KAN MEN VERTROUWEN OP HET OUDE TESTAMENT?
DE ECHTE «BERG VAN GOD»

I. VAN EGYPTE NAAR DE WOESTIJN

« Ik geloof in de miraculeuze stichting van Israël, het enige en ware uitverkoren Volk van God. Ik geloof in zijn bovennatuurlijke grootheid en in zijn schuldig verval. Ik geloof in zijn mysterieuze vervulling » (abbé Georges de Nantes).

« Eens toen Mozes de kudde weidde van zijn schoonvader Jitro, priester van Midjan, en hij zijn kudde diep in de woestijn had gedreven, kwam hij aan bij de Horeb, de berg van God » (Exodus 3, 1). De maan gaat op boven Har Karkom, de berg die door de Italiaanse archeoloog Emmanuel Anati kon geïdentificeerd worden met de Horeb. Het was eerder toeval dat Anati de « berg van God » terugvond : « Vermits ik me vooral interesseer voor de prehistorie had ik nooit gedacht dat een samenloop van omstandigheden mij ertoe zou gebracht hebben mij op een dag bezig te houden met bijbelse archeologie » (The Riddle of Mount Sinai. Archaeological Discoveries at Har Karkom, 2001). Zijn ontdekking leidt tot een geheel nieuwe datering van de gebeurtenissen van de Uittocht (foto E. Anati).

DE UITTOCHT, DE MIRACULEUZE GEBOORTE
VAN HET UITVERKOREN VOLK

DE godsdienst van het Oude Testament, precies trouwens zoals die van het Nieuwe Testament dat er de voltooiing van is, is een historische godsdienst – in tegenstelling tot de “ andere godsdiensten ” die mythologisch zijn. De religie van het Oude Testament is geboren uit de waarachtige tussenkomsten van God, onze Schepper, in de geschiedenis van de mensheid, waarbij Hij telkens een “ verbond ” is aangegaan met zijn schepsel.

Altijd al zijn er personen geweest die het historisch, feitelijk karakter van onze godsdienst bestreden hebben. Zij weigeren, a priori, te aanvaarden dat de gebeurtenissen van de Bijbel op waarheid zouden berusten.

Eén van de luidruchtigste tegenstanders van de historiciteit is vandaag de dag Israel Finkelstein, die het Instituut voor Archeologie aan de universiteit van Tel Aviv leidt. Enkele jaren geleden publiceerde hij samen met Neil Asher Silberman een geruchtmakend boek : The Bible Unearthed. Archaeology’s New Vision of Ancient Israel and the Origin of its Sacred Texts (New York, 2001).

Finkelsteins thesis is dat vooral het ontbreken van archeologisch materiaal bewijst dat de Bijbelse verhalen niet echt plaatsgegrepen hebben, dat ze bedenksels uit latere tijden zijn. Uit welke latere tijden dan wel ? Uit de zevende eeuw voor Christus, toen koning Josias over Juda regeerde. De Bijbel zou een geniale literaire en politieke reconstructie zijn van het ontstaan van het joodse volk, met de bedoeling « een eengemaakte natie te smeden, gebaseerd op een nieuwe godsdienst, het “ monotheïsme ” : één enkel volk, geleid door één God, geregeerd door één koning, met één hoofdstad, Jeruzalem, en één Tempel » (op. cit.).

Volgens Finkelstein hebben Abraham, Jozef en Mozes nooit bestaan. De Uittocht, de verovering van het Beloofde Land Kanaän, het machtige rijk van David en Salomon ? Niets anders dan mythische verhalen, gefabriceerd in de zevende eeuw om als wettiging voor nationalistische ambities te dienen...

In alle media kon de theorie van Finkelstein op grote bijval rekenen – ook in de “ katholieke ” media. Een zoveelste uiting van de grote geloofsafval die de Kerk teistert ! Maar de échte wetenschap zit ondertussen niet stil. Zij leidt, in alle bescheidenheid en ernst, vaak tot schitterende resultaten, naar het woord van Onze Heer Jezus Christus in het Evangelie : Wie zoekt, zal vinden. Deze studie zal dit naar wij hopen overduidelijk maken.

* * *

Het boek Genesis eindigt met de verschijning van God aan Jacob. Hij hernieuwt zijn verbond met hem op het moment dat de aartsvader het aan hem “ beloofde Land ” verlaat om zich in Egypte te vestigen, in de landstreek Goshen, in het oostelijk deel van de Nijldelta, samen met heel zijn familie – in het totaal 70 personen (Gn 46, 27).

Een schildering in de necropool van Beni Hassan, die dateert uit ca. 1890 v. Chr., laat ons toe ons een voorstelling te maken van de karavaan van de familie van Jacob op weg naar Egypte om er fortuin te zoeken, overeenkomstig het prachtige verhaal van kapittels 37 tot 50 in het boek Genesis 1. Als de Hebreeën ooit Egypte binnengetrokken zijn, waarom hebben ze dit “ luilekkerland ” dan op een bepaald moment verlaten ?

Het antwoord is te vinden in het begin van het boek Exodus : « Toen kwam er een nieuwe koning in Egypte aan het bewind, die Jozef niet meer had gekend. Hij sprak tot zijn volk : “ Zie, het volk van Israël is talrijker dan wij, en wordt ons te sterk. We moeten dus met beleid tegen hen optreden ; anders worden ze nog talrijker en sluiten ze zich, als we in oorlog raken, bij onze vijanden aan, gaan ons bestrijden en trekken dan weg uit het land” Men stelde dus slavendrijvers over hen aan, om hen met dwangarbeid er onder te houden. En zo moesten ze voor Farao de opslagplaatsen [proviandsteden] Pitom en Raämses bouwen » (Ex 1, 8-11).

