KAN MEN VERTROUWEN OP HET OUDE TESTAMENT?
DE ECHTE «BERG VAN GOD»

II. DE SINAÏ, DE HEILIGE BERG VAN GOD

NA een kort verblijf in Refidim richten de Hebreeën hun kampplaats in aan de voet van de berg Sinaï. « Nu klom Mozes omhoog naar God » (Ex 19, 3).

Zonder een ogenblik te verliezen dus, op de dag zelf dat het volk dat hem volgde zich installeerde, klom Mozes omhoog naar de top van de berg.

« En Jahweh riep tot hem van de berg : “ Dit moet ge aan het huis van jacob zeggen en aan Israëls zonen verkondigen : Gij hebt gezien wat Ik aan egypte gedaan heb, hoe Ik u op adelaarsvleugelen heb gedragen en u tot Mij heb gebracht. Zo gij Mij gehoorzaamt en mijn Verbond onderhoudt, zult gij onder alle volkeren mijn bijzonder eigendom zijn. Want Mij behoort de hele aarde » (Ex 19, 3-5).

God kan kiezen wie Hij wil, volgens zijn eigen voorkeur.

Mozes daalt van de berg af en brengt de goddelijke boodschap over aan de Oudsten. « En het hele volk antwoordde eenstemmig : “ Wij zullen alles doen wat Jahweh geboden heeft ! ” » (Ex 19, 8).

De korte afstand tussen de voet en de top van Har Karkom laat ons toe ons een voorstelling te maken van het komen en gaan van Mozes, de boodschapper van God, over het pad dat nog altijd duidelijk zichtbaar is. Anati : « Dit pad wordt afgezoomd door verschillende menhirs. Het gaat om grote, langwerpige stenen die uitgekozen zijn om hun vorm en die door mensenhanden vertikaal omhoog zijn geplaatst. » Deze steles of wijstenen, die in de Bijbel « masseboth » worden genoemd, roepen de tijd van de Aartsvaders op : « ... en deze steen die ik als wijsteen (massebah) heb opgericht, zal een Godshuis worden » (Gn 28, 22), zegt Jacob nadat hij Jahweh in een droom heeft gezien. Maar sommige van die steles klimmen op tot de Oude Steentijd (40.000 jaar v. Chr.).

Anati bevestigt dat « dit bochtig pad een soort van prehistorische via crucis (kruisweg) schijnt geweest te zijn, met verschillende staties, tijdens dewelke de men-sen biddende personages op de rotsen graveerden, “ masseboth ” oprichtten en misschien ook andere vereringsriten verrichtten » (The Mountain of God, Fr. vert. pp. 19-20). In 1999 ontdekte hij langs het bewuste pad twee kleine heiligdommen, elk rondom een stele, op 400 meter van elkaar. « Dat alles getuigt van een duizenden jaren oude traditie van religieuze ceremonies tijdens de opgang naar het plateau van Har Karkom. »

De opgravingen rondom de berg maken duidelijk dat er de eeuwen door grote groepen mensen naar hier kwamen – midden in de woestijn, waar op basis van onze huidige kennis geen enkele economische bron hen kon aantrekken !

« Jahweh sprak tot Mozes : “ Ga naar beneden, en waarschuw het volk de omheining niet te verbreken om Jahweh te naderen en Hem te aanschouwen ; want velen van hen zouden omkomen » (Ex 19, 21).

De toestand van de plaats illustreert dit verbod : zij die het bergplateau beklommen om er cultushandelingen te verrichten, waren alle tijden door zeldzaam. Het grootste deel van de bevolking bleef aan de voet van de berg. We merken inderdaad dat de oppervlakte van het plateau bedekt is met overblijfselen uit de Oude Steentijd – funderingen van hutten, vuurhaarden, werkplaatsen voor bewerking van silexstenen – die nagenoeg intact gebleven zijn. De menigten die beneden aan de voet van Har Karkom kampeerden, hebben dus niet op het plateau zelf rondgelopen, anders waren de sites uit het Paleolithicum niet zo goed bewaard gebleven. Daaruit mogen we afleiden dat de toegang tot de top van de heilige berg voorbehouden was aan de beperkte groep van de “ bedienaren ”.

« Op de derde dag in de morgen : donderslagen en bliksemflitsen ; over de berg een donkere wolk, en schetteren van bazuingeschal. Al het volk in de legerplaats rilde van angst. Maar Mozes leidde het volk de kampplaats uit, God tegemoet, en men schaarde zich aan de voet van de berg » (Ex 19, 16-17).

Mozes, « die naar boven was geklommen », begon te spreken, « en God antwoordde hem met een stem » (Ex 19, 19). Niet « in de donder », zoals de meeste Bijbelvertalingen schrijven, maar « met een stem » (beqôl), die een cassetterecorder dus had kunnen opnemen !

