het mag niet vertaald worden door “dood”. Deze kerkvader heeft op gevatte wijze dit woord gekozen omwille van zijn rijke beeldspraak: bevrijd uit de gevangenis door de Engel van de Heer op de dag van het joodse paasfeest, hernieuwt Petrus, de plaatsvervanger van Christus, het Pasen van de Heer als een nieuwe Mozes. Na zijn volk onttrokken te hebben aan de handen van de Farao en de slavernij in Egypte, had Mozes het naar het Beloofde Land geleid onder leiding van de Engel van de Heer (Ex 14, 19; 23, 23; 32, 34). Zo verstaat ook Petrus het: « Nu weet ik zeker dat de Heer zijn Engel gezonden heeft en mij ontrukt heeft aan de handen van Herodes en aan alles wat het volk der Joden verwachtte » (Hd 12, 11).
De “exodus” van Petrus heeft hem naar Rome gebracht, via Cesarea (Hd 10), Antiochië (Gal 2, 11), de provincies van Klein-Azië (1 P 1, 1), Korinthe (1 Kor 1, 12). Deze “exodus” wordt door de heilige Ireneus op hetzelfde ogenblik vermeld als die van Paulus die vertrekt voor zijn eerste missiereis (45-49 na Christus): « Na hun vertrek (exodos) heeft Marcus, de leerling en tolk van Petrus, de prediking van Petrus door geschriften verspreid. Lucas, de reisgezel van Paulus, heeft eveneens het Evangelie dat deze Apostelen gepredikt hadden te boek gesteld. »
DE STOEL VAN SINT-PIETER TE ROME
In zijn schotschrift Tegen het Roomse pausdom, uitvinding van de duivel, schrijft Luther: « Naar waarheid durf ik het zeggen, want ik heb het te Rome gezien en gehoord: niemand weet met zekerheid waar de lichamen rusten van Sint-Petrus en Sint-Paulus, zelfs niet of ze er zijn. De Paus en de kardinalen weten heel goed dat dit een onzekere zaak is. » De twijfel die aldus werd geworpen over een onheuglijke overlevering was niet nieuw. Reeds in de dertiende eeuw werd zij door de Waldenzen verworpen onder het voorwendsel dat zij geen Bijbelse grond bezat.
Benevens de duidelijke aanwijzingen van het Nieuwe Testament die we hebben aangehaald (Hd 12, 17 en 1 P 5, 13), volstaat het om het getuigenis te vermelden van de H. Clemens, die aan het einde van de eeuw de derde opvolger van Petrus zal zijn. Welnu, na de marteldood van deze laatste, misschien tijdens de eerste maanden van het jaar 70, zal Clemens schrijven naar de gemeenschap van Korinthe die verscheurd werd door ernstige onenigheid..
In zijn hoofdartikel in de Franse CRC van juli 1977 schrijft abbé de Nantes: « Ik mediteer over het voorbeeld van onze gelukzalige apostelen en ik ben aangegrepen door de verschrikkelijke omstandigheden van hun marteldood. Ik heb de onwrikbare indruk dat ons een gelijkaardige catastrofe te wachten staat. » Allusie op de onenigheid onder de traditionalisten die door heel wat aspecten doet denken aan die welke de primitieve christelijke gemeenschap verscheurde tussen de aanhangers van de joodse Wet en de anderen...
Vervolgens haalt abbé de Nantes uitvoerig de Brief van Clemens aan de christenen van Korinthe aan: « Als ik hem herlees, word ik bang... Clemens bezwoer hen te stoppen zichzelf nadeel te berokkenen en de Kerk in gevaar te brengen door hun tweedracht [...]. De afgunst, de haat tussen broeders zal steeds fataal zijn voor de Kerk. Om dit uit te drukken haalt de heilige Clemens het gezag aan van het boek Wijsheid: “Het is door de onrechtvaardige en goddeloze afgunst dat de dood in de wereld is gekomen” (2,24). En hij citeert dan zeven voorbeelden uit het Oude Testament: Kaïn en Abel, die gedood wordt uit afgunst; Esaü die opstaat tegen Jacob; Jozef verkocht door zijn broeders; Mozes aangeklaagd bij de Farao door iemand van zijn volk; Aäron en Myriam, zijn zuster, afgunstig op Mozes; Dathan en Abiron die tegen hem in opstand komen; Saül die door een moorddadige razernij tegen David wordt gegrepen...
