HET LEVEN EN HET WERK
VAN DE H. MAXIMILIAAN KOLBE
II. MARIALE EN EUCHARISTISCHE KRUISTOCHT
In het eerste deel (mei-juni 1998) handelden we over de jeugd van Rajmund Kolbe, het visioen van de twee kronen, zijn seminarietijd. Voorlopig hoogtepunt in dit nog jonge leven is de toewijding aan de Onbevlekte op 16 oktober 1917, gekoppeld aan de stichting van de Militia Immaculatae.
Na de intieme ceremonie van 16 oktober valt tijdelijk het stilzwijgen over de Militie van de Onbevlekte. De oversten vragen aan pater Kolbe om niet te spreken over zijn vrome vereniging, tot paus Benedictus XV in april 1919 aan het initiatief zegening en aanmoediging verleent. Er zullen nog drie jaren voorbijgaan vooraleer de Militia de definitieve kerkelijke goedkeuring verkrijgt, op 2 januari 1922.
KRAKAU (1919-1922)
Na het behalen van zijn diploma’s keert pater Kolbe op 23 juli 1919 naar Polen terug. Zijn oversten sturen hem naar het klooster van Krakau. Hij krijgt eerst de opdracht om kerkgeschiedenis te onderwijzen aan de geprofeste religieuzen, maar “ wegens zijn zieke longen ” wordt hij van deze functie ontheven. In plaats daarvan krijgt hij de zorg voor biechthoren en kleine predicaties toegewezen, wat hem in staat stelt nieuwe leden in de M.I. op te nemen. Er worden mariale groepen opgericht. In december van hetzelfde jaar vraagt en verkrijgt pater Maximiliaan van de bisschop van Krakau, Mgr. Sapieha, de toelating om de statuten van de M.I. te drukken. Hij speelt reeds met de gedachte een klein dagblad in het leven te roepen om het contact tussen de verschillende groepen en de stichters van de M.I. te behouden. Hij zal echter de kans krijgen dag en nacht over dit project te mediteren gedurende zijn eerste verblijf in het sanatorium. Tijdens de herfst van 1919 wordt hij inderdaad getroffen door tbc, en op 12 januari 1920 wordt hij gehospitaliseerd in Zakopane. Daar verblijft hij met tussenpozen tot juni. Wanneer de ziekte verergert, moet hij er vast blijven tot april 1921 : hij oefent er een apostolaat van lijden en evangelisatie uit te midden van de niet-katholieke zieken. Hij schrijft er ook, op amper zesentwintigjarige leeftijd, een eerste boek om de M.I. bekend te maken.
« Wat de Militia betreft, zijn wij in de handen van de Onbevlekte. Wij moeten alles doen wat zij verlangt, en dat wordt ons aangeduid door de gehoorzaamheid. De Onbevlekte mag alles doen wat ze wil en wat haar behaagt, want ik ben haar bezit en ik ben volledig tot haar beschikking » (brief aan zijn broer Alfons, 1 nov. 1920).
Na een lange periode van herstel op het platteland keert pater Kolbe terug naar Krakau om het kerstfeest van 1921 te vieren. Vanaf januari 1922 lanceert hij de publicatie van zijn mariaal tijdschrift met de veelbelovende en strijdlustige titel : “ De Ridder van de Onbevlekte ”. Zoals de machten van het kwaad zich bedienen van de moderne techniek, de pers en de radio om de dwaling te verspreiden, zo wil ook hij deze uitvindingen aanwenden tot meerdere eer en glorie van God. Maar hij heeft geld tekort : het eerste nummer van de Ridder verschijnt om die reden zonder omslag ! Zijn medebroeders vrezen een financiële ramp en bekritiseren de wijze waarop het tijdschrift opgesteld wordt. Sommigen geven hem de bijnaam : “ Max de naïeveling ”. Pater Maximiliaan lijdt onder het feit dat hij niet begrepen wordt door hen die hem precies zouden moeten aanmoedigen en helpen ; de jaren 1922-1923 waren voor hem dan ook een periode van beproeving.
De “ bodemloze kas van de Goddelijke Voorzienigheid ” voorzag echter in alles, en de Ridder kon zich handhaven en verder ontwikkelen. Om op de drukkosten te besparen kocht pater Kolbe een oude rotatiepers die een waar marteltuig was voor al wie hem moest bedienen... De Ridder werd in die tijd op 5000 exemplaren gedrukt.
GRODNO (1922-1927)
Net op het moment dat pater Maximiliaan-Maria eigenaar werd van de pers, zond zijn overste hem – zowel om gezondheidsredenen als om zijn missionaire uitstraling te verbreden – naar het klooster van Grodno, dat juist vrijgegeven was door de Russen. Hij bleef er vijf jaar, volledig in beslag genomen door parochiewerk, de leiding van de Militia en de uitgave van De Ridder, waarvan de oplage steeg tot 12.000 exemplaren.