Volgens het boek Numeri brachten de stammen van Israël een volledig jaar aan de voet van de berg door (Nm 10, 11-12). Dat houdt in dat de plaats voldoende water voor iedereen kon leveren, en weidegronden voor het vee. Een zo grote groep mensen heeft ongetwijfeld sporen van zijn aanwezigheid moeten achterlaten. Men verwacht zelfs overvloedige getuigenissen, en daarin wordt men inderdaad niet teleurgesteld.

Het boek Exodus verhaalt dat Mozes zich verschillende keren naar de top van de berg begaf, en dat hij er tot twee keer toe « veertig dagen » verbleef. In 1994 deed Emmanuel Anati « een bijzonder ontroerende ontdekking : een grot bewoond door één enkel individu [zie foto p. 9], met resten van een brandhaard, een bedstee, scherven van een waterkruik die dateert uit de overgangsperiode tussen Vroege en Middelste Bronstijd (2200 v. Chr.), twee meslemmeten uit silex en een kleine benen spatel. Deze mysterieuze persoon had zichzelf goed georganiseerd in zijn grot. Hij voedde zich met vogels – kwartels en patrijzen – hun eieren en kleine dieren waarvan men de beenderen heeft teruggevonden. Vlakbij moet er een waterbron geweest zijn. Op basis van zijn eetgewoonten weten we dat hij een periode van vogeltrek meegemaakt heeft : herfst of lente. Tussen de andere voedselresten kwamen struisvogeleieren voor, die na analyse met de koolstof 14-methode een datum van omstreeks 2125 v. Chr. opleverden. Wij zullen waarschijnlijk nooit de naam van deze “ kluizenaar ” kennen, maar momentaal beschikken wij over een uitzonderlijk archeologisch getuigenis dat een episode uit de Bijbel verheldert, waarin gezegd wordt dat Mozes « veertig dagen en veertig nachten op de berg bleef » (Ex 24, 18). Wij vernemen zo ook dat de praktijk van het kluizenaarschap geen mythe is maar reeds in de Bronstijd bestond » (Les mystères du Mont Sinaï, pp. 11-12).

DE TAFELEN VAN DE WET

Na de stammen uitdrukkelijk verboden te hebben de heilige berg te beklimmen, ontvangt Mozes er de Tien Geboden. Het zijn de clausules van het Verbond dat de volgende dag bekrachtigd wordt in het bloed van jonge stieren, die geofferd worden op een altaar dat Mozes opricht aan de voet van de berg :

« De volgende morgen bouwde hij aan de voet van de berg een altaar, en richtte twaalf wijstenen op naar het getal van de twaalf stammen van Israël » (Ex 24, 4).

« De volgende morgen bouwde Mozes aan de voet van de berg een altaar, en richtte twaalf wijstenen op naar het getal van de twaalf stammen van Israël » (Ex. 24, 4). Op de foto de twaalf menhirs of wijstenen bij de kampplaats aan de voet van de « heilige berg ». Ze zijn afgebeeld zoals ze gevonden zijn, genummerd van 1 tot 12, en vormden twee rijen van zes. Steen nr. 4 was opzij gevallen. Steen nr. 7, waarvan de basis op zijn plaats was blijven staan, was in stukken gebroken.

Welnu, aan het begin van één van de twee paden die naar de top van de berg Har Karkom leiden vindt men een groep van twaalf menhirs, aan de rand van de sporen die nagelaten zijn door een legerplaats. Niet ver daar vandaan zijn de overblijfselen bewaard van een stenen platform : het altaar van het offer. Met die foto onder ogen woont men als het ware de gebeurtenis als ooggetuige bij :

« Vervolgens gaf Mozes aan Israëlitische jongemannen bevel om brandoffers op te dragen, en voor Jahweh jonge stieren als vredeoffers te slachten. Toen nam hij de helft van het bloed en goot het in schalen ; de andere helft sprenkelde hij over het altaar. Daarna nam hij het verbondsboek en las het voor ten aanhoren van het volk. Ze herhaalden : “ Alles wat Jahweh heeft gezegd zullen we doen en daaraan gehoorzamen” Nu nam Mozes het bloed, sprenkelde het over het volk en sprak : “ Zie, dit is het bloed van het Verbond dat Jahweh met u heeft gesloten ; het is gegrond op al deze bevelen ” » (Ex 24, 5-8).

Links : de altaarsteen. De bovenkant ervan is bewerkt in de vorm van een halve maan, met een scherpe rand, die echter afgebroken is door het offeren van de jonge stieren. Rechts : de archeologen bij de twaalf wijstenen aan de voet van de « berg van God » (foto’s E. Anati).