« Ja, de afgunst tussen broeders is een moorddadige dwaasheid. Clemens haalt recentere voorbeelden aan, uit een verleden dat nog niet helemaal verwerkt is: afgunst tussen christenen, grootste schande!
« Men moet deze tekst onderzoeken, voegt abbé de Nantes eraan toe, het is een historisch document, het enige dat ons inlicht over de prediking en de marteldood van de heilige apostelen Petrus en Paulus te Rome. Alles bleef in stilte gehuld. De Handelingen geven alleen de nuchtere feiten, met betrekking tot Petrus in 12, 8 (“dan ging hij naar buiten en vertrok naar een andere plaats”) en met betrekking tot Paulus in 28, 31. Dat wekte verbazing en gaf moeilijkheden. Nu weten we dat deze stilte een pijnlijk familiegeheim moest toedekken. »
Vandaag is het geen geheim meer: de apostelen Petrus en Paulus zijn het slachtoffer geweest van verklikking door leden van de Kerk, zoals Mozes destijds bij de Farao werd aangegeven door een afgunstige landgenoot. Abbé de Nantes vervolgt: « We weten zelfs wie zij waren, deze valse broeders met hun aangeboren jaloersheid, en hoe zij tweedracht hebben gezaaid binnen de Kerk. Eerst richtten zij zich tegen Petrus, door hem te dwingen zich uit Jeruzalem terug te trekken en zijn plaats over te laten aan Jacobus, een aanhanger van de joodse Wet. Daarna achtervolgden ze meedogenloos Paulus, van stad tot stad, met de hulp of op aanstoken van de Joden, en daarbij deden ze ongetwijfeld reeds een beroep op de hulp van de wereldlijke arm, de macht van Rome, tegen hem. »
Een Italiaanse archeologe, de betreurde Margherita Guarducci († 1999), heeft het onderzoek naar de datum en de omstandigheden van de marteldood van Petrus een heel eind vooruit geholpen. Ze heeft het resultaat van haar onderzoek gepubliceerd in een opmerkelijk werk dat in het Frans vertaald werd in 1974 bij de uitgeverij Saint-Paul: Saint Pierre retrouvé. Le martyre, la tombe, les reliques.
DE DATUM VAN DE MARTELDOOD : 13 OKTOBER 64
In de nacht van 18 op 19 juli 64 breekt er brand uit in een winkeltje dat grenst aan het Circus Maximus van Rome; de stad wordt hierdoor gedurende negen dagen geteisterd. Keizer Nero zet zich dadelijk in om de eerste hulp te bieden, de daklozen onderkomen en voedsel te verschaffen, de ruïnes op te ruimen. Maar zijn door grootheidswaanzin gekwelde kunstenaarsgeest doet hem er weldra van dromen op de ruïnes van de oude stad een nieuw Rome te bouwen, schitterend en in in alle opzichten de majesteit van het Rijk waardig...
Het volk begint te morren, ergert zich, en een gerucht verspreidt zich van mond tot mond: het is Nero die de stad heeft laten in brand steken om zijn grootse plannen te kunnen uitwerken! Deze verdenking was niet gefundeerd, maar ze woog zwaar op Nero die vanaf dan een zondebok zocht.
« Er was er direct één gevonden », schrijft dom Leclerq. De brand had de vernietiging veroorzaakt van « heel de liturgische rommelmarkt van het heidendom (trofeeën, ex voto’s, veldheersbuit, penaten, al het religieus materiaal voor de eredienst was verbrand). De gruwel vond zijn oorsprong in het zeer scherp gevoel dat men had van een onteerde godsdienst en een onteerd vaderland. Welnu, er was te Rome zelf een minderheid van wie het niet aflatend protest tegen de goden van het Rijk aan iedereen bekend was: de joodse gemeenschap. In het onderzoek naar de verantwoordelijken voor de recente catastrofe leek er op hen een verpletterende verdenking te rusten. Het vuur was ontstaan in de kraampjes van het Circus Maximus die bemand werden door oosterse kooplui, onder wie zich veel Joden bevonden. Maar het had de zone tussen de Porta Capena en Trastevere gespaard, een zone bijna uitsluitend bewoond door Joden. Ze hadden bijgevolg slechts enige schade geleden op het Marsveld. Om de Joden te beschuldigen was er dus niet veel nodig en toch ontsnapten ze eraan. Nero was immers omringd door Joden: Tiberius Alexander en Poppaea waren op het hoogtepunt van hun invloed; op een lager echelon waren er slaven, actrices, komedianten, allen Joden en erg goed behandeld. Gaat men te ver als men het op rekening van deze groep schrijft de dreigende wraak op de christenen te hebben laten neerkomen? » (Les martyrs, deel 1, Les temps néroniens et le deuxième siècle, 1921, pp. 31-32).
