De jaren van beproeving:
de jonge Kerk in de jaren 62-68
De marteldood van Jacobus in Jeruzalem
JACOBUS is degene die door Sint-Paulus “de broeder van de Heer” (Gal 1, 19) genoemd wordt en door Sint-Marcus “de Mindere” (Mc 15, 40). Men mag hem niet verwarren met de apostel Jacobus, broer van Joannes, zoon van Zebedeus: Jacobus de Meerdere, de eerste van de Twaalf die, in 44, de marteldood onderging in Jeruzalem door de hand van koning Herodes-Agrippa I.
Achttien jaar later, in 62, stenigden de joden te Jeruzalem Jacobus, “de broeder van de Heer”. Wij weten dit van de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus en van de christelijke geschiedschrijver Hegesippus. Zij vertellen allebei hoe de joodse gezagsdragers in Jeruzalem gebruik maakten van een kort vacuüm in de Romeinse machtsuitoefening – de prefect Festus was dood en de pasbenoemde Albinus was nog niet aangekomen – en Jacobus vermoordden door hem van de tinnen van de Tempel te gooien en hem af te maken met stokslagen.
Historisch gezien was dat het eerste bedrijf van een tragedie die zou eindigen met de marteldood van Petrus in 64 en van Paulus in 67, een tragedie die de indruk wekte dat de Kerk wreedaardig vernietigd was. Maar het onmiddellijke resultaat van deze plotselinge vervolging van de Moederkerk te Jeruzalem in 62 was de afschaffing van de joodse cultus, die de eerste christenen waren blijven beoefenen in de Tempel van Jeruzalem onder de herdersstaf van Jacobus – een echte Mozes redivivus – en de opbloei van de nieuwe eucharistische eredienst.
Laten wij deze vergeten tragische gebeurtenissen trachten uit te leggen en te staven.
Onze recente studie van de Brief aan de Hebreeën van vandaag heeft ons toegelaten in dit charter van de verzoening van de Hebreeën van toen het werk van Sint-Paulus te herkennen. De eerste christenen waren inderdaad verdeeld in twee groepen: enerzijds “mensen uit de omgeving van Jacobus”, bekeerden uit het jodendom (Gal 2, 12; cf. Hd 15, 1) en anderzijds bekeerde heidenen, leerlingen van Paulus. Wij hebben aangetoond dat pater Nodet in een griezelroman terechtkwam omdat hij absoluut maar wou bewijzen dat deze twee groepen onverzoenbare vijanden waren (zie KCR 27ste jrg. nr. 6, nov.-dec. 1999, pp. 7-10)! Niettemin is het waar dat tussen Jacobus en Paulus een antagonisme heerste dat veel ouder was dan hun bekering tot het christendom en dat is blijven bestaan nà hun bekering, in de schoot van de Kerk…maar in alle broederlijke naastenliefde.
VÓÓR DE BEKERING VAN JACOBUS EN PAULUS
« Zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem » (Jo 7, 5). Onder hen Jacobus, “de broeder van de Heer”. Wij hebben onlangs aangetoond dat deze benijdenswaardige titel Jacobus toekwam omdat hij lid was van de broederschap van de Essenen (Franse CRC nr. 316, okt. 1995, pp. 8-9).
De Farizeeën vormden een andere broederschap; zij noemden elkaar ook “broeder”, maar niet van Jezus! Jacobus daarentegen was wel degelijk “de broeder van de Heer”: zij waren van dezelfde gezindheid… ook al behoorde Jezus niet in de strikte zin van het woord tot de Esseense “broederschap”. De Farizeeën geloofden ook niet in Jezus; onder hen was Paulus, « wat de Wet betreft, een Farizeeër; wat ijver betreft, een vervolger van de Kerk » (Fil 3, 5-6).
Dat de Essenen en de Farizeeën zich een ogenblik hebben aaneengesloten tégen Jezus mag ons niet doen vergeten dat een eeuwenoude, onverzoenlijke vijandschap hen scheidde. Onze studie van wat abbé de Nantes het Middelste Testament noemt (Franse CRC nr. 311, april 1995, pp. 1-26) heeft ons onthuld dat er in de eeuw die de komst van Onze Heer Jezus Christus voorafging niet een “meervoudig jodendom” bestond, zoals de TV-uitzending Corpus Christi ons wilde doen geloven, maar een botsing op leven en dood tussen twee onverzoenlijke kampen. Om dan nog niet te spreken over de Samaritanen die tempel tegen Tempel bouwden en dus schismatieken waren (cf. Jo 4, 22) en nog minder over de verdorven en aanstootgevende Sadduceeën.