« Jahweh sprak tot Mozes : “ Kom tot Mij op de berg, en blijf daar ; dan zal Ik u de stenen tafelen geven met de wet en de geboden, die Ik tot hun onderrichting heb opgeschreven  » (Ex 24, 12).

Opgravingen in het “ Midjanitisch heiligdom ” boven op het plateau. Op de voorgrond enkele menhirs die blootgelegd zijn (foto E. Anati).

De hoofdstukken 25 tot 31 van het boek Exodus zijn gewijd aan de constructie van de Ark van het Verbond en het Tabernakel, en al het bijhorend meubilair, met deze aanbeveling van Jahweh : « Zorg er voor dat ge het vervaardigt naar de modellen die u op de berg zijn getoond » (Ex 25, 40).

De exegeten, en dan vooral die van de rabbijnse traditie, leggen uit dat er een soort van “ hemels model ” bestond dat aan Mozes in een visioen werd getoond. Maar de tekst lijkt nogal nadrukkelijk te alluderen op een heiligdom boven op de top van de berg.

Prof. Anati heeft in het midden van het plateau van Har Karkom een structuur ontdekt die dateert uit de eindperiode van de Vroege Bronstijd : 2200 v. Chr. Deze structuur maakte deel uit van een kleine tempel, die een binnenplaats omvatte en een verhoogd plat-form, georiënteerd naar het oosten. De enige kamer van dit kleine heiligdom was ongetwijfeld overdekt, en de stenen muurtjes ervan kwamen vroeger zeker hoger. Het dak was wellicht gemaakt van dierenhuiden, zoals Jahweh het aan Mozes voorschreef : « Daarna moet ge ook banen van geitenhaar vervaardigen voor een tent over het tabernakel. Elf van zulke banen moet ge maken » (Ex. 26, 7). En verderop : « Zo zult ge het Tabernakel oprichten naar het model dat u op de berg is getoond » (Ex 26, 30).

Nu we ondertussen door de archeologische overblijfselen weten dat de Sinaï sedert onheuglijke tijden een heilige berg was, lang voordat hij ook voor de Hebreeën dit heilig karakter kreeg, mag het ons niet verwonderen dat de onderzoekers midden op het plateau een Midjanitisch heiligdom blootgelegd hebben : een tempel opgericht door de stam van Mozes’ schoonvader Jitro, « priester van Midjan » ! En het was dit heiligdom dat Mozes in opdracht van Jahweh als model moest nemen.

HET GOUDEN KALF

Terwijl Mozes boven op de berg verblijft, gaat het joodse volk zwaar in de fout :

« Toen het volk intussen zag dat Mozes nog maar steeds niet van de berg afdaalde, liep het rond Aäron te hoop, en zei tot hem : “ Kom, maak ons een god die voor ons uittrekt ; want we weten niet wat er met Mozes is gebeurd, de man die ons uit Egypte heeft geleid » (Ex 32, 1). De grote zwakheid van de Israëlieten is dat zij, temidden van de volkeren met hun afgoden die hen omringen, een onzichtbare God hebben. Zij eisen een goddelijke beeltenis die aan het hoofd van hun karavaan kan gedragen worden, naar het voorbeeld van de afgoden die de Egyptische en Assyrische legers voorafgingen.

« Aäron antwoordde hen : “ Haalt de gouden ringen uit de oren van uw vrouwen, zonen en dochters, en brengt die bij mij” En al het volk legde de gouden oorringen af, en bracht ze naar Aäron. Deze nam ze van hen aan, goot ze in een kleivorm en maakte er een gegoten kalf van. Nu riepen zij : “ Israël, daar is uw God, die u uit Egypte geleid heeft ! ” » (Ex 32, 2-4).

Verschillende goden werden onder deze vorm vereerd in Neder-Egypte. De tekst probeert de verantwoordelijkheid van Aäron te verzachten, door hem voor het voldongen feit te plaatsen. Door het afgodsbeeld te identificeren met Jahweh maakt hij zich schuldig aan een soort van oecumene avant la lettre :

« Toen Aäron dat zag, bouwde hij er een altaar voor, en kondigde af : “ Morgen is het feest ter ere van Jahweh ! ” En de volgende morgen droeg men brand- en vredeoffers op ; het volk zat neer om te eten en te drinken, en gaf zich over aan vermaak » (Ex 32, 5-6).