De gruwel die hierop volgde is ons bekend door de Annales van Tacitus: « Men greep eerst hen die toegaven [onder verstaan: christenen te zijn]. Vervolgens, op hun aanwijzingen, een grote menigte. » De identiteit van deze “aanwijzers” laat zich makkelijk raden als men zich de heilige Clemens herinnert die de slachtpartijen bevolen door Nero toeschrijft « aan de afgunst » (dia zeilon), sleutelwoord voor de haat van de Joden die zich eerst tegen Petrus richtte (Hd 5, 17), dan tegen Paulus (Hd 13, 45; 17, 5); en na hun bekering bracht deze afgunst de tweedracht binnen in de Kerk (1 Kor 3, 3; Gal 4, 17).
Commentaar van abbé de Nantes: « De joods-christelijke verklikkers geloofden dat, eens hun broeders verdwenen, zij de meesters zouden zijn, maar ze gingen samen met hen de dood in. Zo kwamen de twee grote apostelen, hun schapen, hun lammeren en de anderen, de valse broeders, om in vreselijke vernederingen en folteringen: een immense massa, de eerste oogst aan christenen, het goede graan en het kaf door elkaar gemengd, en de Kerk van Rome werd voor een tijd van de kaart geveegd » (Franse CRC nr. 119, p. 2).
Margherita Guarducci schetst minutieus de chronologie van deze gebeurtenissen en door ingenieus gepuzzel, bevestigd door archeologisch speurwerk en ontcijfering van inscripties, kan zij met zekerheid de datum van de marteldood van de leider van de apostelen vastleggen op 13 oktober 64, dag van de dies imperii, tiende verjaardag van de troonsbestijging van keizer Nero:
« De tragische brand brak uit in de nacht van 18 op 19 juli. Hij werd negen dagen later geblust: dus op 28 juli. Dan volgden de eerste reddingswerken en de eerste initiatieven voor de restauratie van Rome. Men bracht talrijke offers aan de goden terwijl onder het volk het gemor tegen de keizer een aanvang nam en zich uitbreidde. De tijdspanne hiervoor kan men inschatten op twee maanden. Dit brengt ons tot einde september of begin oktober. Anderzijds moeten november en december nagenoeg uitgesloten worden. Vooreerst is het niet denkbaar dat in dit seizoen spelen plaats vonden zoals beschreven door Tacitus: publieke vermakelijkheden in openlucht die voortduren tot laat op de avond, zoals wordt aangegeven door het macaber gebruik van menselijke toortsen om het volk te verlichten. Een schouwspel van deze aard veronderstelt een vrij zacht weer » (p. 29).
De vergelijking van de Brief aan de Korinthiërs met de Annales van Tacitus toont goed aan dat de H. Clemens en de Romeinse historicus over hetzelfde spreken. Welnu, Tacitus plaatst de vervolging van de christenen tussen de gebeurtenissen van het jaar 64: « Over het jaar kan er geen twijfel bestaan », schrijft Margherita Guarducci: « de namen van de twee consuls in functie, Lucanius Bassus en Licinius Crassus, zijn hiervoor een duidelijke aanwijzing. »
« Samengevat, volgens alle elementen waarover ik beschik, lijkt het mij dat de periode die het meest voor de hand ligt voor deze schouwspelen – dus voor de marteldood van Petrus – de eerste helft van oktober is, wanneer in Rome de dagen nog vrij lang zijn en soms nog de zachte temperaturen van de zomer bewaren. »
Margherita Guarducci vervolgt haar boeiend verhaal met de vermelding van « een bijzondere samenloop » ontdekt in de Openbaring van Petrus en de Hemelvaart van Jesaja, twee apocriefe geschriften:
« In dat laatste is er sprake van keizer Nero. In een symbolische maar voldoende duidelijke taal wordt hij beschreven als bezeten door de duivel en vastbesloten de vervolging in te stellen van de twaalf Apostelen van Christus, van wie er één (Petrus) in zijn handen zal vallen. Er wordt ook een allusie gemaakt op andere wandaden die de keizer worden ingegeven door Lucifer, en uiteindelijk treft men twee kleine zinnetjes aan, weliswaar klein maar wel heel kostbaar! Ik citeer ze naar een vertaling in het Frans van de Ethiopische grondtekst door kardinaal Eugène Tisserant:
« En hij zal zijn beeld oprichten voor het aanschijn van alle steden.