De Farizeeën vormden een “sekte” (airesis), een ketterij die door de Essenen “Huis van Absalom” genoemd werd, naar de zoon van David die tegen zijn vader opstond (2 Sm 13-20). Zoals bij Absalom immers werd hun verwachting van de Messias – zoon van David, wijs en rechtvaardig koning en voorwerp van de belofte – gesmoord in de hoogmoed van de Wet. Zij meenden dat zij de bewaarders van het Verbond waren op grond van een echt geboorterecht en wendden daarom voor alle clausules ervan te beoefenen. Hun bedoeling was echter het volk te misleiden en het juk van de Wet op te leggen, terwijl ze zelf de Wet probeerden te omzeilen. Daarom noemt de schrijver van de boekrol Hymnen hen « zij die uit zijn op vleierij » (cf. Is 30, 10).
Dat is ook het oordeel van Jezus in het Evangelie: « Ze binden zware en ondraaglijke lasten bijeen, en leggen die op de schouders van de mensen; maar zelf willen ze die met hun vinger niet aanraken. Al hun werken verrichten ze om door de mensen opgemerkt te worden » (Mt 23, 4-5). De verschrikkelijke verwensingen van Jezus laten geen enkele plaats aan de zogezegd “bewonderenswaardige Farizeese vroomheid” die Daniel Marguerat prijst in de Arte-uitzending: « Wee u, schriftgeleerden en Farizeeërs, gij huichelaars! » (Mt 23, 13-32).
Wie dus beweert dat « Jezus zeker een Farizeeër was », zoals Emile Puech het deed in het spoor van Maccoby, laat blijken dat hij niets begrepen heeft van de Evangelies en evenmin van het debat waarin Sint-Paulus en Sint-Jacob tegenover elkaar stonden in de schoot van de primitieve gemeenschap – met de H. Petrus als scheidsrechter.
Helemaal anders is het gesteld met de Essenen. Zij vormden een overtuigde en vurige broederschap, die in het dagelijks leven grote zorg besteedde aan morele en rituele zuiverheid. Dat deden ze niet op een hypocriete manier, maar gemeend, bijna op priesterlijke wijze. Jacobus, “de broeder van de Heer”, was een voorbeeld van strikte naleving. Dat was precies de tegenstelling met Jezus. Een voorbeeld: de Essenen namen de sabbat nog nauwgezetter in acht dan de Farizeeën. Toen dan de leerlingen op die dag door een korenveld liepen en aren uittrokken om ze op te eten, richtte Jezus zich evengoed tot de Essenen als tot de Farizeeën om zijn apostelen te verdedigen: « De Mensenzoon is heer van de sabbat » (Mt 12, 8). Toen Maria Magdalena op Hem toekwam tijdens de maaltijd, tot grote verontwaardiging van Simon de Farizeeër, zal een Esseen als Jacobus de Mindere nog meer geschokt geweest zijn Jezus te zien eten met tollenaars en zondaars! Om toegelaten te worden tot de maaltijd van de Essenen moest men eerst een noviciaat van twee jaar doorlopen; verder moest men vóór elke maaltijd een rituele wassing ondergaan in een bad zoals er werden teruggevonden in Qumrân en in de “Esseense wijk” van Jeruzalem; tenslotte moest men andere kleren aantrekken.
Het moet gezegd dat Jezus door zijn wonderbare genezingen een soeverein gezag verkreeg om aan ieders tafel aan te zitten.
DE BEKERING
Het is het visioen van Paulus op de weg naar Damascus dat hem de ogen opende: « Aanstonds vielen hem, om zo te zeggen, de schillen van de ogen, en hij zag weer » (Hd 9, 18). Sint-Lucas heeft zijn onderzoek ingesteld en Sint-Paulus heeft aan de Joden van Jeruzalem (Hd 22, 6-16) en aan koning Agrippa (Hd 26, 12-18) zelf het wonder van zijn bekering verteld: « Daarom, koning Agrippa, ben ik nooit ongehoorzaam geweest aan dit hemels visioen. Maar ik heb gepreekt, eerst aan de Joden van Damascus en van Jeruzalem en van heel het joodse land, later ook aan de heidenen, dat ze spijt moesten hebben en zich bekeren tot God, door waardige werken van boete te doen » (Hd 26, 19-20).
Over de bekering van Jacobus, « de broeder van de Heer », hebben wij evenwel geen uitvoerig relaas, maar enkel het getuigenis van Paulus: « Hij is verschenen aan Jacobus », alvorens te verschijnen aan hem, Paulus, « als aan de misgeboorte » (1 Kor 15, 7-8). We begrijpen dat dit voldoende was om Jacobus de ogen te openen, maar meer komen we er niet over te weten.