Egyptische documenten bevestigen dat een stad met de naam Pi-Raämses in de Nijldelta opgericht werd in de 13de eeuw vóór Christus, onder farao Ramses II.

Toch mogen we geen voorbarige conclusies trekken : « Dat de stad door een latere redacteur [van het boek Exodus] zo genoemd werd, is geen bewijs voor de datering van de tijd waarin door de Israëlieten slavenwerk verricht werd. » 2 Anders gezegd, de vermelding van de naam “ Raämses ” betekent niet noodzakelijk dat de Uittocht onder leiding van Mozes onder het bewind van Ramses II (1279-1213 v. Chr.) plaatsvond. 3 Dit alles brengt ons bij het centrale probleem van de traditionele chronologie van de Uittocht... die we in vraag moeten durven stellen, zoals we in de loop van deze studie zullen zien.

DE ROEPING VAN MOZES

De Theophanie van het brandende braambos is een gebeurtenis van kapitaal belang. Het is de persoonlijke verschijning van God die zijn Naam bekendmaakt aan Mozes : « Ik Ben ». Vandaar de Naam « Jahweh » : « Hij Is ». Terwijl de andere goden « niet zijn », d. w. z. niet bestaan : het zijn slechts hersenschimmen.

Deze Theophanie had plaats « op de berg van God, de Horeb », zegt de tekst (Ex 3, 1). De meeste Bijbeluitgaven stippen in voetnoot aan dat het om de Sinaï gaat en dat de naam “ berg van God ” een vooruitlopen op het vervolg van de geschiedenis is : het zou een gewone berg zijn die later “ berg van God ” genoemd werd omdat God er zijn verbond sloot met zijn volk.

Emmanuel Anati (°1930)
Emmanuel Anati (°1930)

Dit is een vergissing ! De ware toedracht is ontdekt door de Italiaanse archeoloog Emmanuel Anati, die met een hele ploeg onderzoekers twintig jaar lang opgravingen heeft gedaan en meer dan 1200 sites methodisch heeft geïnventariseerd. 4 Hij is tot het besluit gekomen dat de berg Horeb of Sinaï niet de Djebel Musa is in het zuiden van het Arabisch schiereiland, aan de voet waarvan zich het klooster van de H. Catharina bevindt maar die geen enkel spoor van een cultus ouder dan de Byzantijnse tijd vertoont. De échte berg ligt tweehonderd kilometer noordelijker, in de Negebwoestijn, op het grondgebied van de staat Israël. De Israëli noemen hem vandaag Har Karkom, de « Saffraanberg ». Deze “ berg van God ” was veertigduizend jaar geleden al de plaats van een intense cultuspraktijk, een heilige berg voor de volkeren van de woestijn.

In 1992 legde de ploeg van Anati op Har Karkom een “ heiligdom ” uit het Paleolithicum bloot dat ongeveer 40.000 jaar oud was. Dat bewijst « dat de functie van de berg als cultusplaats niet zomaar kan beperkt worden tot de Bronstijd. Een opeenvolging van gebeurtenissen en tradities over tienduizenden jaren maakt duidelijk dat deze berg één van de oudst bekende cultusplaatsen is, één van de eerste getuigenissen van menselijke godsdienstigheid » (Emmanuel Anati, Les mystères du Mont Sinaï, Paris, Bayard, 2000, pp. 10-11).

Sinds onheuglijke tijden richt de mens zich van op deze berg tot God, die kijkt en luistert vanuit... de hemel : in 1993 identificeerde de archeologische missie boven op het plateau van Har Karkom « omtrektekeningen of geogliefen 5 van grote afmetingen, vervaardigd met keien, in situ. Sommige van die tekeningen vormen geometrische en abstracte figuren, andere hebben de vorm van mensen en viervoeters, met in sommige gevallen een lengte van meer dan dertig meter. Wanneer men erover loopt, ziet men deze tekeningen niet goed. Vanuit de hemel, in een vliegtuig, zijn ze beter te zien. We denken dat het gaat om wijgeschenken vanwege de woestijnvolkeren aan een onzichtbare hemelse godheid » (ibid.).

DE BERG VAN GOD

Har Karkom, de « Saffraanberg », bereikt een hoogte van 847 meter. Men ziet hem van heel ver staan, vanuit het zuiden zowel als vanuit het oosten. Hij overheerst een streek die in het Hebreeuws bekend staat als Midbar Paran, d.w.z. “ woestijn van Paran ”, een gebied dat zeer nauwkeurig overeenstemt met de tekst in het boek Exodus (3, 1) : « Eens weidde Mozes de kudde van zijn schoonvader Jitro, priester van Midjan. Hij dreef de schapen diep in de woestijn en kwam bij de Horeb, de berg van God. » Prof. Anati : « Ondanks zijn ruw en onherbergzaam uitzicht en de beperkte bestaansmiddelen heeft Har Karkom ons, samen met de onmiddellijke omgeving, meer dan driehonderd ongewone archeologische vindplaatsen opgeleverd. Dit uitzonderlijk rijk geheel getuigt van de aanwezigheid van de mens sedert oeroude tijden, temidden van een steriele omgeving die slechts weinig sporen van het menselijk verleden heeft nagelaten » (ibid., p. 35).

De wanden van deze “ berg van God ” zijn zeer steil, maar de beklimming kan gebeuren langs de westzijde, over twee duidelijk getekende paden die sinds onheuglijke tijden gebruikt lijken te zijn. Zij komen uit bij twee toppen, van elkaar gescheiden door een dal, die een kalkstenen plateau bekronen van 4 kilometer lang en 2 kilometer breed.