In die tijd begon hij ook tekeningen te publiceren die de broeders voorstelden tijdens hun werk aan de machines. Deze voorstellingen werden als oneerbiedig t.o.v. de geestelijke staat beschouwd ! Elk nummer gaf uitleg over de manier “ om ridder te worden ”, en verstrekte verschillende getuigenissen van broeders die de redenen van hun gelukkig zijn uiteenzetten. Veel jongeren verdrongen zich weldra aan de poort van het klooster om pater Kolbe bij te staan in zijn evangelische missie. Sommige paters bekeken met lede ogen zijn invloed op de jongeren, de kracht en de originaliteit van zijn karakter, zijn trouw aan de Regel en zijn zin voor perfectie. De aanwezigheid van een drukkerij binnen de kloostermuren zorgde voor een reeks conflicten, hoe apostolisch het opzet ook was. De overste had elke financiële tegemoetkoming voor de publicatie van De Ridder geweigerd, en hij wilde zelfs een deel van de inkomsten ervan aanwenden voor dringende herstellingswerken aan het klooster. Pater Kolbe moest tussenbeide komen om een compromis te zoeken. Een broeder getuigt :
« In de jaren 1926-27 betaalde pater Kolbe aan het klooster kost en inwoon voor ieder van ons. Maar sommige religieuzen, die ten andere niet in de drukkerij werkten, wilden zich van hem ontdoen omdat hij tuberculeus was, hoewel de dokter hen bevestigd had dat er geen gevaar voor besmetting was. Eén enkele onder hen, pater Fordon, stond op goede voet met pater Maximiliaan. Hij was het die hem terug moed gaf toen hij gedemoraliseerd was. Meestal echter zei pater Kolbe niets over zijn neerslachtige momenten, om ons niet te ontmoedigen. Zo slaagde hij erin bijna al het lijden dat zijn slechte gezondheid veroorzaakte, voor ons te verbergen » (Patricia Treece, Een mens voor de anderen : Maximiliaan Kolbe, de heilige van Auschwitz, p. 46).
Pater Kolbe hervalt inderdaad en wordt in 1926 gedurende zes maanden gehospitaliseerd. De zorg voor de M.I. en De Ridder laat hij over aan zijn broer Alfons. Zijn oversten bevelen hem “ zich met niets meer bezig te houden ” : hij gehoorzaamt naar de letter, en beperkt er zich toe tot de Onbevlekte te bidden om hulp voor zijn broer. Deze laatste kwijt zich schitterend van zijn taak, als overtuigd leerling van pater Kolbe méér nog dan als zijn broer. Wanneer pater Maximiliaan-Maria in 1927 terugkeert uit Zakopane, hebben de M.I. en De Ridder zich zodanig ontwikkeld dat Grodno te klein geworden is. Van het tijdschrift worden nu zelfs 60.000 exemplaren verspreid !
NIEPOKALANóW (1927-1930)
In juni 1927 geeft het provinciaal kapittel van Krakau aan pater Kolbe de toelating om Niepokalanów (“ Stad van de Onbevlekte ”) te stichten, op een veertigtal kilometer van Warschau. Het terrein werd hem gratis geschonken door de eigenaar.
De avond van het vertrek had pater Maximiliaan-Maria volgende woorden gezegd tot de twee paters en de achttien broeders die hem vergezelden :
« Niepokalanów, waar wij naartoe trekken, is een uitverkoren plaats voor de Onbevlekte en is bij uitstek voorbestemd om haar cultus te verspreiden. Alles wat er al is, en alles wat er zal zijn, is haar eigendom. Ook wij, die uitverkozen zijn voor de Onbevlekte, moeten haar eigendom zijn. Morgen vieren we het feest van de Opdracht van Maria in de Tempel. Laten wij de Onbevlekte, die zich geheel toewijdde aan de Heer, op de vooravond van dit feest de offerande brengen van onszelf. Laten wij onszelf in haar handen leggen als onnutte werktuigen, zonder voorbehoud en zonder limiet, voor altijd. »
« In het nieuwe klooster zal ons offer volledig moeten zijn. Het religieuze leven zal er moeten bloeien in de meest volmaakte observantie, in het bijzonder wat de beoefening van de gehoorzaamheid betreft. Er zal armoede heersen volgens de geest van Sint-Franciscus. Er zal veel werk zijn, veel lijden en veel onthechting. De Regel en de constituties moeten zeer strikt nagevolgd worden, omdat Niepokalanów voor iedereen een model van kloosterleven moet worden. Als iemand onder u zich te zwak voelt of vreest niet over de kracht te beschikken om zo’n hard leven te leiden, dan moet hij het openhartig zeggen, zodat pater Provinciaal er anders kan over beschikken » (Ricciardi, p. 123).
Vanaf de maand augustus had pater Kolbe een begin laten maken met de bouw van een houten kapel en armzalige barakken op het kale terrein waar alleen het beeld van de Onbevlekte troonde. Toen de communauteit er aankwam op 21 november konden de drukmachines onmiddellijk geplaatst en in werking gesteld worden. Het geheel was van een grote armoede : planken in plaats van tafels ; stro in plaats van bedden. Maar wat deden koude en onthechting ter zake, alles was immers voor de Onbevlekte, in vreugde, broederlijkheid, werk en gebed. Op 7 december werd het klooster plechtig ingewijd door de Provinciaal.
De Stad van de Onbevlekte was gesticht, en zij zou een buitengewone bloei kennen dankzij de perfecte organisatiezin en het genie van haar stichter. Geleidelijk aan werden redactie, drukkerij en verzending op een hoogstaande technische leest geschoeid. Er verschenen ateliers voor metsen, schrijnwerkerij, naaien, schoenmakerij en wasserij. Er werd een brandweerkorps opgericht, want alle gebouwen waren van hout. Zelfs de kapper, het kabinet van de tandarts, het hospitaal en het rusthuis ontbraken niet. In het middelpunt van dit alles : de kapel, waar het H. Sacrament vaak uitgestald werd. Daarrond lagen de (armoedige) verblijfplaatsen van de broeders en een reusachtige refter, die voorzien was van luidsprekers.
Zijn oversten bekeken deze ontwikkelingen en de toevloed van roepingen met een zekere ongerustheid : zij vreesden een mislukking, omdat pater Kolbe geen financiële middelen had. Maar hijzelf kende geen twijfel en geen schrik :
« De heilige armoede vormt het kapitaal dat ons in staat stelt ons te meten met de grootste geldmachten die er bij de protestanten, de sekteleden, de atheïsten of de vrijmetselaars te vinden zijn. De heilige armoede is de bodemloze kas van de Goddelijke Voorzienigheid » (Pancheri, p. 67).
