Het huis van Maria: van Nazareth naar Loreto

4. De overbrenging van de Santa Casa

Akko, in de middeleeuwen Saint-Jean d’Acre, was in de 13de eeuw het belangrijkste bolwerk van de kruisvaarders in het H. Land. Op 5 april 1291 begonnen de mammelukken aan de belegering van de havenstad en precies een maand later besloten de kruisvaarders om de «heilige stenen» van het huisje van Maria te redden uit de handen van de ongelovigen door ze weg te voeren over zee.

NAZARETH OP HET EINDE VAN DE DERTIENDE EEUW

WE verplaatsen ons naar Nazareth in het jaar 1287. De stad leeft op dat moment onder het regime van het bestand dat in 1272 in Caesarea voor de duur van tien jaar gesloten was en voor eenzelfde periode verlengd in 1283 in Caïro, tussen de sultan en de christenen van Akko. Eén welbepaalde clausule van dit verdrag interesseert ons hier: «De sultan garandeerde aan pelgrims en geestelijken vrije toegang tot de kerk van Nazareth en het bezit van vier huizen in deze stad» (Delaville Le Roulx, De Hospitaalridders in het H. Land en op Cyprus, Parijs, 1904, p. 234).

Een bedevaarder, Ricoldo di Monte Croce, dominicaan uit Firenze en missionaris in het Oosten, getuigt over de toestand ter plaatse: «Wij kwamen aan in Nazareth. We vonden er een grote kerk die nagenoeg met de grond gelijk gemaakt was. Van de eerste gebouwen bleef alleen de cel (cella) over, waarin Onze-Lieve-Vrouw de boodschap van de Engel ontving. Ons Heer heeft ze boven alles bewaard, omdat men zijn nederigheid en zijn armoede indachtig zou zijn» (Latijnse tekst in Chevalier, op. cit., p. 55).

Chevalier vervolgt met verschillende andere verhalen die volkomen ondubbelzinnig zijn; het gaat niet om de grot die tot op vandaag vereerd wordt, «maar om een door mensenhanden gebouwde constructie», zoals pater Eschbach onderstreept. Deze laatste voegt eraan toe:

«En dus zou het kinderachtig zijn om een beroep te doen op Gods almacht om een verklaring te geven voor de bewaring van een natuurlijke grot, uitgehouwen in de rots. We hebben hier dus, en nog wel uit de mond van de aanvoerder van de tegenstanders, een schitterend bewijs van het feit dat er naast de heilige grot in Nazareth ook een nederig en bescheiden huisje bestond, woonplaats van de H. Familie en beschermd door de Hemel» (Eschbach, Loreto en het ultimatum van Ulysse Chevalier, p. 78).

De kanunnik trok inderdaad uit de getuigenissen van de pelgrims in het H. Land de triomfantelijke conclusie dat de cella van de Aankondiging in Nazareth overeind bleef tot aan het einde van de 15de eeuw: «Door een zeldzaam geluk hebben we zelfs een tekst die haar vernoemt in 1294, precies het jaar van de komst van het Heilig Huisje in de Marken: het is het getuigenis van Ricoldo, dat op zichzelf in deze kwestie beslissend is» (Chevalier, p. 64).

Het commentaar van Eschbach hierop is vlijmscherp: «Het is niet de providentiële bewaring van dit gebouwtje die het geluk uitmaakt van onze kritische geleerde; maar wel de zekerheid, die hij put uit het verslag van Ricoldo, van het bestaan ervan in Nazareth in het jaar 1294, d.w.z. drie volle jaren na de datum (10 mei 1291) waarop de traditie de eerste overbrenging (van Nazareth naar Tersat) door de Engelen vastlegt. De heer Chevalier ziet daarin een bewijs, zonder mogelijke weerlegging, van de onjuistheid van het legendarische verhaal en dat is de reden voor zijn “zeldzaam geluk”

«Ongelukkiglijk», zo vervolgt Eschbach, «staat er in het boek Spreuken dat “uiterste vreugde vaak eindigt in zwarte droefheid”. Dat was enigszins het geval met de heer Chevalier. Zijn boek was nog maar nauwelijks verschenen of de betreurde pater Poisat S.J. bracht in de krant L’Univers (14 juli 1907) aan het licht dat de hele bladzijde over Ricoldo een fundamentele dwaling bevatte. Het citaat van de genoemde bedevaarder was namelijk verminkt en de datum van zijn bedevaart vervalst. Het was niet in 1294, maar een tiental jaren eerder dat de fameuze dominicaan naar Nazareth was gekomen. Dit gooide de “gelukkige besluiten” van het achtbare lid van het Institut [Chevalier] natuurlijk helemaal overhoop» (Eschbach, op. cit., pp. 78-79).

