« SPLENDOR VERITATIS »: een nieuwe kijk op het leven 

3. De aanbeden waarheid

Satan, de gevallen engel :

« Liever heersen in de hel dan dienen in de Hemel » (Milton, Paradise Lost).

Schilderij uit 1847 door Alexandre Cabanel (detail).

DE HOOGMOED, SLAVERNIJ VAN DE GEEST

GOD heeft ons  geschapen en voor elk onderdeel  van ons wezen – ons lichaam, ons hart en onze geest – heeft Hij een plan opgevat.

Onze geest maakt het grote verschil uit tussen ons en de dieren, want hij kan niet herleid worden tot het dierlijk instinct. Tussen mens en dier gaapt een kloof. Waarom ? Omdat onze geest zich uit door de taal. Dieren hebben geen taal. Men zal misschien opwerpen dat bijen in staat zijn bepaalde instructies door te geven, waarbij ze rondjes maken vanuit een bepaalde hoek (de richting waarin moet gevlogen worden) en met een bepaalde snelheid (de afstand tussen de bijenkorf en de nectar). Buitengewoon is dat, maar het is geen taal : het is een geheel van signalen.

De vraag naar de oorsprong van taal is trouwens absoluut onoplosbaar. Wie heeft de mens leren spreken ? Wanneer ? Wat was die eerste taal ? Er bestaat geen antwoord, tenzij wat de Bijbel zegt : het is God die de mensen heeft leren spreken.

Het eigene van onze geest is het gesproken of geschreven woord, de taal, en de natuur van onze geest is de capaciteit om de wezens rondom ons te kennen dankzij de activiteit van onze intelligentie. Die intelligentie is in staat om uit de concrete werkelijkheid algemene ideeën te puren. Als ik zeg « huis », dan denk ik onmiddellijk aan een bepaald huis en ieder van jullie denkt aan een ander huis ; het woord « huis » groepeert in onze geesten alle mogelijke huizen omwille van een algemeen karakter dat al die huizen bezitten. Ons intellect stelt ons in staat om door te dringen in de realiteit en ze steeds vollediger te kennen.

Onder de invloed van de duivel werd de mens er na de zondeval echter van overtuigd om het mechanisme van het intellect om te keren. In plaats van een open geest te hebben, gericht op alle dingen van de natuur waarvan God de Schepper is, heeft de mens in zijn hoogmoed ontkend dat alles van de uitwendige wereld komt : hij heeft gedaan alsof hijzelf er in zijn geest de schepper van is, dat hij het centrum en het principe van zijn eigen kennis is. Men noemt dat het idealisme, dat nu al sinds bijna twee eeuwen aan onze universiteiten en hogescholen onderwezen wordt als een aanvaardbare filosofie. Nochtans gaat het om de pure en totale ontkenning van de uitwendige wereld...

Men maakt jullie iets wijs : « Jullie zijn helemaal niet zeker dat al die zaken waarover jullie ideeën hebben, heel die cinema die zich voor jullie ogen afspeelt, dat die werkelijk buiten jullie bestaat. Jullie zijn niet uit jezelf getreden om vast te stellen wat er van aan is. » Absurd, maar helaas gemeengoed geworden ! En de gevolgen van die vervorming van onze kennis zijn desastreus.

GODDELOOSHEID

De mens bevindt zich in een wereld die langs alle kanten het bestaan van God uitschreeuwt. Wanneer hij dan toch weigert om die God te eren, maakt hij zich schuldig aan goddeloosheid. Sint-Paulus schrijft in zijn Romeinenbrief : « Gods toorn daalt neer uit de Hemel over al de goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, die de waarheid geweld aandoen door ongerechtigheid » (1, 18). “ Geweld aandoen ” betekent hier dat zij de waarheid van het bestaan van God, de harmonie van de dingen en het permanent mirakel van de natuur “ opsluiten in hun geest ” : ze verstoppen het achter dubbel slot om geen eer aan God te moeten brengen.