« En hij zal drie jaar, zeven maanden en zevenentwintig dagen regeren. »
« Wat mocht deze bijzondere aanduiding van drie jaar, zeven maanden en zevenentwintig dagen wel betekenen? » (p. 30)
Iets heel eenvoudigs: « De beelden die in alle steden werden opgericht, zijn zeker de standbeelden van de keizer die, zoals gebruikelijk was, in de diverse steden van het Rijk werden onthuld. » Wat de tweede zin betreft, deze duidt een tijdsinterval aan op het einde waarvan de dood optreedt van de tiran, die een einde zal maken aan zijn macht. Aangezien deze dood nauwkeurig werd vastgesteld op 9 juni 68, volstaat het drie jaar, zeven maanden en zevenentwintig dagen terug te rekenen om uit te komen bij 13 oktober 64 als het hoogtepunt van Nero’s regering.
« Zo bracht de Hemelvaart van Jesaja mij tot de eerste helft van oktober 64, dezelfde periode waarin, volgens mijn andere opzoekingen, de schouwspelen van het Vaticaan en de marteldood van Petrus hebben plaats gevonden. Maar waaraan kon die datum van 13 oktober, die zich aanbood als de dag van de marteldood van Petrus, doen denken? In het ander profetisch boek, de Openbaring van Petrus, wordt deze marteldood beschouwd als het begin van de ondergang van Nero. “Daarmee, zei ik bij mezelf, heb ik het begin- en het eindpunt van de periode van catastrofes van drie jaar, zeven maanden en zevenentwintig dagen! Ze vangt aan met de marteldood van Petrus, hoogtepunt van de vervolging, en wordt afgesloten met de dood van de tiran.”
« De samenloop was ongetwijfeld indrukwekkend. Maar dadelijk verscheen er een andere, die nog beslissender van aard was. Ik heb er mij immers rekenschap van gegeven dat de datum van 13 oktober op zichzelf reeds veelbetekenend was. Ten tijde van Nero had 13 oktober een betekenis, en niet een van de minste: het was de dag van zijn troonsbestijging, zijn “dies imperii”, zoals de Romeinen zeiden. De dies imperii van een keizer was, net zoals zijn dies natalis, de dag van zijn geboorte, een belangrijke datum op de kalender van Rome en van heel het Rijk. Die dagen moesten gevierd worden met offers en publieke vermakelijkheden » (ibid., p. 31).
« De datum was gemakkelijk te berekenen. Na drie jaar kwam men uit op 13 oktober 67; zeven maanden erbij is 13 mei 68; en na 27 dagen, op 9 juni 68, precies de dag van de dood van de vervolger. »
Nero had de troon bestegen op 13 oktober 54. In 64 vierde hij dus een bijzonder plechtige verjaardag vermits het de tiende was: « In zijn dwaze hoogmoed moest Nero er dus een bijzondere voldoening in vinden om de christenen te offeren op de dag zelf waarop de verhevenheid van het Romeinse Rijk tot uiting kwam in de persoon van de vergoddelijkte keizer. »
HET GRAF
« Waar moet men zich het kruis van de Apostel voorstellen, vraagt de Italiaanse archeologe zich af: in het circus of daarbuiten, ergens langs de weg? Ik denk er te kunnen op antwoorden: het is waarschijnlijker binnen in het circus.