Bovendien eindigde het relaas van Ricoldo niet daar. Verderop zegt hij dat hij Nazareth verliet om terug te keren naar Akko, de stad van de christenen. Dat was alleen maar mogelijk vóór 1291, jaar van het beleg en de val van de ongelukkige stad, waarvan de inwoners uitgemoord werden.

Overigens vernemen we van Ricoldo zelf dat hij zich ver weg in het Oosten bevond toen hem het nieuws bereikte van de ramp die Akko getroffen had. Maar die laatste paragraaf werd door Chevalier weggeknipt! Zo’n procedé staat gelijk met een bekentenis. Eschbach kan daarom besluiten: «Het staat dus historisch vast dat nog tot kort voor 1291 de pelgrims in Nazareth niet alleen de zgn. “grot van de Verkondiging” vereerden, maar tevens de “kamer” van de H. Maagd, een nederig gebouwtje waarvan de bewaring alleen kon verklaard worden door een bijzondere voorzienigheid van God» (Eschbach, p. 79).

Anderzijds was deze “kamer” wel degelijk verdwenen toen Willem van Boldensele, van de orde van Sint-Jan-van-Jeruzalem, Nazareth bezocht in 1336: «Daar bevond zich vroeger een grote en mooie kerk, die nu helaas bijna volledig verwoest is. Binnenin bevindt zich nochtans een kleine overdekte plaats die door de Saracenen strenger bewaakt wordt (parvulus tamen locus in ea coopertus est et a Saracenis diligentius custoditur); zij beweren dat daar, vlakbij een marmeren zuil, de mysteries van de goddelijke menswording voltrokken werden

Santarelli schrijft: «Het “diligentius custoditur” lijkt te zinspelen op een grondiger bewaking, misschien om een nieuwe ontvreemding te voorkomen» (p. 256, noot 208). De beschrijving van Willem van Boldensele stemt inderdaad overeen met wat we heden ten dage nog zien van de vereerde grot; Willem voegt eraan toe dat hij ter plekke de H. Mis opgedragen heeft. Maar hij maakt geen enkele allusie op een of ander “gebouwtje”. Wat is er dan gebeurd met de cella van Maria die Ricoldo vijftig jaar tevoren zag? Antwoord: zij werd verwijderd en sindsdien staan de Saracenen op wacht.

DE VERWIJDERING: 9-10 MEI 1291

De grot van Nazareth «waar het Woord is vlees geworden», want aansluitend bij deze grot bevond zich het huisje van Maria.

Sedert de val van Jeruzalem (1187) en het verlies van het H. Graf hadden de christenen in het Latijnse koninkrijk van Jeruzalem niets kostbaarders dan het Huisje van Maria, in Nazareth. De H. Lodewijk, koning van Frankrijk, was er het feest van Maria Boodschap komen vieren, op 25 maart 1251, na het aanbod van de sultan van Damascus om op bedevaart naar Jeruzalem te komen afgeslagen te hebben. In 1263 had de mammeluk Bajbars de schitterende basiliek van de kruisvaarders met de grond gelijk gemaakt, maar de cella van Maria, in de crypte, was bewaard gebleven.

Nog geen dertig jaar later wil sultan Qalawun komaf maken met de christenen. Hij zegt het bestand op en zijn zoon Ashraf begint het beleg van Akko (5 april 1291): «De in de stad opgesloten christenen, kruisvaarders zowel als oosterlingen, militaire orden zowel als gewone burgers, gaven gedurende de 43 dagen van het beleg blijk van een grote wederzijdse toewijding, een onvermoeibare volharding en een edel misprijzen voor de dood. De Arabieren brachten hulde aan hun onverschrokkenheid en hun standvastigheid» (M.-L. de Mas Latrie, Geschiedenis van het eiland Cyprus, Parijs, 1861, deel 1, pp. 490-491).

Niettemin «werden na één maand de gevolgen van de belegering van Akko zeer duidelijk voelbaar. Levensmiddelen werden nog wel regelmatig van buiten de stad aangevoerd; maar de hoop op succes brokkelde af, ondanks de energieke verdediging. Een aantal van de vrouwen en kinderen waren reeds naar Cyprus overgebracht» (ibid.). De datum die Angelita opgeeft voor de “vlucht” van de Santa Casa op de vleugels van de engelen – de nacht van 9 op 10 mei 1291 – stemt té goed overeen met de beschreven situatie om zomaar uitgevonden te zijn.