« Immers », zo vervolgt de apostel, « wat men weten kan over God, kan ook door hén worden gekend ; God toch heeft het hun duidelijk gemaakt. Want zijn onzichtbaar Wezen, zijn eeuwige Macht en zijn Godheid zijn van de schepping der wereld af bij enig nadenken uit het geschapene duidelijk te kennen » (1, 19-20). De aanwezigheid van God doorheen en in het geschapene is verblindend, maar zij hebben Hem niet willen kennen. « Te verontschuldigen zijn zij dus niet. »

Deze tekst van Sint-Paulus dateert uit de jaren 40 of 50 n. Chr. Ondertussen zijn tweeduizend jaar van christelijke beschaving verstreken en hebben we te maken met een westerse wereld die nagenoeg in zijn geheel goddeloos is, die ofwel God kent zonder Hem eerbewijzen te brengen, ofwel zelfs zijn bestaan ontkent ondanks het feit dat dit vanzelfsprekend is. Totale aberratie, zegt de apostel.

Wij worden geconfronteerd met het massieve feit van het ongeloof of beter de goddeloosheid en wij moeten de perversiteit daarvan inzien, zodat we er verontwaardigd over zijn. De goddeloosheid bestaat erin te weten dat God bestaat en Hem te misprijzen om een cultus aan zichzelf te wijden : cultus van het ik, cultus van de mens in plaats van eredienst van God.

Maar in die cultus van de mens kan men niet leven zonder dat hij ontaardt. De mens is zo armzalig dat hij onmogelijk kan leven in die hoogmoedige eenzaamheid. Daarom heeft hij zich in de cultus van de vrouw gestort en de vrouw in de fallische cultus van de man ; vandaar kwam het tot de cultus van de koe, de stier, de maan, de zon : de plaag van de afgoderij.

Zo ging het eraan toe in de “ achterlijke ” samenlevingen van vroeger, want vandaag leven we in een maatschappij die veel meer intellectualistisch is. En in die moderne maatschappij is men er niet voor teruggeschrokken te verspreiden wat eeuwenlang de schadelijke dwaling was van enkele zeldzame individuen : zij die beweerden dat er geen God was en die dan ook door de Kerk, in de gerechtvaardigde verontwaardiging van iedereen, tot de brandstapel veroordeeld werden. Sinds het begin van de wereld is degene die beweert dat er geen God is de impius, de goddeloze, die in de Psalmen gestigmatiseerd wordt en die het niet verdient in leven gelaten te worden, omdat hij zegt dat er geen God is op het moment waarop God hem beweging, leven en bestaan geeft. Door welk mysterie ademt hij dan en klopt zijn hart ? Door het gedurig ingrijpen van God, anders werd hij gewoon door het niets opgeslokt. Goddeloosheid is werkelijk de tegennatuurlijke zonde bij uitstek.

ATHEÏSME

De atheïst stelt dat er geen God is. Uiteraard is hij niet in staat dat te bewijzen, want het bewijs van een negatief feit bestaat niet. Hij is dus verplicht om “ wetenschappelijk ” te worden : waar wij in bewondering staan voor een mirakel, legt hij het mechanisme ervan uit en wendt voor dat die verklaring volstaat. Maar ze volstaat helemaal niet !

Een voorbeeld ter verduidelijking. Vroeger dacht men dat de beweging van de hemellichamen dankzij engelen gebeurde ; die zorgden ervoor dat de zon en de maan hun onafgebroken loop rond de aarde volbrachten. Men kende het mechanisme nog niet. Toen dat mechanisme beter begrepen werd, zag men wel in dat het niet om engelen ging, maar het bleef een mirakel dat de maan altijd met dezelfde snelheid en op dezelfde afstand rond de aarde draait. Toen kwam de wet van Newton over de aantrekking van de lichamen, die de verklaring van het fenomeen gaf. De Engelsman was echter diepgelovig ; hij zag in dat hij het toeval verving door een wiskundige formule, maar dat die formule het bestaan zelf van de beweging, van die bijzondere kracht, niet verklaarde. In zijn eerste, stoutmoedig boek verontschuldigde hij zich daarom bij zijn lezers omdat hij een “ dwaze ” term tussenbeide liet komen : de aantrekking tussen de aarde en de maan, alsof beide hemellichamen een soort van liefde voor elkaar hadden.