« Alle specialisten van de heidense oudheid weten het: bepaalde belangrijke executies werden soms beschouwd als sterattracties in de programma’s; iets als een “top of the bill”. Het publiek dat de banken van de circussen of amfitheaters vulde, had een perverse smaak en de organisatoren van de spelen probeerden hieraan te voldoen, of beter gezegd, deze nog aan te scherpen. Welnu, de kruisigingen behoorden tot die macabere “nummers” die het volk deden toestromen. Men heeft in Pompeii een inscriptie gevonden die kan gesitueerd worden tussen 62 en 79 na Christus, dus min of meer uit de tijd van Nero. Ze nodigde de inwoners uit tot het bijwonen van gladiatorengevechten die weldra plaats zouden hebben in het amfitheater van Cumae. En om de uitnodiging aanlokkelijker te maken kondigde men als speciaal “nummer” de vertoning aan van cruciarii, veroordeelden tot de kruisdood. Het voorgestelde “vermaak” bestond dus in het aanschouwen hoe ongelukkigen stierven op een kruis.
« Het is daarom waarschijnlijk dat tijdens de schouwspelen van het Vaticaan kruisen, waaronder dat van Petrus, in het circus zelf geplaatst werden. Men kan ze zich voorstellen aan de rand van de arena waar wilde honden slachtoffers die met dierenhuiden waren bedekt, achtervolgden en verscheurden. Verder moesten de tragische menselijke toortsen zelf, waarover Tacitus sprak, in het circus zijn opgericht. Ze waren ontstaan uit de ziekelijke verbeelding van Tigellinus, de beruchte prefect van de pretorianen en het boze genie van Nero, en wij weten dat ze bestemd waren om “de toeschouwers te verlichten”.
« Aldus moeten al deze gruwels uitsluitend binnen het circus hebben plaats gevonden. Een stille getuige hiervan is de obelisk die vandaag oprijst midden op het Sint-Pietersplein [en vroeger in het centrum van het circus van Nero stond, op de zgn. spina]. Als hij kon spreken zou hij ons een beschrijving kunnen geven van huiveringwekkend wrede taferelen, te midden waarvan de sublieme heldhaftigheid van de slachtoffers schitterde » (p. 24-26).
Na het schouwspel werden de lichamen van de slachtoffers begraven vlakbij de plaats van hun marteldood. Dit is ons vandaag bekend dank zij de opgravingen bevolen door paus Pius XII op 28 juni 1939, daags na zijn verkiezing. Ze onthullen dat de basiliek die door keizer Constantijn in de vierde eeuw werd opgericht ter ere van de H. Petrus, zich wel degelijk bevond boven het graf van de apostel, precies op de plaats waar deze was begraven, vlak naast het circus van het Vaticaan:
« Men kon nochtans geen minder geschikte plaats vinden voor dit bouwwerk, schrijft Margherita Guarducci. Om er een vlak terrein van te maken, waarop het gebouw kon worden opgetrokken, moest men een begraafplaats die nog in gebruik was bedelven en verder nog de Vaticanusheuvel afgraven. Keizer Constantijn maakte gebruik van al zijn macht en gaf opdracht dat dit alles zou gebeuren. Zo werd de begraafplaats bedolven en doorsneden met stevige funderingsmuren [...]. De omvang zelf van het uit te voeren werk en de obstakels die moesten overwonnen worden om het tot een goed einde te brengen, zeggen genoeg over het uitzonderlijk belang dat aan deze plaats bij de Vaticanusheuvel werd gehecht, want men beschouwde ze als de exacte locatie voor het graf van de Prins der apostelen » (p. 47-48).
De architecten van Constantijn begonnen met de opgraving van de beenderen van Sint-Pieter uit hun eerste grafkuil, die zich bevond onder een klein monument dat “trofee van Gaius” werd genoemd, naar de naam van de kerkelijke geleerde die in de tweede eeuw het bewijs leverde van het bestaan ervan.