Dat ogenblik kozen de christenen uit om een stoutmoedig plan vorm te geven: op één nacht tijd de «heilige stenen», in Nazareth vereerd als relieken van het Huis van Maria, stuk voor stuk wegbrengen. Echt iets voor de kruisvaarders, die overigens niet aan hun proefstuk toe waren!

De archeologische opgravingen in Nazareth maken het ons mogelijk ons een beeld te vormen van wat zij gevonden hebben onder de ruïnes van de grandioze basiliek van de Verkondiging, die  zoals gezegd door sultan Bajbars verwoest was in 1263. Het huisje van Maria bevond zich tegen de zuidzijde van de vereerde grot, net alsof het oorspronkelijk onder de grond gebouwd was. Daarom ook merkte de dominicaan Burchard van Sion in het verslag van zijn pelgrimstocht (1283) op: «Een groot deel van de stad Nazareth was vroeger uitgegraven in de rots, zoals nog te merken is

Om de stenen mee te nemen moest men volledig buiten weten van de Saracenen handelen, die de hele streek onveilig maakten en Akko belegerden; maar ook de christenen die een heroïsche strijd leverden om niet terug in zee geworpen te worden, mochten niets weten. De fameuze «stilte van de bronnen» is daarvan het gevolg en niet het bewijs (zoals Chevalier stelt) van latere fabeltjes.

Als Chevalier niet zo verblind was geweest door zijn vooroordelen, dan zou hij meer aandacht hebben besteed aan de teksten. Hij zou dan gemerkt hebben dat de «stilte» uiteindelijk toch doorbroken werd en het geheim aan het licht kwam onder de pen van Giovanni Battista Petrucci, aartsbisschop van Tarente (overleden in 1514). Deze laatste schrijft in een Latijns dichtwerk dat de kapel «geroofd» werd en met geweld overgebracht «over de golven van een woelige zee». Zij maakte een oponthoud in Illyrië en stak daarna opnieuw de zee over om naar Italië gebracht te worden. Chevalier citeert de Latijnse verzen... maar lijkt niet te merken dat Petrucci aan het gebeuren een menselijk, prozaïsch karakter geeft, zonder te reppen over een mirakel of overbrenging door engelen (Chevalier, pp. 217-218; cf. Santarelli, pp. 296-298).

EERSTE ETAPPE: 1291-1294

Wie waren de uitvoerders van deze «roof»? Wij weten niet op basis waarvan de hoger vernoemde Lapponi, arts van de paus, en Landrieux, bisschop van Dijon, in het begin van de 20ste eeuw beweerden dat de familie van de Angeli «in Palestina belangrijke domeinen bezat». Santarelli heeft naar het bewijs hiervoor gezocht, maar tevergeefs. Hoe kunnen we dan uitleggen dat de «heilige stenen» van het Huisje van Maria drie jaar later in het bezit blijken te zijn van Nicephorus, despoot van Epirus, en zijn echtgenote Anna?

Santarelli betwist de tussenhalte in Tersat, in het huidige Slovenië. Hij geeft de voorkeur aan een Fiume in het antieke Epirus, momenteel in Albanië gelegen: «Het is pas met Angelita, tussen 1525 en 1530, dat het mariale heiligdom in verband werd gebracht met het feit van de overbrenging van de Santa Casa» (p. 210). Vóór Angelita werd de route van het Heilig Huisje, van Nazareth naar Illyrië, beschreven in een gedicht in Latijnse hexameters van een zekere Spagnuoli; hij noemt Pamphilië, Cilicië, Lycië (alle drie in Klein-Azië), het eiland Kreta, Aetolië en tenslotte... Epirus, «dat vanuit de rotsen afdaalt in de zee». De overeenstemming met het Napolitaanse Chartularium is treffend!

Spagnuoli was dus goed ingelicht en de beschreven reisweg duidt misschien in bedekte termen aan wie de uitvoerders waren van de wegvoering van de Santa Casa: het zouden wel eens de Armeniërs kunnen zijn, die het huisje liever naar het Armeense Cilicië brachten dan naar het Latijnse Cyprus. Dit bevestigt onze eigen hypothese, die gebaseerd is op de gunstige ligging van de Cilicische havenstad Ajas, in die tijd in volle bloei. Haar welvaart duurde nauwelijks een eeuw: van het midden van de 13de tot het midden van de 14de eeuw ongeveer, want de invallen van de Mammelukken zullen fataal zijn.