Niemand spotte echter en de term werd algemeen aanvaard. Het mechanisme was verklaard, maar niet het diepste mysterie ervan : wie heeft ervoor gezorgd dat die aantrekking er is, dat wij op aarde de maan in haar verschillende gedaanten kunnen zien en bewonderen ?

Zo moeten de atheïsten zonder ophouden alle tot op vandaag onopgelost gebleven kwesties proberen op te lossen door puur mechanische krachten in te roepen, om te kunnen blijven beweren dat er geen scheppende God is. Maar wij werpen hen voor de voeten : waar komt die mechanische kracht vandaan, wie zit er achter ?

De ultieme oplossing tegen het atheïsme is volgens mij het existentialisme. Zelfs als de atheïsten ons uitleggen dat het allemaal om mechanische bewegingen gaat, dan blijft toch het probleem overeind van hun bestaan : hoe komt het dat die bewegingen bestaan ? Vermits de lichamen niet uit zichzelf bestaan, moeten zij op een bepaald ogenblik tot stand gebracht zijn door een wezen aan wie het “ zijn ” per definitie toebehoort : Hij die zich in de Sinaï gedefinieerd heeft als IK BEN.

Het atheïsme is een absoluut onwettige belediging van God. Tegen een atheïst zouden wij moeten zeggen : « U beledigt God, u doet alsof Hij niet bestaat, u die slechts stof bent en een schepsel van God. Ik daag u uit om uw atheïsme wetenschappelijk te verklaren. » Hij zal dan zeggen : « We hebben geen God nodig ! » – « Ik weet in elk geval dat u alleen maar spreekt om Hem te beledigen en dat u de ademhaling, het leven en de intelligentie die u van Hem gekregen hebt enkel gebruikt om muren tegen Hem op te trekken, muren van papier ! »

AGNOSTICISME

Het agnosticisme is veel subtieler omdat het de indruk wekt geen aanval op God te zijn. Het is de filosofie van Immanuel Kant die de grote vijand is van het christelijk denken. Die filosofie is zo moeilijk en subtiel dat de meeste mensen er niets van begrijpen, maar er wel een blijvend scepticisme aan overhouden ten gevolge van een valse kennisleer : men kan de dingen van de natuur wel kennen, men ziet hun ordening, hun finaliteit en hun oorzakelijkheid, maar onze geest is niet in staat om over te gaan van het zichtbare naar het onzichtbare. Ja, ik weet dat er in de wereld niets bestaat zonder dat er een oorzaak voor is, dat er geen horloge kan zijn zonder horlogemaker en dat het uurwerk van de wereld dus een Uurwerkmaker veronderstelt. Stop, zegt Kant : wat die Uurwerkmaker betreft, ga je de grenzen van je kennis te buiten ; we hebben een zekere greep op de zintuiglijke werkelijkheid, maar daarbuiten gelden onze principes niet meer. Onze intelligentie heeft niet de mogelijkheid om te affirmeren dat er buiten het universum iets bestaat.

Die theorie kan nochtans weerlegd worden. Als we zeggen dat een uurwerk kan verklaard worden door de uurwerkmaker, dan wil dat niet zeggen dat de uurwerkmaker zich binnen de grenzen van het uurwerk bevindt : hij bevindt zich daarbuiten. Er is een denker nodig geweest om het systeem van een horloge uit te vinden. In het voorwerp is iets aanwezig dat de onbetwijfelbare getuige is van de handeling van de vervaardiger. En dus is de God die ik zoek niet ergens voorbij het zintuiglijk universum, hij is daar waar hij handelt, zoals de H. Thomas van Aquino zegt. Ik zie zijn handen niet, maar ik zie wel de materie die volop gevormd wordt in zijn handen. God is in het universum en de idee van een begrenzing van het zintuiglijk universum is pure inbeelding.