De relikwieën werden in een purperen stof gewikkeld die doorweven was met gouddraad en ze werden neergelegd in een groter monument, “Constantijns monument” genaamd, dat het bouwsel van de tweede eeuw omvatte en bekleed was met marmeren platen en versierd met stroken in porfier. Daar werden ze teruggevonden, in een loculus (holte) die zich bevond aan de buitenkant van het monument, tijdens de eerste opgravingscampagne (1940-1942), maar buiten weten van de onderzoekers, temidden van andere groepen beenderen. Verzameld in één van de kisten bestemd om elke groep beenderen die tijdens de werken gevonden werden op te bergen, zijn ze gedurende lange jaren in de vergetelheid geraakt. Aan Margherita Guarducci komt de eer en de verdienste toe ze geïdentificeerd te hebben.
DE ONTDEKKING VAN DE RELIKWIEËN
Op een morgen in mei 1952 daalde zij voor de eerste maal af onder de basiliek van het Vaticaan om de opgravingen te gaan bekijken. Met de toelating van paus Pius XII wilde ze de graffito bestuderen waarvan een van de archeologen, de jezuïet Antonio Ferrua, zopas de afbeelding had gepubliceerd in Civiltà cattolica en in het dagblad Il Messaggero:
« Deze inscriptie bestond uit twee lijnen tekst. Op de eerste vindt men volkomen herkenbaar de vier eerste letters terug van de Griekse naam Petrus: PETP(OC). Op de tweede leest men de drie letters: ENI [...], “Petrus is hierbinnen” » (p. 60).
« Tot mijn grote verbazing was de graffito er niet, of beter, hij was er niet meer » (p.62). De uitleg voor dit mysterie was eenvoudig: de jezuïet had het stukje pleister waarop de inscriptie was aangebracht van de muur losgemaakt en het meegenomen. « Eerste van een reeks geheimzinnige episodes die tot doel hadden mijn opeenvolgende ontdekkingen over Sint-Pieter te verduisteren », zal Margherita Guarducci heel wat jaren later toevertrouwen (30 Jours, februari 1990, p. 51).
Margherita Guarducci legde zich dan toe op de ontcijfering van de inscriptie op het mausoleum van de Valerii, ontdekt in 1942: « Petrus, bid voor de heilige christenen begraven dichtbij uw lichaam. » Dat was reeds een resultaat: « De lezing van de aanroeping van Petrus lokte bij Pius XII een grote vreugde uit. Ondanks de relatief grote afstand van het graf [een twintigtal meter] was zij een expliciet bewijs van de verering van de Apostel in de ondergrond van de basiliek. Voor de eerste keer sprak men van zijn lichaam, hetgeen beslist een allusie was op zijn beenderen die, vreemd genoeg, niet waren teruggevonden » (p. 64).
Op een morgen bevond Margherita Guarducci zich vóór een muur, “muur G” genaamd, omwille van de graffiti waarmee deze bedekt is. Ze was in het gezelschap van de “sampietrino” die van bij het begin deelgenomen had aan alle opgravingswerken onder de Confessio van de Basiliek. Ze vroeg hem:
« Giovanni, u die de werken steeds van dichtbij hebt opgevolgd, herinnert u zich soms niet of er daarbinnen niets anders is gevonden dan het weinige waarover men spreekt?
– Ja, antwoordde deze dadelijk. Er moet daar ook iets anders geweest zijn. »
Zonder de minste aarzeling leidde hij de archeologe naar een bergplaats waar kisten van verschillende afmetingen waren opgeborgen. Na een kort onderzoek bleef hij staan voor een klein houten kistje waaraan met twee nagels een deksel was vastgemaakt.
« Zo, hier is het. »
Dat kistje bevatte beenderen, « broos, licht, zeer helder van kleur – bijna wit – en met veel door aarde gevulde groeven, het voor de hand liggend teken dat ze afkomstig waren uit een in de blote aarde gegraven grafkuil. »
« Ik bemerkte ook, schrijft de archeologe, kleine restjes stof, roodachtig van kleur, waarop gouddraad blonk. »
Ze stond zo ver af van de gedachte dat deze broze, lichte, melkkleurige beenderen die van de Prins van de apostelen waren dat deze bijna tien jaar wachtten op het antropologisch onderzoek dat zich nochtans opdrong: « Het is pas in oktober 1962 dat professor Correnti de draad doorknipte waarmee ik in september 1953 het kistje omwonden had dat ik in de bergplaats van de grotten van het Vaticaan gevonden had » (p. 110).