We hebben geen enkele kans om het door Aäron gegoten beeld terug te vinden, want toen Mozes afgedaald was van de berg « greep hij het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het, vergruizelde het tot stof en strooide dit op het water dat hij de Israëlieten liet drinken » (Ex 32, 20). Maar het vuur dat aangestoken werd om het metaal te doen smelten heeft sporen nagelaten. Anati stelde vast dat vlakbij Har Karkom « enkele plekken werden vrijgemaakt van de stenen die er lagen ; deze stenen werden aan de randen opgestapeld. Daarop moet men brandbaar materiaal opeengestapeld hebben om vuren aan te leggen, die duidelijke sporen hebben nagelaten : honderden verspreide silexstenen vertonen barsten ten gevolge van grote hitte. »

OP WEG NAAR HET BELOOFDE LAND

Op een bepaald moment laat Mozes het kamp aan de voet van de Horeb opbreken om zijn volk naar Kanaän te leiden.

Volgens het boek Numeri geeft God zelf het teken tot het vertrek : « In het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste dag van de maand verhief zich de wolk boven het Tabernakel van het Verbond. Toen braken de Israëlieten op, en trokken van halte tot halte uit de woestijn van de Sinaï weg. Eerst in de woestijn van Paran bleef de wolk rusten » (Nm 10, 11-12).

« De Paran lijkt de grootste en meest afschrikwekkende woestijn te zijn geweest die de Hebreeën tijdens de Uittocht moesten trotseren », schrijft Emmanuel Anati die het gebied in alle richtingen heeft doorkruist. « Die grote woestijn, zo vreselijk door slangen, Saraf, schorpioenen en dorre streken zonder water », volgens een vers uit het boek Deuteronomium (8, 15) dat uitgebeeld is op een rots. Anati is van mening dat het Hebreeuwse woord « saraf » niet mag vertaald worden als « brandend », want dan maakt men er een adjectief van terwijl het om de tweede term van een opsomming gaat. Volgens hem « is de meest waarschijnlijke hypothese dat het gaat om de Bijbelse naam van een gifhagedis die in het schiereiland Sinaï wordt aangetroffen » (Les mystères du mont Sinaï, p. 148, noot 1).

Langs de weg die naar een natuurlijke waterput tussen de rotsen voert, bevindt zich een rotsblok met een opvallende tekening die onmiddellijk doet denken aan een passage uit Deuteronomium (8, 15) : « Die grote woestijn, zo vreselijk door slangen, “ saraf ”, schorpioenen en dorre streken zonder water ». In het midden zien we de afbeelding van een gifhagedis, door Anati vereenzelvigd met “ saraf ”. Wanneer de Israëlieten weer eens in opstand komen tegen Jahweh zendt deze giftige slangen onder het volk. Alleen wie opziet naar de koperen slang die Mozes gemaakt heeft, blijft in leven (foto’s E. Anati).

Anderzijds is de vertaling “ gifhagedis ” in tegenspraak met het verhaal van de koperen slang dat we in het boek Numeri lezen :

« Onderweg werd het volk ongeduldig, en sprak tegen God en Mozes : “ Waarom hebt gij ons uit Egypte geleid, om te sterven in de woestijn ? Want we hebben geen brood en geen water, en we walgen van die armzalige kost ! ” Daarom zond Jahweh giftige slangen (serafîm) onder het volk, die het beten, zodat er velen van Israël stierven. Toen liep het volk naar Mozes en sprak : “ We hebben gezondigd ; want we zijn onbeschaamd geweest tegen Jahweh en tegen u ! Bid Jahweh toch dat hij de slangen van ons wegneemt” En Mozes bad voor het volk. Toen sprak Jahweh tot Mozes : “ Maak een gifslang (saraf) en bevestig die aan een paal. Dan zal iedereen die gebeten is en er naar opziet, in leven blijven. Mozes maakte een koperen slang en bevestigde die aan een paal. En wanneer iemand door een slang werd gebeten, en hij zag op naar de koperen slang, dan bleef hij in leven » (Nm 21, 4-9).

De stenen tafelen van de Wet hebben een herinnering achtergelaten in deze rotsgravure. De gelijkenis met latere voorstellingen van de tafelen is opvallend. Maar de rotstekening dateert van vóór de tijd waarin het boek Exodus op schrift gesteld werd, en is dus de getuige van een traditie die teruggaat tot Mozes zelf.

In deze passage gaat het duidelijk om slangen waarvan de beet “ brandt ”, d.w.z. giftig is. De parallel tussen de koperen slang die redding brengt en de slang van het verderf in het Aards Paradijs is onmiskenbaar. Tegelijkertijd is deze koperen slang een voorafbeelding van Christus, want God “ brandt ” van verlangen om zijn grote heilsplan in vervulling te doen gaan : « En zoals Mozes de slang ophief in de woestijn, zo moet de Mensenzoon worden verheven ; opdat ieder die in Hem gelooft het eeuwig leven zou hebben » (Jo 3, 14-15).