Het kantisme is de grote ziekte van het hedendaagse menselijk denken, omdat het ons ertoe aanzet te doen alsof God niet bestaat.

ONVERSCHILLIGHEID

Naar mijn mening is onverschilligheid een nog grotere misdaad, omdat zij er op neerkomt te zeggen : misschien bestaat God, misschien bestaat Hij niet ; ik geloof dat Hij bestaat, maar anderen geloven dat Hij niet bestaat ; en vermits we dus niet akkoord gaan, zetten we bij ons denken hierover een vraagteken dat de twijfel uitdrukt. « Mij persoonlijk lijkt het dat God bestaat » maakt van God echter een onzekere realiteit. In de moderne woordenboeken wordt gesproken over alle zaken van het universum, van de maan tot de elektriciteit, maar het woord “ God ” krijgt nauwelijks aandacht. Men is dus zeker van het bestaan van een boom of een vogel, maar naast het woord “ God ” plaatst men een vraagteken... Wat een dwaasheid !

We stoten hier op het liberalisme, dat ons laat zien hoezeer het venijn van de goddeloosheid doorgedrongen is in onze christelijke maatschappij. Het liberalisme – of het nu katholiek, protestants of van nog een andere aard is – is een manier om zich te ontdoen van het gezag van God door te zeggen : ik geloof wel dat Hij bestaat, maar ik kan geen ruzie beginnen maken met iemand naast mij die niet in God gelooft. Het resultaat is een maatschappij waarin gelovigen en Godloochenaars vreedzaam naast elkaar leven. Zo is de mensheid vandaag ontrouw geworden aan een universele plicht die onmisbaar is voor de redding van de mens : God bestaat en iedereen is Hem gehoorzaamheid verschuldigd als men niet het voorwerp wil worden van zijn vervloeking.

Het is alsof je zou binnengaan in een huis en zou doen alsof de heer des huizes, die in zijn bureau aan het werk is, niet bestaat ! Je gaat hem niet groeten, je begint op zijn piano te spelen zonder hem iets te vragen. Je wil helemaal niets met hem te maken hebben, hij interesseert je niet. Tot hij uit zijn bureau komt en zegt : « Meneer, u bent hier in mijn huis, ga alstublieft onmiddellijk naar buiten ! » God is het hoogste gezag. Ik heb niet graag dat men spreekt over de rechten van God over de maatschappij, want Hij heeft geen rechten : de huisvader heeft geen rechten ten opzichte van zijn vrouw of zijn kinderen, hij is het gezag, hij is de bron van het recht.

Het atheïsme is een gewelddadig iets, het verslindt onze samenleving en onze Kerk staat er schijnbaar machteloos tegenover. Men discussieert met de goddelozen alsof het normale mensen zijn. Neen, men kan niet met hen in discussie gaan want het zijn geen normale mensen : in de ogen van God zijn het monsters !

DE VERERENDE VROOMHEID

De vroomheid is de deugd die het tegendeel is van de goddeloosheid. Het is de verering van de Waarheid, een Waarheid die zich laat kennen en die het waard is aanbeden te worden.