Deze geleerde werkte “blind”. Men gaf hem verschillende groepen beenderen, respectievelijk gemerkt met de sigels T, K en VMG. Hij wist niets af van de archeologische en topografische gegevens. « Als ík op verre na niet dacht aan de relikwieën van Petrus, dan stond híj daar nog veel verder van af dan ik! » (p. 112)
Het resultaat van de twee eerste groepen beenderen « bracht een bittere ontgoocheling teweeg ». Groep T, « die waaraan men tot dan toe het meeste belang hechtte, was opgesplitst in drie individuen, onder wie een oud vrouwtje van meer dan zeventig jaar! » En groep K in vier personen, « en niet één bezat de minste aanwijzing voor een identificatie met de Apostel ».
Voor de derde groep duurde het onderzoek van Correnti van oktober 1962 tot juni 1963:
« Het eerste nieuws over de resultaten werd mij gegeven door hemzelf, de eerste dagen van juni, toen de huidige paus Paulus VI nog kardinaal Montini was.
« Weet u, zei de geleerde me, het is heel curieus. In uw klein houten kistje heb ik de beenderen gevonden van één enkel persoon en niet van verschillende, zoals in groep T en groep K.
– Van één enkel individu? antwoordde ik. En u hebt er het geslacht kunnen van bepalen?
– Ja, mannelijk.
– En de leeftijd?
– Van een gevorderde leeftijd, tussen de zestig en de zeventig jaar.
En hij voegde eraan toe: Het was een man met een robuust gestel. »
« Dan toonde hij mij hoe alle delen van het skelet, behalve de voeten, min of meer vertegenwoordigd waren. Er waren fragmenten van de schedelpan, van de kaaksbeenderen, een hoektand, fragmenten van ribben, van ruggewervels, van het bekken, de bijna volledige linkerhand en vrij belangrijke fragmenten van de onderste ledematen. Bovendien bemerkte men op enkele beenderen, op hun meest vooruitspringende gedeelten, roodkleurige vlekken, en op alle beenderen – dat had ik zelf vastgesteld – zat heel veel aarde.
« Zelfs op dat ogenblik dacht ik niet dat het hier om de beenderen van Petrus kon gaan...
« Heeft ook u geen been van een dier gezien? vroeg ik aan professor Correnti.
– Zeker, dat heb ik gezien; ik heb er zelfs meer dan een gezien! Er waren er ook in groep T en in groep K. Weet u dat zich in het houten kistje ook minuscule beenderen van muizen bevonden? Ik heb er enkele gevonden en ik geloof dat ze afkomstig zijn van één enkel muisje.
« De gedachte aan de kleine muis amuseerde me. Verder was ik het met professor Correnti eens dat het werkelijk bijzonder was te zien hoe deze beenderen tot één enkel individu behoorden. En daarop nam het gesprek een einde. »
EEN VASTSTAANDE IDENTIFICATIE
« Hoeveel tijd had ik nodig om een vermoeden te krijgen en vervolgens met zekerheid te denken dat het ging om de overblijfselen van de H. Petrus? Ten minste twee dagen, denk ik.
« Terugdenkend aan mijn gesprek met professor Correnti hernam ik wat ik eruit geconcludeerd had en ik bemerkte tot mijn verwondering dat alles in een nieuw licht kwam te staan. De geleerde was formeel geweest: de menselijke beenderen afkomstig uit de verborgen ruimte van muur G behoorden toe aan één enkel individu, van het mannelijk geslacht, van gevorderde leeftijd, tussen zestig en zeventig jaar, met een duidelijk robuust gestel. Ik wist dat in het monument van Constantijn de loculus in die tijd als enige mogelijkheid beschouwd werd voor het graf van Petrus; en Petrus was precies van het mannelijk geslacht, gestorven op gevorderde leeftijd en als visser beschikkend over een robuust gestel. Er zat veel aarde aan de beenderen? Maar het primitieve graf van Petrus was juist een zeer bescheiden graf uitgegraven in de blote aarde: de opgravingen hadden dat aangetoond. Op enkele beenderen, had professor Correnti mij gezegd, waren roodachtige vlekken zichtbaar? Maar ik had zelf temidden van de beenderen kleine restjes rood gekleurde stof met gouddraad doorweven teruggevonden. Ik begon toen te begrijpen hoe zich alles moet afgespeeld hebben... Constantijn laat uit het oude graf van Petrus de resten van zijn beenderen ophalen. Hij laat ze wikkelen in een kostbaar paars gewaad van gouddraad voorzien en legt ze neer in de loculus van het grafmonument dat hij heeft opgericht ter ere van de Martelaar. Purper en goud, niemand kon dit ontkennen, pasten wonderwel bij de waardigheid van een martelaar die terzelfdertijd de Prins van de apostelen was.