STRAFTIJD IN KADES-BARNEA

De Israëlieten slaan hun kampement op in Kades-Barnea, een belangrijke oase ten noordwesten van de Horeb, aan de rand van de woestijn van Paran. Van daaruit zendt Mozes op last van Jahweh verkenners uit, één per stam, naar het land Kanaän. Zij komen terug beladen met heerlijke vruchten, maar met uitzondering van Jozua en Kaleb ontmoedigen zij het volk door te verhalen over onoverwinnelijke citadellen die bemand worden door reuzen, « bij wie wij wel sprinkhanen leken » (Nm 13, 33). Het volk komt in opstand, en Mozes – die in een prachtig smeekgebed probeert om Gods gramschap te stillen – brengt de Hebreeën tenslotte de beslissing van Jahweh over : met uitzondering van Jozua en Kaleb zal de huidige generatie, die doordrongen is van een geest van rebellie, niet binnengaan in het Beloofde Land.

Om de kroon te zetten op hun opstandigheid proberen de Israëlieten daarop tóch om Kanaän te veroveren, tegen de wil in van Mozes die met de Ark van het Verbond in Kades-Barnea blijft, uit gehoorzaamheid aan Jahweh-God. De Hebreeën worden verslagen en teruggedrongen door de Amalekieten en de Kanaänieten.

Gedurende veertig jaar zullen zij in Kades-Barnea boete moeten doen. Op die plek vindt men de sporen van zeer oude kampementen van nomaden, die teruggaan tot duizend jaar vóór de traditionele datum van de Uittocht...

DE CAMPAGNES VAN JOZUA

« Toen Mozes, de dienaar van Jahweh, gestorven was, sprak Jahweh tot Jozua, de zoon van Noen, die Mozes’ dienaar was geweest : “ Mijn dienaar Mozes is gestorven. Op ! Trek met heel dit volk de Jordaan hier over naar het land dat Ik hun geven zal. Iedere plek die uw voetzool betreedt, zal Ik u geven, zoals Ik aan Mozes beloofd heb » (Jz 1, 1-3).

Zo begint het epos van de verovering van het Beloofde Land. Onder leiding van Jozua nemen de Hebreeën Jericho in en verwoesten de stad volledig. Daarna ondernemen ze drie campagnes : één dwars door het centrum om de stad Ai te vernietigen, één in zuidwestelijke richting om een bondgenootschap van Kanaänitische koningen te verslaan en één naar het noorden om de belangrijke stad Chasor uit te schakelen. « Zo veroverde Jozua heel dit land » (Jz. 11, 16). De vraag is : gaat het hier om een heldendicht zonder historische grond, of is alles werkelijk gebeurd zoals het in de Bijbel beschreven is ?

De in het boek Jozua genoemde steden werden door de archeologen gevonden en grondig onderzocht. De stad Ai (in het Hebreeuws : « puinhoop ») bv. wordt door de geleerden eenstemmig geïdentificeerd met de terp et-Tell. Hier gebeurden in de jaren 1930 opgravingen door Judith Marquet-Krause en dertig jaar later opnieuw door Joseph A. Callaway. Zij stelden vast dat Ai aan het begin van de Vroege Bronstijd (3000 v. Chr.) een grote, versterkte stad was. Zij werd tweemaal ingrijpend verwoest. De eerste keer gebeurde dit ten gevolge van een zware aardbeving, omstreeks 2700 v. Chr. De inwoners bouwden Ai onmiddellijk in al zijn glorie terug op, waarna een tweede catastrofe plaatsgreep rond 2200 v. Chr. : toen werd de stad op gewelddadige wijze totaal vernietigd door een onbekende aanvaller en daarop verlaten. « Daarna was er geen verdere bezetting van de plaats tot het begin van de IJzertijd, rond 1200 v. Chr. » (Magnus Magnusson, The Archeology of the Bible Lands, p. 89). En dan volgt het foutieve besluit : « Dit betekent dat Ai in puin lag toen Jozua hier volgens zeggen aankwam, en al meer dan duizend jaar in puin gelegen had » (ibid.). ... Tenzij Jozua niet « volgens zeggen » in de dertiende eeuw v. Chr. moet gesitueerd worden, maar duizend jaar vroeger ! En dan is het meteen duidelijk wie die “ onbekende aanvaller ” was die de machtige stad Ai met de grond gelijk gemaakt heeft – zodat er een millennium later, in 1200 v. Chr., nog altijd niets anders te zien was dan een puinhoop ! « Tenslotte liet Jozua Ai platbranden, en maakte het voor altijd tot een puinhoop en een woestenij tot op de huidige dag » (Jz 8, 28).