HET GELOOF IN EEN SCHEPPER

In de catechismussen van vroeger zei men ons dat alle volkeren altijd in het bestaan van God geloofd hadden. Op het einde van de 19de eeuw ontkenden sommigen dat echter : de primitieve volkeren zouden onwetende wilden geweest zijn. Pater Alexandre Le Roy (1854-1938), die kan gelden als de eerste socioloog onder de missionarissen, getuigde echter van het tegendeel. Hij was de eerste die een wetenschappelijke studie ondernam van pygmeeënstammen in Centraal-Afrika, die de reputatie hadden geen enkele metafysische kennis te bezitten en geen enkel idee van een opperste God. Le Roy begon met de inboorlingen voor zich te winnen en lang genoeg in hun midden te leven. Daarop ontdekte hij dat zij een hele schat aan tradities bezaten die ze verborgen hielden voor de blanken. Bij de initiatieritus werd de opgroeiende jongeren op het hart gedrukt dat zij het geheim moesten bewaren en ze zwegen daarom tegenover alle missionarissen die passeerden om het geloof te prediken.

Omdat pater Le Roy hun vertrouwen had gewonnen, vertrouwden zij hem hun schat toe : zij hadden heel wat godheden, maar helemaal bovenaan stond een beschermend Opperwezen met de naam “ Vader ”. De missionaris publiceerde er een boek over dat veel stof deed opwaaien, maar ook veel tegenkanting kreeg van geborneerde sociologen als Emile Durkheim : « Onmogelijk ! »

We mogen aannemen dat alle volkeren God gekend hebben. Onder hen zijn er altijd individuen geweest die op een fanatieke manier zijn bestaan ontkenden en die wegens hun ongelovigheid gedood werden als gevaarlijke dieren. Maar de grote meerderheid bracht dat Opperwezen een cultus. Het waren het schaamtegevoelen en de goedheid, de twee deugden die leiden tot nederigheid en oprechtheid, die aan de basis lagen van de eredienst tot de goden, die boven de stervelingen staan en van wie de mensen de wetten krijgen die de zeden verzachten.

Vergeten we niet dat Sint-Paulus in zijn rede op de Areopaag tot de Grieken zegt : « Mannen van Athene, overal bespeur ik dat gij buitengewoon godsdienstig zijt » (Hd 17, 22). Meestal interpreteert men die woorden als een vorm van ironie vanwege de apostel, als zou hij de spot drijven met hun vele godenbeelden. Maar dat is het helemaal niet. Wie de Griekse beschaving door en door kent, kan alleen maar getroffen worden door hun groot religieus gevoelen. Zij hadden respect voor hun goden, die hen ondanks hun menselijke trekjes hoe dan ook overtroffen, tot wie zij baden en van wie zij de wil aanvaardden.

Sint-Paulus op de Areopaag : « Mannen van Athene, overal bespeur ik dat gij buitengewoon godsdienstig zijt » (Hd 17, 22).
Schilderij uit 1515 door Rafaël.

De Joden waren zich bewust van het grote principe van ons bestaan, namelijk de schepping van het heelal door God. Om het met een sprekende uitdrukking te zeggen : Hij haalde de wereld uit het niets. De Grieken in hun intellectualisme hadden dat concept niet ; ze dachten dat de materie een eeuwige realiteit was en dat een opperste godheid – een demiurg, letterlijk een bouwer of ambachtsman – daar vorm aan gegeven had. Onder de invloed van de H. Geest gingen de Joden ervan uit dat zij als volk door Jahweh geschapen waren uit het niets ; zij waren slechts verspreide individuen waaruit Hij een volk gemaakt had. Toen zij in ballingschap waren in Babylonië en in contact kwamen met het polytheïsme en al de verschillende religies, beseften zij dat er tussen hen en de anderen een groot verschil bestond : de anderen maakten voor zichzelf goden om de verschijnselen in de wereld te verklaren, terwijl hun God de Schepper van de wereld was, die zonder Hem niet zou bestaan.

Het begrip schepping is absoluut fundamenteel in onze westerse metafysica. De werken van de Schepper bewijzen zijn bestaan en zijn volmaaktheid en weerleggen het atheïsme, door Sint-Paulus voor eens en voor altijd veroordeeld als goddeloosheid. De Kerk heeft dat altijd zo voorgehouden tot aan het Eerste Vaticaans Concilie in 1870. Toen verklaarden de concilievaders dat het atheïsme goddeloos is omdat elke mens voldoende heeft aan zijn elementair verstand om, bij de aanschouwing van het heelal waarin hij leeft, te besluiten tot het bestaan van God. Die God is Meester van alles, ook van onze eigen ziel die op een welbepaalde dag door Hem geschapen is in een welbepaald lichaam.