Meer nog: wij vinden slechts tweemaal de naam Jezus in de Brief van Jacobus (1, 1; 2, 1). Sommige exegeten hielden zelfs vol dat deze brief niet echt christelijk was! Wat een verschil met Paulus, die « gegrepen » was door Christus (Fil 3, 12). In de brief van Jacobus « is er niets dat het gewone jodendom in zijn beste vorm tegenspreekt of overschrijdt. Zelfs wanneer de boodschap van Jacobus duidelijk geïnspireerd is door de leer van Jezus, is het niet op diens gezag dat ze aangeboden of verdedigd wordt. Eigenlijk wordt er geen enkele keer – in tegenstelling tot wat Sint-Paulus doet – “een woord van de Heer” aangehaald » (Robinson, Re-dating the New Testament, Fr. uitg. 1987, p. 459).
In elk geval is het bewezen dat de bekering van Jacobus die van heel de « Esseense wijk » van Jeruzalem meebracht. Een arme wijk! Zoals Robinson opmerkt, zijn « degenen die “u voor de rechtbank slepen en de heerlijke Naam lasteren die men over u heeft aanroepen” (Jc 2, 6), ongetwijfeld Joden; maar ze worden in de Brief niet aangevallen omdat het Joden zijn (zoals in 1 Th 2, 14), maar omdat ze rijk zijn » (ibid., p. 171).
Sindsdien, en in elk geval na Pinksteren, geloofden de « broeders van Jezus » in Hem. Samen met Petrus en Joannes gingen ze op naar de Tempel voor het avondoffer (Hd 3, 1). « En het woord van God breidde zich uit en het aantal leerlingen te Jeruzalem vermeerderde sterk; ook een groot aantal priesters trad toe tot het geloof » (Hd 6, 7). Die waren inderdaad zeer talrijk onder de Essenen. Pater Nodet noemt hen « overlopers »!
Onder hen bekleedde Jacobus de rol van hogepriester. Wij weten dat dank zij Hegesippus: « Hem alleen was het toegestaan binnen te treden in het heiligdom, want hij droeg geen wollen, maar linnen kleren. Alleen ging hij de tempel binnen en bleef er op zijn knieën zitten om vergeving voor het volk te vragen, zodanig dat zijn knieën eeltig geworden waren zoals bij een kameel, want hij zat altijd op zijn knieën om God te aanbidden en vergeving te vragen voor het volk » (Franse CRC nr. 355, april 1999, p. 22).
Maar de Tempel was niet de enige plaats van bijeenkomst voor de leerlingen: « Iedere dag bezochten ze eendrachtig de tempel, en thuis braken ze het brood » (Hd 2, 46). Er was vooral « de grote zaal op de bovenverdieping » (Mc 14, 15) die de eigenaar ter beschikking gesteld had van de Verlosser en zijn apostelen voor het Laatste Avondmaal. Daar had Jezus vóór zijn Lijden de sacramenten van het Priesterschap en de Eucharistie ingesteld. Daar was Hij aan de apostelen verschenen na zijn Verrijzenis. Daar ook volhardden ze in het gebed na de Hemelvaart in afwachting van de nederdaling van de Heilige Geest. Daar verkozen ze Matthias ter vervanging van Judas, door loting, een typisch Esseense procedure. En daar ontvingen ze op Pinksterdag de Heilige Geest onder de gedaante van vurige tongen.
Sinds mensenheugnis wordt deze « bovenzaal » (hyperôon), dit « huis » (ho oikos), deze « plaats » (ho topos), gesitueerd op de heuvel in het zuidwesten van het oude Jeruzalem, nu berg Sion genoemd. Deze overlevering wordt bevestigd door recente archeologische opgravingen. Daar is het dat de eerste christenen « bleven volharden in de leer van de Apostelen, in de onderlinge gemeenschap, in het breken van het brood en in het gebed » (Hd 2, 42).
Zo had de jonge Kerk bij haar prille begin dus twee cultusplaatsen: op de Tempelberg bleef ze al wat de Wet voorschreef beoefenen, met inbegrip van de liturgie van de offers, naar het voorbeeld van Jacobus; en op de berg Sion stelde ze de godsdienst van Christus in.
Een wonderlijke zaak, die nochtans duidelijk bevestigd is van het begin (Hd 2, 26) tot het einde (Hd 21, 17-26). Onze Heer Jezus Christus heeft namelijk het probleem van het dubbele lidmaatschap van degenen die het geloof zouden aannemen, terwijl ze toch « vurige aanhangers van de Wet » (Hd 21, 20) bleven, hangende gelaten. Gedurende heel de apostolische generatie heeft Hij geen oplossing gegeven, zonder twijfel om aan het joodse volk alle kansen te geven zich te bekeren, zodat het echt « niet te verontschuldigen » zou zijn, naar het woord van Sint-Paulus (Rm 2, 1). Heel die tijd moesten de “Hebreeuwse” en de “Hellenistische” christenen elkaar maar verdragen in naastenliefde, met al hun “verschillen”.