Links en rechts van één van deze paden staan kleine, gegraveerde rotsen als een soort van menhirs opgesteld over een lengte van ongeveer 1 kilometer. Deze rotsen zijn versierd met vereringstaferelen, biddende personages die hun armen omhoog houden vóór vreemde en raadselachtige symbolen [zie foto p. 5, rechts]. Tenminste viermaal zien we één van deze oranten afgebeeld tegenover een eenvoudige verticale streep : het lijkt om de illustratie te gaan van de verering van een God die niet kan voorgesteld worden.

Personages in biddende houding zijn niet zeldzaam in de Negebwoestijn of in de Sinaï. Maar ze staan wel altijd in relatie tot duidelijke cultussymbolen zoals de zon, de maan [zie foto p. 5, links], bepaalde dieren of wezens met menselijke vormen. Hier echter zijn de oranten afgebeeld tegenover volslagen raadselachtige symbolen... tenzij men zich de Naam van Jahweh voor de geest haalt die aan Mozes op deze heilige berg geopenbaard werd, in de Theophanie van het brandende braambos : « Ik ben “ ik ben  » (Ex 3, 14), die niet kan voorgesteld worden (Ex 20, 4) tenzij door een of ander “ onleesbaar ” ideogram.

In de onmiddellijke omgeving van deze berg kan men zich gemakkelijk een voorstelling maken van de Theophanie van het brandende braambos. De plantkundigen in de ploeg van Emmanuel Anati hebben een volledige inventaris opgemaakt van de vegetatie van Har Karkom. Hier en daar komt men zgn. rtam-struiken tegen ; ze komen talrijker voor in de rotsravijnen aan de randen van het plateau. Een bepaalde soort, die doet denken aan ons bezemkruid, bereikt een hoogte van twee meter.

« De engel van Jahweh verscheen hem in een vlammend vuur midden in een braambos. Hij zag op, en ofschoon het braambos in lichterlaaie stond, werd het niet verteerd. Mozes dacht bij zichzelf : “ Ik moet dat wondere schouwspel toch eens wat nader gaan bezien, en kijken waarom het braambos niet verbrandt” Toen Jahweh zag dat hij dichterbij kwam om scherper toe te zien, riep God hem midden uit het braambos toe : “ Mozes ! Mozes ! ” Hij antwoordde : “ Hier ben ik” Jahweh ging voort : “ Kom hier niet dichterbij, maar doe uw schoenen van uw voeten ; want de plaats waar ge staat, is heilige grond. ” En Hij vervolgde : “ Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jacob. Toen bedekte Mozes zijn gelaat, want hij durfde niet naar God opzien » (Ex 3, 2-6).

Mozes krijgt dan van Jahweh God de opdracht om de farao op te zoeken opdat deze de kinderen van Israël uit Egypte zou laten vertrekken : « Ik ben met u ! En dit zal voor u het teken zijn dat Ik het ben die u gezonden heb : wanneer ge het volk uit Egypte zult hebben geleid, zult gij God vereren op deze berg » (Ex 3, 12).

En dat heeft Mozes inderdaad gedaan ! En daarbij heeft hij een pad genomen dat we vandaag met onze eigen ogen kunnen zien en waarover we zelf nog kunnen lopen... Niets kan ons beter genezen van de huidige geloofsafval en van de religie van de mens die zichzelf tot God maakt dan de verbluffende confrontatie met de sporen van de cultus die zoveel eeuwen geleden op deze berg aan God gebracht werd. Het gaat werkelijk om « het teken » waaraan elke eerlijke en open geest moet herkennen dat Mozes werkelijk bestaan heeft en dat zijn zending van God kwam.

VAN DE CULTUS VAN DE GOD SÎN TOT DE CULTUS VAN JAHWEH-GOD

Links : voetafdrukken, als bewijs van verering : « Doe uw schoenen van uw voeten ; want de plaats waar ge staat, is heilige grond » (Ex 3, 5). Deze voetafdrukken zijn gekeerd in de richting van een steenbok, waarvan de teruggebogen horens de maan voorstellen. Dit dier is alomtegenwoordig op Har Karkom. Het komt voor op talloze rotstekeningen die jachtscènes of cultuspraktijken uitbeelden. Vóór de aankomst van de Hebreeën bij de Sinaï werd de maan hier vereerd onder de Assyrisch-Babylonische naam “ Sîn ”. De Sinaï was dus oorspronkelijk de “ berg van de god Sîn ”. Later werd hij de “ berg van Jahweh-God ”, die verschenen was aan Mozes om zijn Naam bekend te maken : « Ik ben », in tegenstelling tot Sîn die niet is, d.w.z. die niet echt bestaat.

Rechts : langs het pad dat vanaf de voet van de berg naar het plateau voert staan gegraveerde rotsen opgesteld. Op deze rots zien we twee biddende figuren of oranten tegenover een raadselachtig ideogram : een God die niet kan voorgesteld worden ? (foto’s E. Anati)

HET VERTREK VAN ISRAËL UIT EGYPTE

Onder de talrijke rotstekeningen die de « berg van God » versieren is er één die een herdersstaf afbeeldt samen met een slang [zie foto p. 7]. Het gaat onmiskenbaar om de staf van Aäron, het instrument van de wondertekenen waarmee Mozes zijn volk uit Egypte kon doen vertrekken.