Toen ik een jonge leerling was bij de broeders van de Christelijke scholen, zei een van hen me : « De atheïsten geloven niet in God omdat dat hen hindert in hun kwalijke praktijken. » Toch moeten we opmerken dat veel goddelozen hun uiterste best doen om ons te doen geloven dat hun leven vlekkeloos verloopt. We zouden hen moeten zeggen : « Als jullie niet geloven in God en er toch een zuivere moraal op na houden, trouw zijn aan jullie echtgenote enzovoort, proficiat dan ! Want als er toch geen God is, dan begrijp ik niet dat jullie zich heel je leven lang onderwerpen aan een wet – die waarvandaan komt ? » – « Van mijn geweten ! » – « Is jullie geweten dan een geestelijke kracht, een absolute en soevereine macht die jullie bestuurt ? Is het jullie God ? » Voor een atheïst kan er geen geweten bestaan. Wie zou dat geweten geschapen hebben ? Wie houdt het intact ?

Iemand die zich atheïstisch noemt, kan misschien wel zuivere zeden hebben omdat de menselijke hoogmoed ertoe in staat is iemand een heldhaftige handelwijze te dicteren. Maar wanneer zo’n persoon het nodige gezag verwerft om in heel het land scholen te openen waar gezegd wordt dat God niet bestaat, dan zullen we vaststellen welke ravage hij in de gewetens aanricht. Het resultaat zal een troep dieren zijn die zich in alle mogelijke vormen van ontaarding stort. Vermits er geen God is, mag ik stelen, bedriegen, misbruiken, doden... De realiteit van vandaag spreekt boekdelen !

Merkwaardig genoeg is de vrijmetselarij, waarvan men toch zou verwachten dat zij rabiaat atheïstisch is, verdeeld over de kwestie van het bestaan van God. De Grootloge van Frankrijk, opgericht in 1738, gelooft in God als Architect van het heelal. Maar in 1773 scheurden een aantal loges zich af om het Grootoosten van Frankrijk te stichten, waarvan de leden beweren dat er geen God is. De radicale vrijmetselaars zeggen ons dat God niet bestaat en de liberale vrijmetselaars behouden God, op voorwaarde dat Hij geen enkel contact heeft met het universum : « Ja zeker, God is misschien verantwoordelijk voor het bestaan van het heelal, maar in elk geval zien wij Hem niet bezig, Hij heeft geen plaats in het universum ! » Dat komt neer op het afhakken van de godsdienst aan zijn wortels.

INTELLECT EN HART

Vanaf het ogenblik dat we zeker zijn van het bestaan van God én van de kennis van God door zijn eigen Woord, begint voor ons een belangrijk werk : we moeten dat Woord uitwerken om het goed te begrijpen en er intiem vertrouwd mee te worden. Ik probeer dit kort uit te leggen op basis van het bewonderenswaardige onderricht van Sint-Thomas van Aquino.

Sint-Thomas zegt dat er een zeer groot verschil bestaat russen de intelligentie en het hart. Wanneer wij de dingen kennen, eigenen wij ze ons in zekere zin toe. Die wekker bv. is een voorwerp buiten mij ; ik bekijk hem, doe hem open, ik doorgrond het mechanisme ervan en tenslotte zeg ik : ik weet hoe die wekker werkt, ik heb het schema ervan in mijn hoofd. De H. Thomas stelt dat elke vorm van kennis het toe-eigenen is van de uiterlijke dingen die ik tot de mijne maak. Maar mijn geest is beperkt en datgene wat te complex is, wat mijn capaciteit te boven gaat, ontsnapt me. Onze ogen zijn groter dan onze intellectuele maag en daarom kunnen wij slechts absorberen wat wij kunnen opslaan. Als iets te complex is, ontsnapt het ons en kunnen wij het niet verklaren.