Zijn naaste medewerker, pater Koziura, zal getuigen : « In het nauw gebracht door de moeilijkheden die onoverkomelijk schenen, riep hij vaak uit : “ Hoe ga ik dat gedaan krijgen ? ” Maar een ogenblik later had hij zichzelf onder controle en zei hij glimlachend : “ Waarom moet ik mij eigenlijk zorgen maken ? Onze-Lieve-Vrouw zal er wel aan denken ; ik moet alleen maar werken ”. Men had de indruk dat hij ondersteund werd door een geheime zekerheid. In het werk zocht hij geen kracht in tijdelijke zaken, maar stelde zijn hoop vooral op bovennatuurlijke hulp » (p. 68).
In 1929 opende hij zelfs een seminarie in Niepokalanów. Op enkele jaren tijd bereikte de uitgeverij onverwachte resultaten : acht periodieke tijdschriften, elk van meerdere duizenden exemplaren, met als uitschieter De Ridder (oplage : 750.000 !) ; talrijke uitgaven van fascicula en boekjes ; elegante volumes van hagiografische, opvoedkundige, pastorale en ascetische aard. Alles stond ten dienste van één doel : de verheerlijking van de Onbevlekte. Een bijzondere vermelding verdient het Klein Dagblad, dat dagelijks verscheen en een grote invloed had op het Poolse volk.
Er duiken echter nieuwe moeilijkheden op. Deze keer staat de Stad van de Onbevlekte zelf ter discussie, en haar apostolaat via de pers. Zij moet het hoofd bieden aan oppositie, jaloezie, sabotage en gevaarlijke aanvallen van vrijmetselaars en anticlericalen. De dagbladkiosken weigeren haar uitgaven ; zij opent dan maar haar eigen kiosken ! Andere, niet minder ernstige problemen dienen zich aan wanneer pater Maximiliaan het kleine radiostation van Niepokalanów op punt stelt.
NAGASAKI (1930-1936)
In januari 1930 vraagt pater Kolbe tot grote verbazing van de Provinciaal de toelating om op missie naar Japan te vertrekken, om daar een Stad van de Onbevlekte te stichten ! De Provinciaal stemt in, en heeft alleen spijt dat hij geen enkele steun kan verstrekken.
Zo vertrekt pater Maximiliaan-Maria begin maart 1930 met vier broeders naar het Oosten. Niepokalanów laat hij achter in de handen van zijn broer Alfons, in wie hij alle vertrouwen heeft.
Als zij in China aankomen, blijkt dat de plaatselijke bisschop van hen niet wil weten. Zij zetten hun reis verder naar Japan, waar de bisschop van Nagasaki al even weinig geestdriftig is. Uiteindelijk aanvaardt hij dat zij blijven : hij heeft een professor in de filosofie nodig voor zijn seminarie, en pater Kolbe is een goede oplossing.
Dag op dag precies één maand na hun aankomst – zonder één frank op zak, zonder iemand te kennen en zonder de taal te kunnen lezen of begrijpen – verdelen de geestelijken op straat tweeduizend exemplaren van de Japanse Ridder, de Seibo no Kishi. Ondanks hun grote armoede slagen zij erin de broodnodige machines te verwerven en onder te brengen in een tweede houten paviljoen.
Pater Kolbe vergeet niet dat Mgr. Hayasaka, de bisschop van Nagasaki, hen slechts een voorlopige vergunning gegeven heeft. Van juni tot augustus keert hij terug naar Polen om deel te nemen aan het provinciaal kapittel en om de toelating te krijgen een nieuwe Stad van de Onbevlekte te stichten. Deze keer is er geen enkel obstakel meer en de stichting wordt unaniem en met geestdrift aanvaard. Onmiddellijk gaat pater Kolbe naar Rome voor de noodzakelijke canonieke stappen, na een telegram met het akkoord van de bisschop van Nagasaki gekregen te hebben.
Er duiken echter nieuwe problemen op. In augustus 1930 is pater Maximiliaan-Maria verplicht om halsoverkop terug te keren naar Japan. Zijn broeders zijn in een kluwen van moeilijkheden verwikkeld voor het drukken en verspreiden van de Seibo no Kishi. Zijn twee priester-medewerkers hebben de moed verloren : ervan overtuigd dat de onderneming op een totale mislukking afstevent, hebben ze het besluit genomen naar Polen terug te gaan.
Bij zijn aankomst op 25 augustus stelt pater Kolbe nog andere spanningen vast. Mgr. Hayasaka zag de officiële documenten, noodzakelijk voor de canonieke stichting, niet toekomen en is beginnen twijfelen aan de onderneming. De reeds verleende toestemming om de H. Mis op te dragen in de privé-kapel van hun Huis, werd zelfs terug ingetrokken. De broeders moeten daarom elke morgen naar de veraf gelegen parochiekerk gaan. Gelukkig wordt de canonieke toelating van de H. Stoel op 10 oktober verleend ; de bisschop wordt erover ingelicht op 28 oktober en schenkt dadelijk zijn vertrouwen aan de religieuzen terug.
Het lijkt er op dat men eindelijk met wat sereniteit kan gaan werken, maar op 7 december 1930 moet de missie een zware slag verwerken : pater Alfons is overleden. Wat gaat er met Niepokalanów gebeuren ? Moet pater Kolbe teruggeroepen worden naar Polen ? Moet de Japanse missie gesloten worden ? Pater Maximiliaan-Maria schrijft aan zijn broeders :
« Ik schik mij naar de wil van God, en ik verlang die wil bijzonder te verwezenlijken op de moeilijkste en meest kritieke ogenblikken. Het kruis is de school van de naastenliefde. Kruisen zuiveren de bedoelingen uit, omdat het lijden ons toelaat alleen vanuit de liefde te handelen » (Ricciardi, p. 171).