Negen plagen treffen Egypte, maar Farao volhardt in de boosheid en weigert de Hebreeën te laten gaan. Deze plagen zou men kunnen zien als “ natuurlijke rampen ” waaraan de Egyptenaren gewend waren : periodieke overrompelingen door horzels, kikkers, vleermuizen en sprinkhanen waren niet ongewoon in die streken, ook vandaag niet, evenmin als de veepest waardoor de kudden gedecimeerd werden. Ook ingrijpende weersstoringen zoals hagelstormen en plots invallende duisternis kenmerken het harde klimaat van het oostelijk deel van de Middellandse Zee.

Verschillende toeristen hebben in het Nabije Oosten al te maken gekregen met de zgn. “ roos van Jericho ”, een infectie die wordt veroorzaakt door een parasiet afkomstig van de zandvlieg ; de plaag van de builenpest zou daarmee verwant kunnen zijn.

Omdat Farao verstokt blijft, slaat Jahweh de Egyptenaren met een tiende en laatste plaag : de dood van alle mannelijke eerstgeborenen van het mannelijk geslacht, dieren zowel als mensen. « In het holst van de nacht sloeg Jahweh al de eerstgeborenen in het land van Egypte, van de eerstgeborene van Farao af, die op de troon was gezeten, tot de eerstgeborene van wie in de gevangenis zat ; en eveneens al het eerstgeborene van het vee » (Ex 12, 29). William G . Dever, emeritus hoogleraar in de archeologie en de antropologie van het Nabije Oosten aan de universiteit van Arizona : « Geen enkele bekende epidemie kan zo selectief optreden. De wetenschap biedt geen enkele mogelijke verklaring voor een dergelijke “ plaag ”. » 6 Tenzij men de hypothese van abbé de Nantes in overweging neemt : zou deze tiende plaag « niet kunnen toegediend zijn door de hand van de meest toegewijde Hebreeën ? » (La religion de la Bible, CRC nr. 153, mei 1980, p. 6).

« Nog in de nacht ontbood Farao Mozes en Aäron en sprak : “ Maakt u gereed, trekt weg van mijn volk ; gaat heen met de zonen van Israël, om Jahweh te vereren zoals gij gezegd hebt. Neemt ook uw schapen en uw runderen mee, zoals gij gevraagd hebt : als gij maar heen gaat. En bidt ook voor mij om genade » (Ex 12, 31-32).

DE DOORTOCHT VAN DE RIETZEE

Na hun vertrek uit het oostelijk deel van de Nijldelta begeven de Hebreeën zich « naar Soekkot » (Ex 12, 37). Deze naam betekent “ hutten ” 7 en stemt overeen met een plaats waar de woningen waren vervaardigd van biezen en riet, in een moerassige streek die per definitie geen archeologische sporen heeft achtergelaten...

Daarop « braken ze hun kamp van Soekkot op en sloegen hun legerplaats op te Etam, aan de rand van de woestijn » (Ex 13, 20). De uitdrukking “ braken hun kamp op... en sloegen het op... ” staat voor één dagmars. Omdat Etam aan de rand van de woestijn ligt zijn de Israëlieten dus al voorbij de grenzen van het bewoonde gebied van het Egyptische Rijk, op één dagmars van de delta.

Na Etam « ging Jahweh voor hen uit : overdag in een wolkkolom, om hun de weg te wijzen, en tijdens de nacht in een vuurzuil, om hen voor te lichten, zodat ze dag en nacht konden verder trekken » (Ex 13, 21). Ze zijn nu dus al verschillende dagmarsen ver.

Op het moment dat ze binnengedrongen zijn in de woestijn van Etam laat Jahweh Mozes echter van koers veranderen : « Zeg de kinderen van Israël dat ze van richting veranderen, en zich moeten legeren bij Pi-Hahirot, tussen Migdol en de zee ; bij de zee recht tegenover Baäl-Sefon moet gij uw legerplaats opslaan » (Ex 14, 2).

Deze drie plaatsnamen duiden heel nauwkeurig een kampplaats en een weg aan... met het oog op een schitterende overwinning. Want God heeft zijn plan : « Dan zal Farao denken dat de Israëlieten in het land zijn verdwaald, en in de woestijn zijn blijven steken » (Ex 14, 3).

De Hebreeën slaan een doodlopende weg in waaruit God hen zal doen ontsnappen door een indrukwekkend mirakel. Door van richting te veranderen komen zij in de buurt van de wegcontroles die de Egyptenaren uitoefenen, en de farao komt zeer snel te weten waar de vluchtelingen zich verborgen houden.

« Pi-Hahirot » betekent “ monding van de kanalen ”. Waarschijnlijk gaat het hier om een sluizensysteem aan het uiteinde van één of meerdere kunstmatige kanalen, door de farao’s geconstrueerd om het water van de delta te doen afwateren in de Middellandse Zee. Want « zee » (yam) betekent hier ongetwijfeld de Middellandse Zee, zoals in heel de Pentateuch wanneer dit woord voorkomt zonder preciserend adjectief.

« Migdol » betekent in het Hebreeuws “ toren ” en stemt overeen met een controlepost op de aloude route langs de kust van de Middellandse Zee, die ook vandaag nog El-Kantara (aan het Suezkanaal) verbindt met Gaza in Israël. Vroeger heette deze route, die verder doorloopt naar Mesopotamië en Anatolië, de “ weg door het land van de Filistijnen ” (o.m. bij Flavius Josephus). Voor de Egyptenaren was deze weg langs de kust van strategisch belang, want het was langs daar dat een vijandelijke aanval altijd mogelijk was. Archeoloog Donald B. Redford bevestigt het bestaan van Egyptische controleposten : « Overal in het oostelijk deel van de delta, in de Sinaï, de Negeb en meer naar het noorden toe bevonden zich Egyptische garnizoenen en controleposten op permanente basis. De bedoeïenen langs de grenzen leefden onder constante bewaking van de Egyptische krijgsmacht. » 8

De Bijbel bevestigt dit overigens letterlijk : « Nadat Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet langs de weg door het land van de Filistijnen, hoewel die de kortste was. Want God dacht dat het volk wel eens spijt kon krijgen, wanneer het tegenstand zou ontmoeten, en dan naar Egypte zou willen terugkeren » (Ex 13, 17).