« Op dat ogenblik werd er voor mij ook een nieuw licht geworpen op de fameuze graffito: PETROS ENI (“Petrus is hierbinnen”). Aanvankelijk dacht ik dat dit opschrift verwees naar het primitieve graf dat gegraven was onder het gebouwtje. Maar nu ik mij herinnerde dat de graffito afkomstig was van binnen de loculus en dat deze laatste nu het tweede graf van Petrus bleek te zijn, was het logisch, ja noodzakelijk, de inscriptie te associëren met de loculus. Aldus kregen de woorden “Petrus is hierbinnen”, aangebracht aan de binnenkant van de bergplaats, een diepe betekenis.
« Maar hoe kon er een verklaring gegeven worden voor de aanwezigheid van middeleeuwse geldstukken en beenderen van dieren in de loculus?
« Wat de middeleeuwse geldstukken betreft, kwam ik vrij snel tot een hypothese die daarna bevestigd werd: ze waren de grafruimte binnengegleden doorheen barsten in de muren. Die barsten waren duidelijk zichtbaar en anderzijds hadden gelovigen in de loop van de eeuwen ontelbare geldstukken in het graf van Petrus geworpen. Men had er teruggevonden op de meest onverwachte plaatsen.
« Voor wat de beenderen van dieren betreft, dit sleepte langer aan en was ook lastiger. Ik dacht er voortdurend aan tijdens de zomer van 1963. In de herfst van hetzelfde jaar voerde ik een klein onderzoek uit voor eigen rekening. Ik ondervroeg bevriende archeologen en in het bijzonder hen die zich bezig hielden met de opgravingen in Rome en Ostia. En uiteindelijk kwam de oplossing mij voor ogen. De enige manier om de aanwezigheid van deze beenderen van dieren binnenin de loculus te rechtvaardigen, was er van uit te gaan dat ze zich reeds in de ondergrond bevonden waar het oorspronkelijke graf van Petrus gegraven werd en dat ze, ten tijde van Constantijn, uit onwetendheid verzameld werden samen met de menselijke beenderen. Vanaf dan veranderde de moeilijkheid voor mij in een positief bewijs. Op die manier was men namelijk genoodzaakt terug te gaan tot de tijd toen deze zone van het Vaticaan nog een landbouwgebied was waar schapen graasden en boeren woonden. En dit kwam overeen met de periode van de “tuinen” van Nero, dat wil zeggen precies ten tijde van de H. Petrus! » (ibid., p. 112-115).
broeder Bruno van Jezus-Maria
De Katholieke Contrareformatie in de 20ste eeuw, 28ste jaargang nr. 3, mei-juni 2000
Zie KCR 28ste jaargang nr. 1, jan.-feb. 2000.
B. Bonnet-Eymard, Bible, archéologie, histoire, deel I, p. 82.
B. Bonnet-Eymard, Bible, archéologie, histoire, deel I., p. 92.
Aangehaald door Cullmann, Saint Pierre, disciple, apôtre et martyr, Delachaux en Nestlé, 1952, p. 118.
Robinson heeft aangetoond dat men deze brief moet dateren van vóór de verwoesting van de Tempel van Jeruzalem, dus vóór 69-70, omdat Clemens, precies zoals Sint-Paulus in de Brief aan de Hebreeën, verwijst naar de praktijk van de joodse liturgie die nog in voege was in de Tempel (Re-dating the New Testament, Fr. uitgave, pp. 426-435).
G. de Nantes, La catastrophe qui nous attend, Franse CRC nr. 119, juli 1977, p. 1-2.
Dom Leclerq, Les Martyrs, dl. I, “Les temps néroniens et le deuxième siècle”, Mame 1921, p. 31-32.(8) Franse CRC nr. 119, p. 2.
Franse CRC nr. 119, p. 2.