Pater Nodet besluit hieruit dat « Jezus niets ingesteld heeft. Jezus heeft zeker niets nieuws ingevoerd » ! De waarheid is dat Jezus niets afgeschaft heeft: « Meen niet, dat Ik gekomen ben om de Wet of de profeten op te heffen. Ik ben niet komen opheffen, maar volmaken » (Mt 5, 17). Dat belet niet dat de H. Petrus zich door het visioen dat hij kreeg bij de centurio Cornelius al vroeg losrukt van de engheid van zijn eerste lidmaatschap (Hd 10); het brengt hem ertoe de christelijke gemeenschap open te stellen voor de heidenen die de Wet van Mozes niet onderhouden. Maar het is Paulus die een onweerstaanbare, werkelijk veroverende vaart zal geven aan deze opening naar de « volkeren ».
Het verzet dat de primitieve gemeenschap biedt aan dit nieuwe leven schept spanningen die Sint-Lucas in de Handelingen niet helemaal kan verbergen. “De Vergadering van Jeruzalem” (het eerste concilie) tracht ze op te lossen en de christenen te verzoenen, maar slaagt er niet volledig in (Hd 15; cf. Gal 2, 11-14). Abbé de Nantes: « Nu de vergrootglazen van de historische wetenschap ons toelaten een onbarmhartig onderzoek in te stellen tot in de duistere hoeken van het idyllisch relaas van Sint-Lucas, weten we dat het er niet altijd even loyaal of beslissend aan toe ging tijdens dit Concilie: de joodse christenen verhaalden zich op Jacobus tégen Petrus, die volgens hun oordeel te gematigd was, en tégen Paulus, hun voornaamste tegenstander! Dat wat men niet had kunnen gedaan krijgen in de Vergadering, hernam men na het concilie achter de coulissen (toen al!), om de anderen, de bekeerde heidenen, te kunnen buitensmijten of in een onderdanige positie te kunnen houden – om zelf de enige échte christenen te blijven, roemrijke zonen van Abraham en volgelingen van Mozes! » (Franse CRC nr. 119, p. 2).
De marteldood van Jacobus, in 62, maakte op brutale wijze een eind aan dit dubbele lidmaatschap, want nu stonden de « Hebreeuwse christenen » met de rug tegen de muur. Zij moesten kiezen: ofwel « de poort van Jezus », ofwel de rechtvaardigheid van de Wet.
Uit « Babylon », d.w.z. Rome, schreef Petrus toen aan de christenen die uit het jodendom kwamen en die verspreid waren over de Romeinse provincies van Klein-Azië door toedoen van de vervolging die in Jeruzalem ontketend was: « Geliefden, staat niet verbaasd over de brand der beproeving die bij u uitslaat, alsof u iets vreemds overkwam! » (1 P 4, 12). De plotselinge vervolging die hen van hun leider beroofd heeft, roept over Jeruzalem, dat volhardt in het ongeloof, de straf af die de Heer dertig jaar voordien aankondigde. « Het einde van alle dingen is nabij! » (1 P 4, 12).
Petrus zelf zal omkomen in “de brand”, twee jaar later, in 64. En dan zal Paulus het lot van de christelijke Hebreeën ter harte nemen, met alle vaderlijke zorgzaamheid die hij ook al aan de heidenen betoond had…
broeder Bruno van Jezus-Maria
De Katholieke Contrareformatie in de 20ste eeuw, 28ste jaargang nr. 1, januari-februari 2000
Franse CRC nr. 355, april 1999, p. 22.
Franse CRC nr. 356, mei 1999, pp. 17-24.
Sint-Lucas of Flavius Josephus? Het martelaarschap van Jacobus de Mindere, in: KCR, 27ste jaargang nr. 6, nov.-dec. 1999, pp. 7-10.
Franse CRC nr. 316, okt. 1995, pp. 8-9.
Franse CRC nr. 311, april 1995, pp. 1-26.
Robinson, Re-dating the New Testament, Franse uitg. 1987, p. 459).
Robinson, Re-dating the New Testament, Franse uitg. 1987, p. 171.
Franse CRC nr. 355, april 1999, p. 22.
Meer uitleg hierover vindt men in de bundel artikels Bible, archéologie, histoire, deel II, p. 88.
Franse CRC nr. 352, jan. 1999, p. 12.
Franse CRC nr. 119, p. 2.