DE MYSTIEKE KUS.

« In de kus die de Maagd Maria aan haar Zoon geeft, ligt zeker al de tederheid van een moeder voor haar kind. Maar er is meer : het is de ontmoeting tussen een God, zoon van God, met zijn goddelijke Moeder die Hem zijn kus vraagt, volgens het eerste vers van het Hooglied : “ Drenk mij met de kussen van uw mond, want uw liefde is zoeter dan wijn ” » (broeder Bruno).

Schilderij uit ca. 1510 door Quinten Metsys.

Kennen is dus ideeën hebben, « des idées claires et distinctes » (Descartes), maar vanaf een bepaald moment zien wij in dat de werkelijkheid veel ingewikkelder is. En dan moeten wij een keuze maken : aanvaard ik als waar slechts datgene wat ik begrijp, volgens het dwaze beginsel : « Alles wat rationeel is, is reëel ; alles wat niet rationeel is, bestaat niet »? Nemen we bv. het instinct. Ik weet niet wat dat is, dus het bestaat niet. Jawel, het bestaat wel ! Omdat onze geest geen zaken kan bevatten die hem overstijgen, dringt zich een keuze op : ofwel weiger en ontken ik ze om mezelf als alwetend te kunnen beschouwen, ofwel stel ik me nederig op door te erkennen dat ik eigenlijk niet veel weet, dat ik uiteindelijk niets weet ; zoals Socrates zei : « Wat ik het best weet, is dat ik niets weet. »

Als het gaat om één God in drie Personen, wie begrijpt dat ? Ik begrijp het niet, maar Hij heeft het gezegd, Hij heeft een zeer menselijke taal gesproken met als gevolg dat de Kerk er een duidelijke dogmatische definitie van gegeven heeft... die echter absoluut ontoegankelijk is voor onze beperkte intelligentie. Er zijn drie Personen die slechts één God vormen. Ik kan dan in mijn hoogmoed verklaren dat alles wat ik niet begrijp niet bestaat. Of ik kan, in de lijn van de H. Thomas van Aquino, proberen om meer hart dan verstand te hebben.

Ons hart, zegt de doctor angelicus, onze capaciteit om lief te hebben, is het tegenovergestelde van ons intellect. Ons intellect bekijkt een voorwerp en registreert het in zijn geest, in zijn geheugen ; daarna interesseert het voorwerp ons niet meer. Ik zie een roman liggen, ik lees hem helemaal uit tot in de vroege uurtjes en daarna leg ik hem voorgoed weg ; ik heb hem geabsorbeerd, hij interesseert me niet meer.

Ons hart gaat helemaal anders te werk. Het haast zich naar zijn voorwerp toe in een soort van extase. Wanneer ik van iemand hou, herleid ik hem of haar niet tot lichaamseigenschappen of karaktertrekken om na registratie daarvan te zeggen : het is in orde, ik weet nu hoe zwaar je weegt enz., je mag beschikken. Neen, men mag me over die persoon alles zeggen wat men wil, dat zal die persoon zelf niet vervangen. Mijn hart houdt van het concrete wezen vóór mij en het houdt er des te meer van omdat dit wezen rijker is dan ik het zou kunnen definiëren. Er is een mysterie in dat wezen dat maakt dat ik er voortdurend op uit ben het beter te leren kennen, in het besef dat ik het nooit zodanig zal kennen dat mijn hart er door voldaan is.