De oversten roepen pater Kolbe niet terug. Aan het hoofd van Niepokalanów wordt pater Koziura aangesteld.
MUGENZAI NO SONO : “ TUIN VAN DE ONBEVLEKTE ”
De broeders hadden zich gevestigd in een klein en armzalig huis dat maar een voorlopig karakter had. Om de nieuwe Stad van de Onbevlekte te stichten kon pater Kolbe slechts een terrein in de voorsteden van Nagasaki verwerven, wegens zijn gebrekkige geldmiddelen. Hij koos voor de wijk Hongochi, op de flank van de berg Hikosan. Het ging om een ver verwijderde en moeilijk toegankelijke plaats, maar van daaruit kon de blik wel de gehele stad omvatten, en zo zou de Onbevlekte uitstralen over iedereen. Er kwam kritiek op de keuze, maar pater Kolbe weigerde op zijn beslissing terug te komen. Later zou men er een goddelijke inspiratie in zien, want dankzij de helling van het terrein werd Mugenzai no Sono volledig gespaard toen op 9 augustus 1945 een atoombom boven Nagasaki werd afgeworpen...
Op 6 mei 1931 installeerde de communauteit zich in de nieuwe lokalen, die omvatten : een houten woonhuis, een kapel, een paviljoen voor de machines, een grote electriciteitscabine en een ruime zaal voor de catechismuslessen en de filmvoorstellingen.
In 1933 verscheen de Japanse Ridder op meer dan 50.000 exemplaren. Op drie jaar tijd was hij uitgegroeid tot het grootste katholieke tijdschrift.
Dit apostolaat kon alleen maar vruchten afwerpen omdat het geïnspireerd en ondersteund werd door de aantrekkingskracht die uitging – zelfs op heidense zielen – van de Onbevlekte Maagd, de franciscaanse armoede van haar ridders en hun waarlijk apostolische geest.
Pater Maximiliaan verklaarde de bovennatuurlijke reden van deze geestdrift als volgt :
« De zuiverheid van Maria trekt de zielen van de Japanners aan, en de zuiverheid van de katholieke missionarissen wekt hun bewondering en hun respect, zodat zij in de juiste gemoedsstemming zijn om naar hen te luisteren » (p. 173).
Eén jaar na het begin van het verschijnen van de Seibo no Kishi kon de stichter verklaren :
« Tot nog toe hebben meer dan twintig bonzen zich op de Ridder geabonneerd, en vele niet-christenen. Eer aan de Onbevlekte ! Vandaag zijn de beeldjes van de Onbevlekte toegekomen, en de douanebeambten, die ons geloof niet delen, riepen verrukt uit : Kinejdes ! Wat is ze schoon ! Wat is ze schoon ! En ze wilden weten om wie het ging » (p. 177-178).
Daarom besluit pater Kolbe om op de hoogstgelegen plaats van zijn terrein een reusachtig beeld van de Onbevlekte op te richten, dat ’s nachts zal verlicht worden door middel van een lichtgevende kroon. In een artikel van de Ridder, getiteld “ Hoe de Onbevlekte de heidenen aantrekt ”, schrijft hij :
« Enkele maanden geleden hebben we een groot beeld van de Onbevlekte opgericht op de hoogstgelegen plaats, opdat haar blik zou rusten op een volledig heidense wijk van Nagasaki : Hongochi. De Onbevlekte heeft reeds veel zielen tot zich getrokken die niet het geloof bezaten. Vaak zien we voorbijgangers op de drukke weg halt houden om de Onbevlekte te bekijken. De broeders zeggen dat de heidenen zich afvragen wat het voor iets is, en ze hebben gehoord dat een heidense vrouw de betekenis van de Mugenzai no Sono uitlegde en het apostolaat van de nieuwe missionarissen. Kort geleden is een heidense familie van dichterbij naar de Onbevlekte komen kijken. Wegens de clausuur konden ze niet binnenkomen, maar we hebben de vader tot aan de voeten van de Onbevlekte gebracht, terwijl de moeder en de dochters de kapel bezochten en de Miraculeuze medaille ontvingen » (p. 182-183).
Zo volgen, op minder dan twee jaar tijd, de doopsels zich op. Onder de gedoopten zijn vele jongeren die aangetrokken worden door de Onbevlekte en de pij willen ontvangen. In augustus 1931 opent pater Kolbe een noviciaat en het jaar daarop, met het akkoord van zijn oversten, een klein seminarie.
Maar dat alles ging met veel moeilijkheden gepaard. Pater Kolbe aanvaardde deze uit liefde voor Maria, en sprak in dit verband over “ zoetigheden ” en “ bonbons ”.