De Arabische geograaf Aboelfeda (begin 14de eeuw) legt de verklaring voor die welvaart duidelijk uit: «Sinds de mohammedanen de kuststeden zoals Tripoli, Akko enz. hebben heroverd op de Franken, gaan deze laatsten slechts uiterst zelden aan wal in de Syrische havensteden. Ze hebben zich teruggeplooid op Ajas dat in christelijke handen is. Deze stad is daardoor een beroemde haven geworden en een belangrijke ontmoetingsplaats voor kooplui» (Claude Mutafian, Cilicië op het kruispunt van de grote rijken, Parijs, 1988, dl. 1, p. 446)

TWEEDE ETAPPE: 10 DECEMBER 1294

«Net zoals de oosterse kronieken helemaal niets zeggen over de wegvoering van de Casa uit Nazareth, zo blijven ook de Italiaanse kroniekschrijvers, zonder één uitzondering, volkomen stom over de aankomst ervan in Italië», schreef Ulysse Chevalier zelfzeker. Op het einde van zijn werk gooide hij mogelijke verdedigers van de overbrenging een uitdaging voor de voeten: «in het Westen een spoor, hoe klein ook, terugvinden van het feit van de overbrenging, in een authentiek document van vóór het laatste kwart van de 15de eeuw» (p. 502).

Vandaag is de uitdaging opgenomen door het folio 181 van het Chartularium Culisanense, dat alle ontkenningen van Chevalier weer in vraag stelt. Dit document, dat uit de periode van de feiten zelf stamt, getuigt dat de «heilige stenen» van het Huis van Maria «weggenomen» (ablatas) werden uit Nazareth, dat ze zich in 1294 in Epirus bevonden en dat ze overgebracht werden naar Italië ter gelegenheid van het huwelijk van Filips van Tarente, zoon van de Napolitaanse koning Karel II van Anjou, met Ithamar, bijgenaamd Margaretha Angeli, gevierd in september-oktober 1294. Er is een overduidelijk synchronisme met de datum die Angelita aangeeft voor de aankomst van de Santa Casa in Loreto: 10 december 1294.

«Rekening houdend met de tijd die noodzakelijk was voor het transport van de heilige stenen vanuit Epirus naar Italië – en zeker als we ervan uitgaan dat er wellicht enkele stopplaatsen onderweg waren – is het niet te gewaagd te menen dat de kostbare lading, uit Epirus vertrokken begin of midden oktober 1294, in Porto Recanati aankwam tijdens de eerste tien dagen van december van hetzelfde jaar» (Santarelli, p. 205).

WAAROM LORETO?

Voorstelling van de overbrenging van de Santa Casa van Dalmatië naar Loreto, door een anonieme kunstenaar uit de 16de eeuw.

In dat jaar zetelde de H. Celestinus V op de pauselijke troon, van augustus tot december 1294: juist genoeg tijd om de kostbare relieken uit de handen van prinses Margaretha aan te nemen, vermits hij zijn gewijde ambt neerlegde op 13 december. Er is geen enkel spoor bewaard gebleven van de koninklijke schenking. Maar het feit is daar: het Huis van Maria werd heropgebouwd op de heuvel van Loreto in de provincie van de Marken; deze maakte eertijds deel uit van Picenum en werd door Pepijn de Korte van de Lombarden afgenomen en aan de paus geschonken.

Overigens is het stilzwijgen van de documenten in de historische wetenschap altijd moeilijk interpreteerbaar: een bewijs hiervan is het kabaal dat plots losbarst over een juridische uitspraak uit 1315, die door niemand in discussie gesteld wordt. Hierin wordt een bende gewapende Ghibellijnen veroordeeld die binnengevallen waren in «de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Loreto»; zij hadden de offerblokken leeggemaakt en kostbare ex voto’s geroofd die daar door bedevaarders waren achtergelaten.

Twintig jaar na de installatie van het Huisje hebben we dus te maken met een erkende bedevaart die de massa’s aantrekt. Eschbach onderstreept terecht «het contrast tussen de alledaagsheid van de geïmproviseerde kapel en de grote opkomst van pelgrims, zowel qua aantal als qua nationaliteit (op te maken uit de tekst van het juridische document). Het is inderdaad nutteloos zijn ogen te sluiten voor de feiten: deze bedevaarders komen, in hun geheel genomen, van ver. […] In plaats van te verminderen nam de aantrekkingskracht van het heiligdom van Loreto met de jaren alleen maar toe en al vrij snel merkte men edele pelgrims op die diep uit Gallië of de Germaanse landen kwamen

Maar waarom Loreto? Waarom een Mariaheiligdom op deze weinig interessante plaats?