Tegenstand van wie ? Van de garnizoenen in de controleposten die de kustweg bewaakten ! Een vluchtende massa zou onmogelijk deze route hebben kunnen nemen zonder onmiddellijk ontdekt en tegengehouden te worden door één van deze garnizoenen. Eens te meer blijkt de gewijde schrijver goed op de hoogte te zijn van de geopolitieke context van de periode die hij beschrijft !

De naam « Baäl-Sefon » tenslotte betekent “ Heer van het Noorden ” en duidt een cultusplaats aan die gewijd was aan deze godheid en die opgericht was op de meest noordelijke punt van het gehele schiereiland, op de lagune langs de Middellandse Zee. Deze lagune is een oude arm van de grote Nijldelta waar biezen, riet en typische moerasplanten overvloedig voorkomen – vandaar de naam Rietzee, « yam sûf » (“ sûf ” betekent riet).

Het onderzoek van deze sector in de jaren 1956-1957 heeft potscherven aan het licht gebracht die identiek zijn aan die welke door Anati gevonden zijn op Har Karkom, en die uit dezelfde tijd dateren : 2200 v. Chr., de Vroege Bronstijd.

Rechtop geplaatste rots met de afbeelding van een herdersstaf en een slang. De tekening dateert uit de Vroege Bronstijd. De herdersstaf heeft horens, wat macht beduidt. De ideogrammen aan de linkerkant ervan geven aan dat de staf veranderd is in een slang : het teken in de vorm van een « u » staat voor « omvormen » of « veranderen », terwijl de twee punten boven en onder de « u » de waarde hebben van een actief ingrijpen : « Hij doet de staf veranderen in een slang » (foto E. Anati).

 

« Jahweh sprak tot Mozes en Aäron : “ Wanneer Farao tot u zegt : Doet een wonder voor mij, dan moet gij Aäron gelasten zijn staf te nemen en die voor de voeten van Farao te werpen ; en de staf zal een slang worden. Toen gingen Mozes en Aäron naar Farao, en deden wat Jahweh hun bevolen had. Aäron wierp zijn staf voor Farao en zijn hovelingen neer, en de staf werd een slang. Maar Farao riep zijn wijzen en tovenaars, en de Egyptenaren deden door hun toverkunsten hetzelfde. Iedereen wierp zijn staf op de grond, en ze veranderden in slangen ; maar de staf van Aäron verslond die van hen. » (Ex 7, 8-12).

Op aanwijzing van Mozes, die de streek door en door kent, begeven de Hebreeën zich dus op weg over de lange en smalle strook zand die de lagune van de Rietzee afsluit. Links van hen is de Middellandse Zee, rechts het water van de dode arm van de Nijl. De strook zand waarover ze lopen bestaat uit een opeenvolging van duinen en rotsen. De tocht erover is een moeilijke en gevaarlijke onderneming : op sommige plaatsen verdwijnt het pad gedeeltelijk onder water, andere plekken zijn uiterst gevaarlijk door de aanwezigheid van drijfzand. Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat de strijdwagens van de Egyptenaren blijven steken : « Jahweh liet de raderen van hun wagens vastlopen, en vertraagde hun mars » (Ex 14, 25).

De Hebreeën lopen de hele nacht door en laten tenslotte de moerassen achter zich. Maar voor de Egyptenaren is het te laat : « De wateren stroomden terug, en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van Farao, dat hen in de zee achtervolgde ; geen een bleef er over. Maar de kinderen van Israël waren droogvoets midden door de zee getrokken » (Ex 14, 28-29).

Uit al het voorgaande blijkt duidelijk dat het niet om de Rode Zee gaat. Daar groeien trouwens geen biezen of riet. Het verhaal spreekt in klare bewoordingen over een ononderbroken, droge weg, langs beide kanten omgeven door water, waarover de Hebreeën droogvoets getrokken zijn. Het leger van de farao werd tot machteloosheid gedwongen door de omstandigheden van het terrein, terwijl het volk van Jahweh, met zijn hebben en houden, met zijn kudden en ondanks de aanwezigheid van grijsaards, vrouwen en kinderen, de afstand met zijn achtervolgers vergrootte. Het succes van de kinderen van Israël was werkelijk een verbazingwekkend mirakel !

DOOR DE WOESTIJN

De Israëlieten trekken vervolgens de “ woestijn van Shur ” binnen, waar ze geen water vinden. Ze hebben de bedoeling om Kades-Barnea te bereiken, een weelderige oase. Na drie dagtochten komen ze aan in Mara, aan de rand van de zandwoestijn die zich uitstrekt van de kust tot aan de voet van de bergen, over ongeveer zestig kilometer. Deze plaats, vandaag El-Mura, is een groene oase te midden van de uitgestrektheid van kale duinen. De enkele waterputten die er zijn geven slechts een brak, ondrinkbaar water. Maar de overvloedige begroeiing maakt duidelijk dat de wortels van de planten doordringen tot aan een ondergrondse reserve aan zoet water. Het volstaat de tekst te lezen om deze plek te herkennen :

« Ze konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter was ; daarom noemde men het Mara [“ bitter ”]. Toen begon het volk tegen Mozes te morren en zei :  Wat moeten we drinken ?  Mozes bad tot Jahweh, en Jahweh wees hem een stuk hout aan ; hij wierp het in het water, en het water werd zoet. Op deze plaats gaf hij hun voorschriften en wetten, en stelde hen daar voor de keus » (Ex 15, 23-25).