Zijn wankele gezondheid lag aan de basis van heel wat “ zoetigheden ”. Wij bezitten het getuigenis van de dokter die hem verzorgde :
« Als geneesheer was ik ervan overtuigd dat hij absoluut behoefte had aan rust. Toen ik hem dus rust voorschreef, antwoordde hij dat de Europese dokters zijn ziekte al ongeneeslijk verklaard hadden en dat hij, omdat hij iets wilde verrichten op deze aardbol, dat alleen maar zou kunnen doen ten koste van grote offers. Zijn activiteit verklaren door uitsluitend met menselijke krachten rekening te houden, leek me onmogelijk : een speciale tussenkomst van God ligt voor de hand. Dikwijls had hij veertig graden koorts, en desondanks was hij actief voor twee. »
Pater Maximiliaan-Maria spoorde zijn medebroeders als volgt aan :
« Onze taak hier is heel eenvoudig : heel de dag zwoegen, onszelf kapot werken, voor krankzinnig doorgaan bij wie ons bezig zien en tenslotte, opgebrand, sterven voor de Onbevlekte. Vermits we niet twee maar slechts één keer op deze aarde leven, is het noodzakelijk om elk van de voornoemde uitdrukkingen maximaal uit te diepen, om zo onze liefde voor de Onbevlekte zoveel mogelijk te betonen. Is dat geen mooi levensideaal ? Om de hele wereld te veroveren de harten van alle mensen bekampen, te beginnen met ons eigen hart ? Onze kracht bestaat erin onze dwaasheid, onze zwakheid en onze ellende te erkennen, en een grenzenloos vertrouwen te hebben in de kracht van de Onbevlekte. Onze natuur kan huiveren van afgrijzen en een nostalgische blik werpen naar een andere manier van leven : rustiger en comfortabeler, in vooraf goed afgelijnde situaties. Maar het offer bestaat er in werkelijkheid in voorbij de aantrekkelijkheden van de natuur te gaan. Onze hoop ligt volledig in de Onbevlekte. Vooruit dus, broeder, heb de moed om te sterven van honger, vermoeidheid, vernedering en pijn – voor de Onbevlekte » (11 december 1930).
DE VIERDE GELOFTE
In 1932 is pater Kolbe in volle activiteit en kent zijn missionaire geestdrift geen grenzen : hij wil nieuwe krachten winnen voor de missies. Zijn energie puttend uit Maria, vraagt hij daarom aan zijn meest vurige medebroeders en medewerkers om samen met hem een moeilijke gelofte af te leggen : uit liefde voor de Onbevlekte bereid zijn om naar de meest schamele missies te trekken en er zelfs te sterven.
Hij schrijft naar de overste van Niepokalanów, waar men het grootste aantal leerlingen en missionarissen voor het apostolaat van de M.I. ontving, en waar jonge roepingen voor hetzelfde ideaal gevormd werden :
« De broeders die hier zijn en ikzelf hebben nagedacht over volgende punten : a) de Regel en de Constituties verplichten niemand om naar heidense landen te gaan ; b) tegelijkertijd kan niemand een echt lid van Niepokalanów zijn als hij zich niet onvoorwaardelijk aan de Onbevlekte toewijdt en daarbij niet uitsluit om waar dan ook naartoe te gaan, ongeacht de moeilijkheden en zelfs het doodsgevaar ; c) in de praktijk kan pater Provinciaal niemand verplichten om buiten Polen te gaan als die persoon daar niet mee instemt ; d) geen enkele strijd kan gewonnen worden als de bevelhebber moet wachten op de goedkeuring van de soldaat alvorens hem een post te kunnen toewijzen. Daarom hebben wij pater Provinciaal een smeekschrift gestuurd om hem de toelating te vragen aan onze geloften een vierde gelofte toe te voegen : uit liefde voor de Onbevlekte bereid zijn tot de hardste missies en zelfs tot de dood. »
« Omdat ik er mij van bewust ben dat ik niet het noodzakelijke gezag bezit om van de broeders zo’n moeilijke belofte te eisen, heb ik hen in hun keuze vrij gelaten, en het is in alle vrijheid dat zij het smeekschrift ondertekend hebben... » (Ricciardi, p. 188).
Zo schrijft hij eveneens naar de Provinciaal :
« Zeer eerwaarde pater Provinciaal... Ik voeg hierbij, afzonderlijk, de brief waarmee wij allemaal, religieuzen van het Japanse Niepokalanów, vragen dat men ons de toelating zou geven de gelofte af te leggen om waar dan ook te gaan, onder welke voorwaarde ook, ten bate van de Onbevlekte » (p. 189).
De Provinciaal stond de gevraagde toelating toe, en pater Kolbe sprak de vierde gelofte uit op 25 maart 1932, een Stille Zaterdag, omringd door de geprofesten van de Tuin van de Onbevlekte.
Is het na deze gelofte dat Onze-Lieve-Vrouw hem opnieuw verscheen om hem zijn martelaarschap aan te kondigen en hem het paradijs te beloven ? Wij weten het niet. Wél staat het vast dat deze gelofte heel wat tegenstellingen opriep in de schoot van de Communauteit, en zodoende voor heel wat kruisen zorgde.
Het was in de geest van de vierde gelofte dat pater Kolbe in juni 1932 een reis van enkele maanden ondernam naar Indië, om er een stichting voor te bereiden.
EEN MENINGSVERSCHIL DAT EEN KRUIS WORDT
Om te begrijpen wat pater Maximiliaan-Maria moest lijden tussen 1930 en 1933, kunnen we het best uitvoerig citeren uit Pancheri (hoofdstuk : Het zware kruis). Hij is trouwens de enige die voldoende licht op de zaak werpt.