De blinde verdedigers van de legende stellen zich deze vraag niet: het Huisje werd daar door de engelen geplaatst, dat volstaat en is een antwoord op elke vraag. Santarelli daarentegen stelt dat men geen betere plaats had kunnen kiezen. Met Monelli ziet hij in de Monte Prodo, op het einde van de 13de eeuw, «één van de laatste heuvels in het noorden, vooraleer de aanwezigheid van de “elleboog” van de Monte Conero de oost-westoriëntatie van de heuvels volkomen wijzigt.»

Inderdaad: waarom is die oost-westoriëntatie zo belangrijk? Bij ons weten heeft nog niemand de vraag op die manier gesteld. Toch vloeit zij voort uit de eenvoudige overweging van «wat het de pausen gekost heeft om het moderne Loreto te scheppen», zoals Eschbach het formuleerde.

OM NAZARETH NA TE BOOTSEN!

Wij hebben lang gezocht naar de oplossing van dit raadsel. Het antwoord hebben we gevonden door een vergelijking te maken tussen beide sites: Nazareth in Galilea en Loreto in de Marken. Het volstaat de ligging en de vorm van beide stadjes op hun respectievelijke heuvel te vergelijken om, vol emotie, te ontdekken dat Loreto geboren is uit de wil om niet alleen het Huis van Maria, maar ook de site zelf van Nazareth te reconstrueren.

Zo begrijpen we ook het door de traditie overgeleverde feit dat de provincie van de Marken een commissie van zestien notabelen naar het Heilig Land zond; zij hadden de opdracht «na te gaan of de afmetingen van de kapel van Loreto overeenstemden met de funderingen ervan die in Nazareth achtergebleven waren». We zijn gerechtigd te denken dat die notabelen architecten waren die alle gegevens van de topografie moesten verzamelen, om van Loreto een nieuw Nazareth te maken.

De stichter van onze communauteiten, abbé de Nantes, volgt en leidt al onze werkzaamheden met grote aandacht. Hij verstaat de kunst om het voornaamste obstakel naar voren te schuiven of om de geniale intuïtie onder woorden te brengen die beslissend is op het kritieke moment. Hij heeft me dus gesuggereerd mijn stelling te verifiëren door de plattegronden van de twee sites op elkaar te leggen. En inderdaad! De perimeters van Nazareth en Loreto komen exact overeen.

Als we de site van Nazareth bovenop de site van Loreto plaatsen, merken we onmiddellijk de opvallende gelijkenis: Loreto werd gekozen om zoveel mogelijk aan Nazareth te doen denken!

Abbé de Nantes drong aan: «Ga na of de ligging van de Santa Casa van Loreto precies samenvalt met die van het Huis van Maria in Nazareth.» Helaas: het omgekeerde is het geval. Zoals op de plannetjes te merken is, zijn de traditionele plaatsen van de huizen van Maria (1) en Jozef (2) in het zuidwesten van Nazareth gelegen, terwijl de basiliek van Loreto in het noordoosten ligt...

Precies! Dit onverwacht detail betekent het beslissende bewijs voor de juistheid van onze hypothese. Prinses Ithamar was immers orthodox en het huwelijkscontract bepaalde dat het haar toegelaten was aan haar belijdenis trouw te blijven. Welnu, de orthodoxen situeren het gebeuren van de Boodschap aan Maria in het noordoosten, waar zij hun eigen kerk, Sint-Gabriël, opgetrokken hebben. De enige bron van het dorp ontspringt onder deze kerk en wordt daarom «fontein van de H. Maagd» genoemd... Deze orthodoxe stelling is gebaseerd op legendarische literaire gegevens, waarvoor noch de archeologie noch de geschiedenis bewijzen leveren. Maar het probleem van de ligging van de basiliek van Loreto is daarmee wel opgelost!

KONINGIN VAN DE ENGELEN, HULP DER CHRISTENEN

Het eerste christelijke heiligdom was het huisje zelf van Maria waar zij de Boodschap kreeg van Gods gezant, in Nazareth. Dit allereerste verblijf van het Woord-dat-vlees-geworden-is bevond zich op een rotsachtige helling waar een door mensenhanden uitgegraven grot tot kelder diende.