Anders gezegd, in deze kleine oase beginnen de Hebreeën zich te organiseren en doen ze krachten op alvorens opnieuw op pad te gaan.

« Vandaar gingen ze naar Elim, waar twaalf waterbronnen zijn en zeventig palmen staan, en ze sloegen hun kampplaats op aan het water.

« Nadat heel de gemeenschap van Israël van Elim was opgebroken, trokken ze door de woestijn van Sîn, die tussen Elim en de Sinaï ligt ; het was op de vijftiende dag van de tweede maand na hun uittocht uit Egypte. Weer begon heel de gemeente van Israël in de woestijn tegen Mozes en Aäron te morren, en de kinderen van Israël zeiden tot hen : “ Waren we maar in Egypte door de hand van Jahweh gestorven, toen we bij de vleespotten zaten en volop brood konden eten. Waarachtig, gij hebt ons naar deze woestijn gebracht om heel deze menigte van honger te doen sterven » (Ex 15, 27 en 16, 1-3).

« Toen sprak Jahweh tot Mozes : “ Ik heb het morren van de kinderen van Israël gehoord. Zeg hun nu : Bij het vallen van de avond zult gij vlees kunnen eten, en morgenvroeg volop brood ; dan zult gij weten dat Ik, Jahweh, uw God ben !

« En tegen de avond kwamen er kwartels aangevlogen, die de kampplaats bedekten. ’s Morgens viel er dauw rondom de legerplaats ; toen de dauw die gevallen was, optrok, lag daar over de bodem van de woestijn een dunne, korrelige laag, fijn als rijp. Toen de Israëlieten dit zagen, zeiden ze tot elkander :  Wat is dat ?  [“ man hu ”]. Want zij wisten niet wat het was. Maar Mozes sprak :  Dit is het brood, dat Jahweh u te eten geeft  » (Ex 16, 11-15).

« De kinderen van Israël noemden het manna ; het was wit als korianderzaad, en het smaakte als honingkoek » (Ex 16, 31).

Vandaag de dag strijken kwartels tijdens het trekseizoen bij duizenden neer in het noorden van de Sinaï. Emmanuel Anati : « Op een dag in mei 1984 was ik getuige van een gelijkaardige regen van trekvogels op Har Karkom. Ze vielen met hele groepen tegelijk neer, uitgeput door de vermoeidheid en de verschrikkelijke hitte » (The Mountain of God, Fr. vert. p. 157).

Wat de mannatamarisken (tamaris mannifera) betreft, die in de beddingen van de wadi’s groeien, zij worden in de bloeitijd overdekt door gele bloempjes met vlezige bloemblaadjes die zeer eetbaar zijn en die de bedoeïenen “ manna ” noemen. Vaak worden ze door de wind in grote hoeveelheden losgerukt. 9

« Daarna brak heel de gemeenschap van Israëls kinderen op, en trok uit de woestijn van Sîn van halte tot halte verder, volgens de aanwijzingen van Jahweh. Toen ze hun kampplaats te Refidim hadden opgeslagen, bleek daar geen drinkwater voor het volk te zijn » (Ex 17, 1).

Het gaat om de laatste kampplaats vooraleer ze de berg Horeb, of Sinaï, bereiken. Ongetwijfeld kende Mozes deze plek.

« Het volk, dat naar water smachtte, bleef tegen Mozes morren, en zei : “ Waarom hebt ge ons uit Egypte gehaald, om ons, onze kinderen en ons vee te doen sterven van dorst ? ” Toen riep Mozes tot Jahweh : “ Wat moet ik dan toch met dit volk beginnen ? Het scheelt niet veel of ze stenigen mij ! ” En Jahweh gaf Mozes ten antwoord : “ Ga met enige oudsten van Israël voor het volk uit, neem de staf mee waarmee ge de Nijl hebt geslagen en begeef u op weg. Zie, Ik zal daar vóór u staan op de rots, op de Horeb. Dan moet ge op de rots slaan, en er zal water uitkomen, zodat het volk kan drinken. 

« Mozes deed dit ten aanschouwen van Israëls oudsten. Die plaats werd Massa en Meriba [beproeving en twist] genoemd, omdat de kinderen van Israël daar hadden getwist, en Jahweh op de proef hadden gesteld door te zeggen : “ Is Jahweh in ons midden, of is Hij er niet ? ” » (Ex 17, 3-7).

Mozes neemt dus enkelen van de Oudsten met zich mee, loopt door het kamp van de Hebreeën en begeeft zich naar de berg Horeb, waar hij water uit een rots laat stromen. Daar zullen de Israëlieten tijdens hun verblijf in Refidim water putten. Het valt ons des te gemakkelijker om in dit mirakel te geloven omdat het voor ons, meer dan vierduizend jaar later, als het ware een lichtende voorafbeelding is van het mysterie van onze verlossing. « Deze rots was Christus », schrijft Sint-Paulus aan de Corinthiërs (1 Co 10, 4). Inderdaad zal het water aan de Kalvarieberg ontspringen als aan een nieuwe Sinaï, wanneer de honderdman met zijn lans het Hart van Jezus doorboort.