« Het gedrag van bepaalde religieuze gezagsdragers in Japan deed hem soms zeer zwaar lijden, vooral omdat hij uiterst gevoelig was ten aanzien van de kerkelijke hiërarchie. Bijna alle tegenkanting sproot voort uit een gebrek aan informatie of werd uitgelokt door de verdachtmakingen van onvermijdelijke tweedrachtzaaiers. Eind 1930 schrijft hij naar pater Czupryk ter gelegenheid van een reis naar Tokio :
“ Ik heb me er rekenschap van gegeven dat de religieuze autoriteiten van de hoofdstad ons niet waarderen en ons misschien, in zekere zin, voor avonturiers houden, die zonder toestemming van Rome naar Japan gekomen zijn. ”
« De uitleg van pater Kolbe streek toen de plooien glad, maar niet voorgoed. Er kwamen ook moeilijkheden van de kant van Mgr. Mooney, apostolisch delegaat in Japan, die pater Kolbe veel verdriet deden. Toen Mooney op bezoek was in Nagasaki, verkeerde hij in de waan dat de broeders daar op onwettige wijze verbleven, bijna clandestien, en hij gaf pater Kolbe daarvoor op zeer strenge toon een blaam. Toen hij evenwel de documenten van Rome onder ogen kreeg, verzekerde hij “ dat hij het bestaan van dergelijke documenten niet kende en dat hij ons bijgevolg niet meer als illegaal beschouwde. ”
« Het is dan ook niet verwonderlijk dat de stichter temidden van zoveel offers en onbegrip soms momenten van ontmoediging en twijfel kende :
“ Hoe vaak lijkt het mij dat ik geen geloof en geen hoop meer heb, en zelfs geen liefde ? De duivel fluistert in mijn oor : waarom ben je naar hier gekomen ? En mijn karakter maakt dat ik weerzin gevoel voor al die hoofdbrekerij, die verveling en dat lijden, en dat ik naar de rust van een luierik en een nietsnut verlang. ”
« Het waren voorbijgaande momenten waaruit hij tevoorschijn kwam met een hernieuwd vertrouwen in de Onbevlekte. Maar ze doen ons begrijpen dat zijn leven geen koers naar beneden was, maar een moeizame klim. Alsof al zijn zorgen in Japan niet volstonden, kwamen ook de grootste problemen van Niepokalanów nog op zijn schouders wegen : men deed inderdaad op hem een beroep om moeilijkheden op te lossen of projecten te onderzoeken ; er werd geen enkele beslissing van geestelijke, redactionele of technische aard genomen zonder zijn advies in te winnen.
« Zijn bitterste ervaring moest hij verduren van de kant van bepaalde medebroeders die als missionaris naar Japan gekomen waren. Het ging niet om onverantwoordelijke personen of mensen met slechte bedoelingen, integendeel : het was precies hun fundamentele rechtschapenheid die de toestand deed verergeren. Pater Maximiliaan had met aandrang aan pater Czupryk een bijkomende kracht gevraagd om hem in Japan te helpen bij de vorming van de seminaristen, de redactie en het dagelijks werk. Hij was reeds in contact gekomen met pater Methodius, die in Rome gestudeerd had. Toen deze op 30 maart 1931 in Japan aankwam, ontving pater Kolbe hem met broederlijke vreugde en zelfs erkentelijkheid, en wijdde hij hem geleidelijk aan in zijn toekomstige taken in. Na enkele maanden echter toonde pater Methodius zich alsmaar meer afkerig van de communauteit van Mugenzai no Sono : hij verklaarde zonder omwegen dat hij zich niet wilde integreren omdat hij de “ geest van Niepokalanów ”, d. w. z. de onbegrensde zelfgave aan de Onbevlekte, basis voor de missionaire activiteit, niet aanvaardde. (...) Hij schrok in het bijzonder terug voor de ascetische gestrengheid van de communauteit en hij schepte behagen in kleine gewoonten die in schril contrast stonden met de zuivere armoede die er beoefend werd. Hij beweerde dat deze levenswijze vérder ging dan de Regel en de constituties van de Orde, en dat hij ze daarom afwees.
« “ Hij heeft me zelf gezegd dat hij zich een vreemde voelt en dat hij hier zijn draai niet vindt, en daarom gaat het werk hem niet af ”. Pater Methodius wilde zich niet verder engageren dan datgene wat hij beloofd had bij zijn intrede in de Orde ; hij aanvaardde ook het ideaal van de Militie van de Onbevlekte niet. Het meningsverschil kwam hierop neer : volgens hem stelde pater Kolbe een levensstijl voor die verschilde van die van de Orde, en daardoor plaatste hij zich “ buiten ” de fraterniteit van de Poolse ordesprovincie ; men mocht hem niet volgen als men de eenheid wilde bewaren.
« De situatie was onhoudbaar, ook vanwege de mogelijke weerslag ervan op de broeders. Pater Methodius, die leed onder het klimaat en last had van weemoed naar zijn vaderland, maakte enkele maanden later een einde aan zijn verblijf in Japan. Maar hij had een probleem blootgelegd dat de geesten van veel broeders in Polen begon te beroeren : was het soort leven dat pater Maximiliaan en zijn communauteit pratikeerden in overeenstemming met de Regels van de Orde ? Hield het geen gevaar van afsplitsing in ?
« Het tweede geval was nog moeilijker en stelde het probleem nog scherper. Enkele maanden na het vertrek van pater Methodius kwam in Japan zijn vervanger aan, pater Constant Onoszko. Ontnuchterd door het recent avontuur wenste pater Kolbe dat de nieuweling zich zou toewijden aan het ideaal van Niepokalanów. Hij was jong, had zijn licentie in de theologie behaald in Wilno en beschikte over een interessante culturele bagage ; hij was bijgevolg bekwaam om les te geven en met het redactiewerk te helpen. Bij zijn aankomst in mei 1932 spoorde pater Kolbe hem aan in het moeilijke karwei van het verwerven van de Japanse taal en mentaliteit ; de volledige overgave aan de Onbevlekte, die hem geestdriftig zou stemmen, zou hem de kracht geven om alle obstakels te overwinnen.