Nemen we een ander voorbeeld : Jericho, “ de oudste stad ter wereld ”. De opgravingen 1 hebben geleid tot de vaststelling dat Jericho in de Vroege Bronstijd (derde millennium) een aanzienlijke stad was, waarvan de muren verscheidene keren geheel of gedeeltelijk heropgebouwd werden. De laatste herstelling van deze versterkingen vóór de stad volkomen verwoest werd gebeurde ca. 2300 v. Chr. Daarbij werden er huizen tegen de binnenkant van de muren aangebouwd ; de wal vormde om zo te zeggen de achterwand van deze huizen. Een passage in het boek Jozua – de manier waarop de deerne Rahab de spionnen van Jozua die in Jericho binnengedrongen zijn doet ontsnappen – blijkt perfect in overeenstemming met de plaatselijke toestand zoals die door de archeologie bevestigd wordt : « Toen liet zij hen langs een touw door het venster naar beneden zakken ; want haar huis stond tegen de binnenkant van de stadsmuur, zodat zij eigenlijk in de muur woonde » (Jz 2, 15).

« Hier wordt een toespeling gemaakt op een bepaalde vorm van stedenbouw en op de omwallingsmuur uit de Vroege Bronstijd, dat wil zeggen het derde millennium. Er bestonden in Jericho geen vensters die uitgaven op de buitenkant van de muren in de Middelste Bronstijd (1550 v. Chr.) en evenmin in de Late Bronstijd (1200 v. Chr.). Evenmin is dit het geval op andere plaatsen in de Syrisch-Palestijnse regio » (Anati, The Mountain of God, Fr. vert. p. 181). Maar zulke vensters waren er wél in de Vroege Bronstijd, meer bepaald in 2200 v. Chr., toen de stad door “ een ramp ” totaal verwoest werd !

De overeenstemming tussen Bijbelse en archeologische gegevens is zo groot dat het besluit onontkoombaar is : We moeten de hele chronologie van de gebeurtenissen herzien, vanaf de drieëntwintigste eeuw vóór Christus.

BESLUIT

Rotstekening op Har Karkom, bijgenaamd « Het oog van God kijkt naar u van op de rots ». Een zeer groot oog, met zeven lijnen die naar beneden en zeven die naar boven gericht zijn (foto E. Anati).

De ontdekking van Emmanuel Anati is even belangrijk als die van Annie Jaubert aangaande de chronologie van de Lijdensweek. 2 Allebei vernieuwen ze ten gronde ons begrip van de historische gebeurtenissen die aan de basis liggen van onze heilige godsdienst.

De traditionele chronologie situeert de Uittocht in de Late Bronstijd (1400-1200 v. Chr.). Daardoor bewerkt zij wat Anati een « concentratie in de tijd » noemt, vergelijkbaar met wat onze liturgische traditie doet met de gebeurtenissen tijdens de Lijdensweek : zij balt ze samen binnen het bestek van drie dagen.

Hoe zouden alle gebeurtenissen die tot de vorming van het uitverkoren volk geleid hebben, kunnen “ samengeperst ” worden binnen amper drie eeuwen ? Het tijdperk van de slavernij van de Hebreeën in de Egyptische delta, de vlucht van Mozes naar Midjan, zijn terugkeer naar Egypte, de tien plagen, de uittocht uit Goshen, de doortocht van de Rietzee, het verblijf aan de voet van de Sinaï, de straftijd in de oase van Kades-Barnea, de verovering van Kanaän onder leiding van Jozua, het tijdperk van de Rechters... Vooral deze laatste fase, tijdens dewelke een volk van nomaden zich geleidelijk omvormt tot een natie van ontwikkelde landbouwers, moet zeer traag verlopen zijn.

« Naar alle waarschijnlijkheid zijn de Hebreeën geleidelijk aan in Kanaän doorgedrongen via de bergstreken, waar maar weinig bewoning was. Ze hebben leren samenleven met de plaatselijke bevolking en van tijd tot tijd hebben ze militaire campagnes georganiseerd, die hen ten westen van de Jordaan hebben gebracht » (The Mountain of God, Fr. vert. p. 175). In het boek Jozua wordt de verovering beschreven als een Blitzkrieg, maar in werkelijkheid ging er heel veel tijd overheen. Dat staat trouwens ook letterlijk in de Bijbel, wanneer Jahweh tot de oude Jozua zegt : « Ge zijt reeds hoogbejaard, en er valt nog een zeer groot deel van het land in bezit te nemen » (Jz 13, 1) !

Tussen Jozua en David gaapt een kloof van duizend jaar trage, moeizame kolonisatie. Tijdens die hele periode ervaren de Hebreeën hoe onmachtig ze zijn om een heilig volk te worden, een model voor de naties die hen omringen.