Het is ook in Refidim dat de Israëlieten aangevallen worden : « Te Refidim ook kwamen de Amalekieten, om Israël te bestrijden » (Ex 17, 8).

In de loop van hun zwerftocht ontmoeten de Hebreeën verschillende woestijnvolkeren : Amalekieten, Midjanieten, Amorieten. De Amalekieten bewonen de hoogvlakten in het midden van de Negebwoestijn en de streek rond Kades-Barnea ; zij proberen de doortocht van de Hebreeën op hun grondgebied te verhinderen. De Midjanieten, die met Mozes verwant zijn in de persoon van zijn schoonvader Jitro, gaan vriendschappelijk om met het volk van Israël. Andere stammen zoals de Amorieten worden slechts zijdelings vernoemd : om van de berg Sinaï naar de oase van Kades-Barnea te gaan, trekken de Hebreeën « door het gebergte van de Amonieten » (Dt 1, 19).

De volkeren die in de woestijn leven zijn in die tijd blijkbaar talrijk. Nagenoeg allemaal beschouwen ze de Hebreeën als invallers die hen waterputten en weilanden kunnen betwisten.

« De Vroege Bronstijd (4000-2000 v. Chr.) was een periode van intense menselijke activiteit, zoals wordt aangetoond door de talrijke cultusplaatsen boven op de berg en de kampplaatsen aan de voet ervan [...]. Over heel het grondgebied van onze concessie hebben wij 309 sites uit de Vroege Bronstijd aangetroffen. Meer dan de helft daarvan toont structuren van bewoning : het gaat om dorpen met stenen muren en muurtjes, gelegen in de dalen aan de voet van het gebergte. In het totaal hebben we in de overblijfselen van die dorpen 583 woningen geteld waarvan we het grondplan kunnen reconstrueren. [...] Dat duidt op het belang van de menselijke aanwezigheid in deze regio » (E. Anati, Les mystères du Mont Sinaï, p. 24).

In tegenstelling daarmee en ondanks intensief archeologisch onderzoek is er in het oosten van het Arabisch schiereiland en ten zuiden van de Negebwoestijn tot op vandaag geen enkel spoor van menselijke bewoning in de loop van de 14de-13de eeuw v. Chr. aangetroffen, met uitzondering van mijnen die door de Egyptenaren geëxploiteerd werden maar die niets te maken hebben met de Uittocht.

Met hoeveel waren de Hebreeën toen ze uit Egypte vertrokken ? Veel geleerden proberen aan de hand van de bijbelse tekst zelf te bewijzen dat de Uittocht een ongeloofwaardig verhaal is. « Volgens hoofdstuk I van het Boek der Getallen (Numeri) konden niet minder dan 603.550 weerbare mannen worden ingeschreven ; dit zou inhouden dat de schare vluchtelingen minstens twee miljoen leden telde – een cijfer dat zelfs met de beste wil niet als reëel kan worden beschouwd. Het is eenvoudigweg ongeloofwaardig dat een menigte van deze grootte veertig jaren in de woestijn zou kunnen overleven, zoals de Bijbel vertelt. Bovendien kon Egypte zelf het zich niet veroorloven zulk een massale mankracht te laten gaan » (M. Magnusson, op. cit., p. 62-63).

De grot van Mozes (foto E. Anati). Het kalksteenplateau van Har Karkom wordt bekroond door twee toppen, en op één van deze toppen vindt men de kleine grot die in de Bijbel beschreven staat : « En Jahweh vervolgde :  Bij Mij is een plaats waar ge op de rots kunt staan. Wanneer mijn glorie zal voorbijgaan zal ik u in een rotsholte plaatsen en u met mijn hand bedekken, tot Ik voorbij ben » (Ex 33, 21-22).

Na Mozes is de eerste ‘pelgrim’ die op deze plaats terugkeert, vele eeuwen later, de profeet Elias. Ook hij is de woestijn ingevlucht en wordt er op miraculeuze wijze gevoed met brood uit de hemel. « Door de kracht van die spijs liep Elias veertig dagen en veertig nach-ten tot hij de berg van God, de Horeb, bereikte. Daar ging hij de grot binnen om er te overnachten » (1 Kon. 19, 8-9). Elias leefde in de 9de eeuw v. Chr. De opgravingen hebben in een vallei ten noorden van Har Karkom een woonplaats uit de IJzertijd aan het licht gebracht, met keramiekresten uit de 9de eeuw v. Chr. De lange hiatus die de archeologen in deze regio vaststellen tussen het einde van de Vroege Bronstijd en de IJzertijd stemt precies overeen met de tijdsspanne tussen het verblijf van Mozes en dat van Elias.

Laten we toch eerst eens goed kijken naar wat er in de Hebreeuwse tekst staat. De juiste vertaling luidt als volgt : « Nu braken de Israëlieten van Raämses op in de richting van Soekkot ; ze waren met zeshonderd Elef te voet – allemaal mannen – zonder hun familie mee te rekenen » (Ex 12, 37).

Elef betekent in het Hebreeuws “ duizend ”, maar ook “ leiders ”. De Israëlieten waren dus met 600 familiehoofden 10 – een aantal dat overeenstemt met de « 583 woningen » waarvan het grondplan door de ploeg van Anati kon gereconstrueerd worden in de fundamenten van de nederzettingen aan de voet van de Sinaï.