« Al heel vlug verklaarde pater Constant niet alleen dat hij het ideaal van pater Kolbe niet deelde, maar ging hij ook in het offensief tegen de fundamenten zelf van dat ideaal. Hij aanvaardde de universele bemiddeling van Maria niet, het centrale punt in de spiritualiteit van pater Kolbe en de drijfveer van zijn activiteit, waaraan de Militia Immaculatae haar theologisch karakter ontleende. De stichter was niet iemand die zijn ideeën verborgen hield, en hij maakte duidelijk dat hij hiermee niet akkoord ging : “ Pater Constant wil rechtstreeks naar God gaan, zonder de bemiddeling van de H. Maagd ”, noteerde pater Kolbe met een zekere bitterheid. Een broeder gaf toe dat hij het vertrouwen in het mariale ideaal aan het verliezen was, sinds hij pater Constant openlijk de universele bemiddeling van Maria had horen ontkennen.
« Hij had ook nog andere zaken opgemerkt waarmee hij het niet eens kon zijn. (...) De Kishi, het voornaamste maandblad voor het missiewerk, was in zijn ogen niet geschreven in de juiste geest en kon bijgevolg zijn doel niet bereiken. Meer nog : de wijze van verspreiding, die simplistisch was, kwam op een mislukking neer ; hij stelde vast dat veel exemplaren terugkwamen met de melding ‘geweigerd’, en op zijn wandelingen door de stad had hij gezien dat er verschillende op de vuilnishoop gesmeten waren. Volgens hem ging het hier om een enorme verspilling, in tegenspraak met de armoede. Pater Constant, die het uitgeven als dusdanig niet in vraag stelde, kwam met radicale tegenvoorstellen voor de dag : de Kishi opdoeken en vervangen door kleine brochures die niet aan periodiciteit gebonden waren. Zo zou men grote sommen kunnen besparen en had men geen behoefte aan zoveel volk en zoveel nutteloze offers.
« Pater Kolbe antwoordde met een gerust geweten op de kritiek aangaande de publicaties en de kwestie van de armoede. De successen van de twee Niepokalanów-stichtingen, de Poolse en de Japanse, waren daar als welsprekende voorbeelden voor iedereen, en bewezen het tegendeel van wat pater Constant beweerde. (...) Als er, na de verspreidingscampagnes, 20 % van de tijdschriften terugkwam, mocht men volgens pater Kolbe niet over verspilling spreken maar ging het integendeel om een groot succes. De levenskracht van het maandblad, dat voortdurend verder uitgebouwd werd dankzij de nieuwe abonnementen, was er een onmiskenbaar bewijs van. De brochures konden gerust hun eigen succes kennen, maar als aanvulling en niet ter vervanging van het tijdschrift !
« Twee verschillende mentaliteiten kwamen zo in botsing : die van de professor die zijn vertrouwen stelt in het boek, en die van de journalist-uitgever die een realistisch besef heeft van de impact en de enorme macht van de grote populaire pers om de publieke opinie te vormen. Hoeveel lezers zouden de brochures hebben ? Pater Constant ging naar de kern van het probleem : hij erkende openlijk dat men door het opdoeken van de Kishi en het aanvaarden van zijn voorstel automatisch het mariale karakter en de specifieke activiteit van de Niepokalanów-stichtingen zou uitschakelen, en dat men zo weer op één lijn zou komen met de andere franciscaanse kloosters. Dat was het doel dat hij zich stelde.
« “ Ik heb nooit zo’n zwaar kruis te dragen gehad ”, schreef pater Kolbe : hij stond tegenover een loyaal en rechtschapen persoon, die vastbesloten was tot het einde door te gaan. Voor pater Constant was de Militie van de Onbevlekte een soort onkruid dat uit valse theologische wortels groeide, de eenheid van de Orde verbrak en plichten oplegde die indruisten tegen de officiële normen. Zij die pater Kolbe volgden, waren vooringenomen fanatiekelingen. Dat was zijn betreurenswaardig oordeel over geestdriftige en toegewijde confraters, en een communauteit waar de franciscaanse broederlijkheid op echte en intense wijze beleefd werd.
« (...) De provinciale verantwoordelijke, pater Cornelius Czupryk, beschrijft nauwkeurig en realistisch de situatie :
“ Pater Constant, naar Nagasaki gestuurd als leraar dogmatiek, slaagde er niet in zich aan te passen en werd bovendien het slachtoffer van vooroordelen. Hij raakte in de ban van het vermoeden dat pater Kolbe een nieuwe Orde wilde stichten. In zijn brieven aan de provinciale verantwoordelijke viel hij pater Kolbe heftig en vastbesloten aan. Toen hij zag dat hij geen gehoor vond, bracht hij de kwestie in Rome op tafel, voor de algemene verantwoordelijke van de Orde. Deze vertrouwde het probleem toe aan de algemeen assistent voor Polen (pater Peregryn Haczela) die partij koos voor pater Constant. Wegens diens houding had pater Kolbe veel moeilijkheden en narigheid te verduren. Omdat ik op dat moment provinciaal vertegenwoordiger was, was ik verplicht naar Rome te gaan bij de generale Overste om de zaak van pater Kolbe te verdedigen. ”
« Deze laatste leed er erg onder dat men een werk veroordeelde dat goedgekeurd en gezegend was door het kerkelijk gezag, en dat men dreigde de Steden van de Onbevlekte te sluiten of van hun ideaal te ontdoen wegens de absurde beschuldiging een nieuwe Orde te willen stichten. In zijn ogen ging het om onaanvaardbaar onbegrip. En niettemin gedroeg hij zich altijd voorkomend, geduldig en broederlijk ten opzichte van pater Constant ; hij kon zich immers niet voorstellen dat deze de devotie tot de Onbevlekte zou willen bestrijden en ze gevaarlijk zou kunnen vinden voor een Orde die zich precies door deze devotie had doen opmerken. Hij verontschuldigde pater Constant door zijn houding toe te schrijven aan een gebrek aan informatie : “ Ik ben niet zo erg verbaasd over hem, omdat hij rechtstreeks vanuit het seminarie bij ons gekomen is en nog niet zolang priester is : hij kan de heuglijke relatie van onze Orde met de Onbevlekte niet kennen ; hij kan dus onze bijzondere liefde tot Haar niet begrijpen ; hij zou willen dat onze liefde niet groter is dan die van andere religieuze orden, en dat de liefde van de Steden van de Onbevlekte die van de andere kloosters niet overstijgt. Dat zou gelijkstaan met het begraven van het ideaal van de M.I. ” » (Pancheri, p. 111).