Wij wisten het al, maar de archeologie bevestigt het : de historische gebeurtenissen waren er het eerst. Pas nadien hebben de geïnspireerde schrijvers het relaas ervan op papier gezet. Het boek Exodus beschrijft het waarachtig verbond van de Levende God met zijn volk, bezegeld met luide en verstaanbare stem op de berg Sinaï door bemiddeling van Mozes. Dit verbond krijgt vorm in een wetgeving, die de uitdrukking is van de goddelijke wilsbeschikkingen zoals ze aan Mozes zijn meegedeeld. Van de gehoorzaamheid van Israël aan deze wilsbeschikkingen hangt de bescherming af die God aan zijn volk wil geven.

Dit geschenk van de Wet is de centrale gebeurtenis in een rechtlijnige, « gewijde » geschiedenis waarin de hand van God onafgebroken zichtbaar is. Deze geschiedenis werd op schrift gesteld in een aantal boeken die samen de Bijbel vormen, en die het werk zijn van talrijke geïnspireerde schrijvers en redacteurs. Hun taak heeft een volledig millennium in beslag genomen : het gaat om een literair proces van een grote complexiteit.

De draagwijdte van elk van deze Bijbelboeken, en van elk detail ervan, is vrij gemakkelijk te interpreteren. Datgene wat « te miraculeus » lijkt te zijn voor de moderne lezer – die geacht wordt veel meer onder legd te zijn dan de gewijde schrijver... – is in feite bewust fantastisch, of episch, of fabuleus, met de bedoeling ons een of andere waarheid duidelijk te maken. Een voorbeeld : wanneer de slang in het Aards Paradijs spreekt, is het echt niet nodig een of andere bioloog te raadplegen om te vernemen dat men sinds mensenheugnis nog nooit een slang heeft horen praten ! Maar dat neemt niet weg dat de geïnspireerde auteur ons de ware geschiedenis van het binnendringen van Satan in het leven van onze stamouders verhaalt.

NIEUWE CHRONOLOGIE

1. De Primitieve geschiedenis (Genesis 1 tot 11) vertelt hoe God aan het begin van de tijden een uniek koppel geschapen heeft waaruit heel de mensheid is voortgekomen. Hun oorspronkelijke toestand was er één van morele integriteit en geluk. Dit zijn religieuze waarheden die berusten op feiten. En als de waarheden vaststaan dan betekent dit dat de feiten reëel zijn. In die zin hebben de eerste hoofdstukken van het boek Genesis een historisch karakter. Zij openbaren ons ook hoe, tijdens de eerste millennia, het plan van God op een mislukking uitloopt door de herhaalde ontrouw van de mensen.

2. In de geschiedenis van de Aartsvaders (Genesis 12 tot 50) is het geloof van Abraham, dat op de proef wordt gesteld en beloond wordt, zo tastbaar dat De godsdienst voor altijd gesticht wordt. Abraham is de stamvader van de gelovigen. En de geschiedenis van zijn nakomelingschap is een familiegeschiedenis, waarvan de voornaamste gebeurtenissen niet van politieke aard zijn maar familiaal gekleurd : geboorten, huwelijken, overlijdens.

Het is tevens een religieuze geschiedenis : God heeft deze familie uitgekozen om er zijn volk van te maken waaraan Hij een land wil schenken.

Het is tenslotte ook een volkse geschiedenis, en geen “ wetenschappelijke ” geschiedenis in de moderne betekenis van dit woord. Zij heeft de mythen en verhalen van de heidense volkeren kunnen inspireren – en niet omgekeerd, zoals men tot op vandaag al te gemakkelijk aannam : want deze geschiedenis loopt gelijk met die van de heidense volkeren, en komt niet pas nadien. De buren van het uitverkoren volk hoorden van die geschiedenis ; in de eerste plaats waren dat de bewoners van Mesopotamië, waar de Aartsvaders vandaan kwamen en vanwaar Abraham vertrok.

Deze literaire contacten bevestigen de historiciteit van de migratie die door het boek Genesis verhaald wordt, en maken tegelijkertijd ook duidelijk welk groot tijdsbestek er ligt tussen de Aartsvaders en Mozes.

3. De geschiedenis van de Uittocht verhaalt hoe de verdrukte Israëlieten na een verblijf van 430 jaar in de Nijldelta Egypte verlaten onder leiding van Mozes. Het samenspel van archeologie en geografie laat ons toe met een grote mate van nauwkeurigheid de tocht van de Hebreeën te reconstrueren, van Goshen tot de berg Sinaï en verder naar Kades-Barnea, en deze gebeurtenissen te dateren omstreeks 2200 vóór Christus.