Besluit : « Er is een zekere overeenkomst tussen het Bijbels verhaal, dat ons een woestijn beschrijft die krioelt van allerlei stammen, en de archeologische ontdekkingen, die wijzen op een verscheidenheid aan soorten woonplaatsen. Het gebied was ongetwijfeld een regio vol activiteit, met verschillende volkeren, waar de enkele waterputten plaatsen van ontmoeting waren maar ook van wrijving tussen de stammen onderling, en waar de weilanden van vitaal belang waren om te overleven, zodat men verplicht was tot overeenstemming te komen om betwisting te vermijden » (E. Anati, op. cit., p. 116).

Deze overeenkomst tussen de Bijbelse gegevens en de archeologische getuigenissen brengt ons tot de ontdekking van « een woestijnbeschaving die geen paleizen bouwde, geen piramiden of zikkurats oprichtte, die niet te koop liep met haar rijkdom, en die door de officiële geschiedenis van het Nabije Oosten genegeerd werd » (ibid.).

Het leven in de woestijn, waarin God zijn welbehagen vond, zal het ideaal van de besten blijven, in Israël maar ook in de christelijke tijden : « Zie, daarom zal ook Ik haar lokken, haar brengen in de woestijn en spreken tot haar hart. [...] Dan zal zij weer jubelen als op de dag van haar jeugd, toen zij optrok uit het land van Egypte. Op die dag zal het zijn, godsspraak van Jahweh, dat zij Mij noemen zal : “ Mijn man ”, en niet meer : “ Mijn Baäl ” ! Want ik zal de namen van de Baäls uit haar mond doen verdwijnen, zodat ze nooit meer worden genoemd » (Osee 2, 16-19).


(1) Op de muurschildering ziet men een groep van een veertigtal Semieten, die met beladen ezels Egypte binnentrekt en, begeleid door twee grensbeambten, aan de farao wordt voorgesteld. Ook andere Egyptische bronnen zeggen duidelijk dat Egypte, en met name het vruchtbare oostelijke deltagebied, altijd bereid was een onderkomen te bieden aan hongerende stammen woestijnnomaden, zelfs met aanduiding van de weidegronden die hun kudden konden gebruiken (Magnus Magnusson, The Archeology of the Bible Lands, Ndl. vert. 1978, p. 44).

(2) Drs. J. G. van der Land op de webstek van de Stichting Bijbel, Geschiedenis en Archeologie : www.bga.nl (1999).

(3) In 1966 ontdekte de Oostenrijkse archeoloog Manfred Bietak onder de puinen van Raämses een veel oudere stad, Avaris, die wellicht de bewuste proviandstad is die de Israëlieten hebben gebouwd... in opdracht van een farao uit een dynastie van vóór Ramses II.

(4) Emmanuel Anati (Firenze, 1930) studeerde in Jeruzalem, Harvard, Cambridge Mass., Parijs, Londen en Oxford, en doceerde aan de universiteit van Lecce in Zuid-Italië. Hij is de stichter en directeur van het Centro Camuno di Studi Preistorici dat gevestigd is in Capo di Ponte. Sinds 1980 leidde hij het zgn. « Sinaï Project » waarbij de berg Har Karkom en de omliggende valleien uiterst grondig bestudeerd en uitgekamd werden op archeologische overblijfselen. Prof. Anati publiceerde over zijn ontdekkingen verschillende boeken, waarvan we noemen : Har Karkom, montagna sacra nel deserto dell’Esodo (Milaan, 1984) ; The Mountain of God (New York, 1986) ; Esodo tra mito e storia (Capo di Ponte, 1997) ; The Riddle of Mount Sinai. Archaeological Discoveries at Har Karkom (Capo di Ponte, 2001).

(5) Met deze term worden tekeningen of motieven aangeduid die op de grond aangebracht zijn. Een ‘positieve’ geoglief verkrijgt men door met verzamelde stenen een omtrek weer te geven, een ‘negatieve’ door langs bepaalde lijnen bodemmateriaal weg te nemen. Dergelijke omtrektekeningen komen in vele oude culturen voor. De meest spectaculaire geoglief op Har Karkom is die van een reusachtig rund.

(6) Dever is de auteur van o.m. Who Were The Early Israelites and Where Did They Come From ? (Eerdmans, 2001).

(7) Soekkot is ook de joodse benaming voor het Loofhuttenfeest. Een soekka is een simpele hut van plantaardig materiaal.

(8) Redford, een Canadees archeoloog en Egyptoloog, schreef o.m. Egypt, Canaan and Israel in Ancient Times, Princeton, 1992.

(9) Het is belangrijk dat men zich een juiste voorstelling van de Sinaïwoestijn maakt : « “ Woestijn ” is wellicht een misleidend woord. Men is geneigd aan uitgestrekte zandduinen te denken zoals in de Sahara, maar zo is de Sinaï helemaal niet. Die is meer wildernis van grint en stof, en ze bergt een merkwaardige verscheidenheid aan leven – niet het minst verscheidene duizenden Bedoeïenen met hun schapen, geiten en kamelen. Pas zeer kort geleden is de luipaard er door de jacht uitgestorven ; wolven, hyena’s en lynxen zijn er nog steeds, net als de steenbok, de berggeiten van de Bijbel. Er is een verrassende hoeveelheid begroeiing, gezien de jaarlijkse regenval : maar zo’n twee-en-een-halve centimeter per jaar. Voor beweiding van vee is er een redelijk uitbundige groei van kameel-doornstruiken, zoiets als de Amerikaanse witte amarant die in western-films zo vaak door de verlaten straten van frontsteden worden geblazen ; en tenslotte is er natuurlijk de alsem met zijn bittere smaak » (M. Magnussen, op. cit., p. 65).

(10) Ook de Petrus Canisius-vertaling, waaruit wij de Bijbelse citaten overnemen, vertaalt hier foutief « zeshonderdduizend man ».