Laten we dat nu toepassen op onze theologie. De modernisten van vandaag loochenen de Hemelvaart omdat ze die niet begrijpen. En vervolgens zeggen ze dat het mysterie van de Verlossing voor de moderne mens onbegrijpelijk is, dus ontkennen ze dat ook. Zo sneuvelen één na één alle mysteries van onze godsdienst. Ik van mijn kant begrijp het ook niet allemaal, het overstijgt me, maar ik ontken niets, ik zeg niet dat de Kerk ons vroeger van alles wijsmaakte. Want mijn hart bemint en als ik iets niet begrijp, zegt mijn hart me : het is nochtans zo prachtig en zo heerlijk om te overwegen !

Als we echt een hart hebben, als de genade van God ons verlicht, dan spreekt die gedachte van drie Personen in één God ons sterk aan. We doen niet zoals de jonge Charles de Foucauld, die geblaseerd was en zei : « Dat drie één zijn, is absurd ! » En hij verloor het geloof. Als we de schroom en de goedheid beoefenen – en dat voert ons terug naar de eerste twee delen van deze studie – dan springt ons hart op : we houden van die drie Personen, we bidden tot hen. Uit liefde zoeken we contact met dat opperste Wezen, met God, met de drie Personen, zonder te begrijpen – maar het is niet erg dat we het niet begrijpen ! Ik hou van God zoals ik hou van de jonge vrouw die ik graag zou huwen en die ik ook niet begrijp in al haar reflexen ; er is in haar een soort geheim dat ik niet ten volle kan doorgronden, maar dat me juist erg bevalt. Ik wil niet alles weten van wat ze is en wat ze denkt. Ik hou van haar in dat geheim zelf.

Ik zeg tot mezelf : die drie Personen die één enkele God vormen, dat is om echt van te houden. Mijn hart loopt vooruit terwijl mijn intelligentie ter plaatse trappelt. Dan draait mijn hart zich om en zegt : vooruit, zou je niet wat beginnen zoeken ? Daarop gaat mijn intellect onder druk van mijn hart op zoektocht en spreekt tot zichzelf : God heeft gezegd dat Hij drie Personen is, de Kerk heeft dat bevestigd, maar Christus heeft dat niet op zo’n droge manier uitgedrukt ; Hij heeft gezegd dat Hij een Vader in de Hemel had en dat Hij de Zoon was.

Ik denk dan aan de dingen die me vertrouwd zijn : mijn vader, het feit dat ik zijn zoon ben ; ik weet heel goed wat een vader en een zoon zijn. Ik ga over tot wat men actieve contemplatie noemt : ik zoek in mijn intelligentie alle ervaringen die ik ooit had van vaderschap en zoon zijn. En mijn hart zegt : in God moet het ongeveer hetzelfde zijn. Wat er zo gebeurt, is dat God mij de genade schenkt om via de weg van het hart binnen te treden in het hemels licht en er zin in te krijgen om God te kennen. Mijn intelligentie protesteert niet, maar zegt : het is echt schitterend ! Ik wil nog meer voorbeelden zien en vernemen om alles beter te begrijpen ! Uiteindelijk zal ik werkelijk beginnen beseffen wat het betekent dat God mijn Vader is, dat Jezus mijn broeder is, dat de H. Geest de Liefde is die in mij brandt...

Helemaal op het einde wil ik nog slechts één ding : sterven om Hem te zien van aangezicht tot Aangezicht. Wat betekent dat juist ? Het is de mystieke kus. De kus is een liefdesvereniging die vol verlangen is om elkaar te kennen, om nog slechts één te zijn. Ik hou zoveel van God dat ik Hem ten diepste wil kennen. De theologen die stellen dat de gelukzaligheid in de Hemel die van een geest zal zijn die God aanschouwt, schieten hopeloos tekort. Ik zeg : het zal een liefde zijn die de vereniging van de harten verzekert in de vorm van een aanblik van aangezicht tot Aangezicht, waarin de Geest van God tot in onze geest zal doordringen. Dat zal onze eeuwige zaligheid zijn !

abbé Georges de Nantes,
Pinksteren 1992.

Hij is verrezen ! nr. 112, juli-augustus 2021