PATER KOLBE WORDT AFGEZET (JULI 1933)
De geschiedenis van de paters Methodius en Constant toonde aan dat de broeders die het ideaal van de Militie van de Onbevlekte wilden beleven, een aangepaste voorbereiding nodig hadden. « Daarom », zo vervolgt Pancheri, « moest men vanaf het noviciaat een vormingscursus instellen, om achteraf niet in de onhoudbare situatie terecht te komen van personen die volgens een bepaalde mentaliteit opgevoed zijn en die later geroepen worden om te leven in communauteiten die hun inspiratie putten uit de geest van Niepokalanów. Het probleem werd zo urgent dat het provinciaal gezag in 1932 aan pater Dominiek Tavani in Rome een verzoek richtte “ om in Niepokalanów een noviciaat te openen, gezien het hoge aantal roepingen ”. Dit verzoek kreeg geen gunstig antwoord, wellicht wegens de tegenkanting van pater Peregryn, generaal assistent en een zeer invloedrijke persoonlijkheid, die bang was voor een scheuring binnen de Orde.
« Pater Maximiliaan probeerde de moeilijkheden daarop te omzeilen door de oprichting van een “ Commissariaat voor de Missies ” voor te stellen, namelijk een autonome groep ten dienste van de Generale Overste, met betrekking tot de Niepokalanów-stichtingen. Ook dit voorstel werd afgewezen : het riep nog ernstiger twijfels op. Pater Kolbe wendde zich toen rechtstreeks tot pater Peregryn : “ Van verschillende kanten, niet alleen van de kant van pater Constant, hoort men tegenwoordig openlijk zeggen dat men bezig is met het nemen van beslissingen die voor Niepokalanów van het hoogste belang zijn. Iemand anders schrijft dat er heel velen zijn die zich afvragen waarom dat allemaal gebeurt en met welk doel. Vanuit Niepokalanow zelf laat men mij zonder omwegen weten dat het merendeel van de paters in de Provincie er niet van overtuigd raken dat ons leven hier zuiver franciscaans is (...). Het lijkt er op dat er op het provinciaal kapittel een grote storm gaat opsteken in verband met Niepokalanów. ” Hij smeekte pater Peregryn al zijn gewicht in de schaal te werpen voor de verdediging van Niepokalanów.
« Hoe had er zich gedurende de voorbije drie jaren zo’n belangrijke verandering kunnen voltrekken ? Tijdens het voorgaande provinciaal kapittel had iedereen zich nochtans geëngageerd in de kwestie van de Japanse missie, die tot doel had de cultus tot de Onbevlekte te verspreiden. Ongetwijfeld had men bepaalde aspecten van fundamenteel belang aan de oppervlakte zien komen, die tevoren niet echt zichtbaar waren geweest, of tenminste niet even duidelijk als nu het geval was. Verbazing, lijden en eenzaamheid deden pater Kolbe diep verdriet. Japan had hem bijzondere geestelijke vreugde geschonken, maar hem ook beladen met een zwaar kruis. Dit kruis had evenwel zijn vertrouwen in de Onbevlekte niet aan het wankelen gebracht ; Zij was het die het kluwen zou uiteen rafelen » (p. 115).
Op 8 april 1933 verliet pater Maximiliaan-Maria Nagasaki, om in juli deel te nemen aan het kapittel dat een nieuwe pater provinciaal moest verkiezen. Onderweg schreef hij aan één van zijn confraters van de Mugenzai dat hij volledig onthecht was en volle vertrouwen had in de Onbevlekte :
« Shanghai, 9 juni 1933
Dierbare Pater,
Ik leef in de hoop dat de Onbevlekte haar erfgoed zal bewaken. Er is niets gebeurd en er zal geen kwaad gebeuren. We moeten geduld oefenen en een groot vertrouwen stellen in Haar. En in de moeilijkheden en het lijden moeten we veel bidden. Laten we de naam aanroepen die ons zo dierbaar is : Maria ! Ave Maria ! En in de moeilijkste en zwaarste gevallen zal een deel van de rozenkrans bidden geen kwaad kunnen. Zo zullen de moeilijkheden en de pijn veranderen in bronnen van verdienste. Laten we voor mekaar bidden. Br. Maximiliaan M. Kolbe » (Ricciardi, p. 193).
Op het provinciaal kapittel van Krakau wordt pater Kolbe ontheven van zijn functie van Overste. Hij krijgt te horen dat hij opnieuw moet vertrekken naar Japan, met de eenvoudige opdracht van leraar filosofie en theologie aan het college, en redacteur van de Japanse Ridder. De uittredende provinciaal, pater Cornelius Czupryk, vervangt hem aan het hoofd van de Mugenzai no Sono. Deze bewonderde pater Kolbe en had hem altijd verdedigd en ondersteund. Hij laat hem dan ook volledig de taak van algemeen directeur van de M.I.
In de drie jaren die zullen volgen, zal pater Maximiliaan-Maria zich een eerlijk, trouw en onderworpen medewerker van pater Cornelius tonen. Deze vertrouwt hem daarom de geestelijke leiding van de broeders toe, omdat hij heel goed aanvoelt in welke mate pater Kolbe als het ware de ziel van het klooster is...
[Wordt vervolgd]
KCR 26ste jaargang nr. 6, november-december 1998