Over deze datering bestaat weinig twijfel omdat de archeologie geen resten van beschavingen uit de Late Bronstijd (1200 v. Chr.) meer gevonden heeft rondom Har Karkom of bij Kades-Barnea, hoewel de Bijbel onderstreept hoe belangrijk Kades was tijdens de periode van de Uittocht, eerst voor de Amalekieten en nadien voor de Hebreeën. Anderzijds zijn er talloze getuigenissen van het verblijf van mensen in de periode 2200-1950, en die sporen vertonen verschillende gelijkenissen met de nederzettingen aan de voet van Har Karkom.

« Als de periode van de Rechters vooral betrekking heeft op de twee laatste eeuwen van het tweede millennium v. Chr., zoals de archeologische ontdekkingen lijken te bevestigen, dan betekent dit dat de immigratie in Kanaän daarvóór moet gesitueerd worden. Het episch relaas van het boek Jozua, dat erg bijeengeperst is in de tijd, moet te maken hebben met gebeurtenissen die zich afgespeeld hebben lang voor het moment dat ze op schrift gesteld werden. De vestiging in de gebieden aan de rand van Kanaän, vooral in het Overjordaanse, evenals de verovering van andere sectoren, moeten nog vroeger gedateerd worden. Het lange verblijf in Kades-Barnea gaat hieraan vooraf, en nog vroeger, de omzwervingen in de woestijn » (Anati, The Mountain of God, Fr. vert. p. 195).

Zij die de historiciteit van de Uittocht ontkennen, schermen vaak met het argument van de Egyptische archieven : als de door de Bijbel verhaalde gebeurtenissen werkelijk zouden hebben plaatsgevonden, dan zouden er sporen moeten van teruggevonden worden in de Egyptische teksten. Anati : « Onder de achttiende en negentiende dynastie, tijdens het Nieuwe Rijk (1550-1200 v. Chr.), werkte er aan het hof van de Farao een leger van bureaucraten en intellectuelen, en de staatsarchieven werden met de grootste ernst en zorg bijgehouden. Een nauwkeurig onderzoek van alle teksten uit deze periode – en ze zijn talrijk – levert geen enkele melding op van een vlucht van Aziaten uit Egypte, en evenmin van de episode van de “ Rode ” Zee » (ibid., p. 195).

Alles wordt helder als men deze gebeurtenissen niet meer in de dertiende maar in de drieëntwintigste eeuw vóór Christus dateert, dus « tien eeuwen vóór de literaire en epigrafische bronnen waarop de Bijbelspecialisten bij hun onderzoek altijd gefocust hebben » (ibid., p. 196). Zo wordt er op Egyptische kleitabletten uit 2000 v. Chr. melding gemaakt van een vreemd volk van nomaden, de Habiru of Apiru. Wie zouden dat anders kunnen zijn dan de Hebreeën ?

De drieëntwintigste eeuw is de tijd van de zesde dynastie. « In de loop van de zesde dynastie, en meer bepaald tijdens de regering van Pepi I (2375-2350 v. Chr.), ondernemen de Egyptenaren een reeks strafexpedities tegen de Aziaten. Een generaal met de naam Oeni vereeuwigt zijn campagnes tegen de “ zandbewoners ” in een relaas in de eerste persoon, waarin hij situaties oproept die vergelijkbaar zijn met die welke het boek Exodus verhaalt. » Met dit verschil dat hij alles ombuigt tot zijn eigen glorie, eerder dan die van Mozes en diens God !

De “ Onderrichtingen voor koning Merikarê ”, een tekst uit de twintigste eeuw v. Chr., vormt een soort van handboek voor de opvoeding van een koninklijke prins. Hierin vinden we volgende geboden terug : « Heb achting voor de godheid ; volg in eerbied uw vaderen en voorvaderen na ; beoefen de rechtvaardigheid en ge zult lang leven ; maak geen onderscheid tussen de zoon van een [edel]man en die van een arme. » Een groot aantal van deze raadgevingen leunt zeer dicht aan bij wat de Hebreeën in de Sinaïwoestijn van Jahweh-God ontvangen hebben...

Ja, men kan en moet op het Oude Testament vertrouwen !

broeder Bruno van Jezus & redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 22, juli-augustus 2006


(1) De val van Jericho heeft altijd zo tot de verbeelding gesproken dat er al in 1868 een onderzoek van de ruïnes werd ingesteld. Grootscheepse archeologische expedities gingen door in 1907-1913 (Sellin en Watzinger), in de jaren 1930 (John Garstang) en in 1952-1958 (Kathleen Kenyon). De meest recente opgravingen vonden plaats in 1997 e.v.

(2) Zie het artikel Van het Oude naar het Nieuwe Testament : Qumrân en de Essenen in Hij is verrezen ! nr. 9, mei-juni 2004, p. 10. Jaubert toonde aan dat Jezus en zijn apostelen het Paasmaal vierden op een dinsdagavond, overeenkomstig de “ traditionalistische ” kalender van de Essenen.