De christenen van Nazareth brachten dit huisje in dramatische omstandigheden in veiligheid binnenin de grot: misschien vanaf 67, in het begin van de Joodse Oorlog, of in 614 (inval van de Perzen) of in 1009, toen kalief Hakim de heilige plaatsen van Nazareth vernietigde.

In deze grot treft men de kostbare sporen aan van een zeer primitieve christelijke cultus: een joods ritueel bad omgevormd tot doopkapel, een mozaïek, verscheidene christelijke graffiti; tevens een martyrium, gewijd aan de slachtoffers van de vervolgingen en uitgehouwen in de westzijde van de vereerde grot.

In 313 maakte het Edict van Milaan een einde aan de vervolgingen. De bedevaarders stroomden toe in Nazareth. In het begin van de vijfde eeuw trokken de Byzantijnen een driebeukige basiliek op boven de grot die ondertussen een crypte geworden was, als een schrijn voor een juweel: de resten van het huis van Maria.

Dit bouwwerk ontsnapte aan de verwoestingen door de Perzen (614) en de Arabieren (638). Deze laatsten respecteerden het bouwsel als de plaats van de Boodschap aan Maria altijd Maagd, in wie zij geloven. Na de eerste kruistocht (1099) verving een grandioze kathedraal de Byzantijnse basiliek. De H. Lodewijk van Frankrijk kwam er op bedevaart in 1251; een fresco op de westelijke muur van de Santa Casa bewaart de herinnering hieraan.

In 1263 verwoestte sultan Bajbars de kathedraal van de kruisridders, maar hij ontzag de crypte met de Santa Casa.

Ricoldo maakte nog een bedevaart naar het huisje omstreeks 1280.

In de nacht van 9 op 10 mei 1291, vlak voor de val van Akko (18 mei), werden de «heilige stenen» van het huis van Maria losgemaakt uit de vereerde grot. Door wie? Engelen of mensen? Het ene sluit het andere niet uit. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen dat de christenen die dit initiatief namen het niet deden zonder de ingeving van Onze-Lieve-Vrouw zelf, die het transport dan ook bijzonder zou beschermen.

Angelita heeft misschien de bovennatuurlijke kant van de operatie overbelicht om de diefstal aannemelijker te maken: meegevoerd door de engelen? Geen bezwaar in dat geval om het Urbi et orbi bekend te maken door de paus zelf!

Santarelli onderstreept dat we dit thema terugvinden in de iconografie, «te beginnen met een fresco uit de 16de eeuw in de kerk van Colleluce di San Severino in de Marken. De Santa Casa wordt voorgesteld terwijl ze op de zee drijft; erboven is de H. Maagd afgebeeld die haar huisje escorteert en de haven van Loreto binnenleidt» (ibid., p. 295). De onderzoeker heeft een uitvoerige studie gemaakt van de iconografie rond Loreto. Meer dan eens wordt de overbrenging op een dubbel plan uitgewerkt: het door engelen gedragen huis is afgebeeld op het bovenste register, terwijl onderaan een boot geschilderd is die gevuld is met stenen en die door mensen voortbewogen wordt. Helemaal bovenaan begeleiden de H. Maagd en het Jezuskind het hele gebeuren.  

Maar in Ecouen toont een in steen uitgehouwen afbeelding soldaten rondom het Heilige Huis. Dit bewijst dat de historische realiteit nooit uit het oog verloren werd. Ondertussen werd het hele avontuur literair «getransfigureerd», zoals het Roelandslied de kruistochten transfigureerde. Laten we onze chronologie hernemen: zij is welsprekend genoeg.

September of oktober 1294: huwelijk van Filips van Anjou, prins van Tarente, met lthamar, bijgenaamd Margaretha Angeli.

10 december 1294: overbrenging van de Santa Casa van het despotaat Epirus naar Italië. Zij wordt verschillende malen verplaatst vooraleer de definitieve inplanting plaats vindt, ongetwijfeld omdat men op zoek is naar een plek die de oude kruisvaarders en de bedevaarders aan Nazareth doet denken!

Het Huis van Maria begint grote groepen pelgrims aan te trekken, zoals blijkt uit de gelofte van ridder Karel-Lodewijk van Schevenden en uit de uitspraak van de rechters van Macerata.

In 1464, het laatste jaar van zijn pontificaat, komt Pius II in eigen persoon naar Loreto; hij is op weg naar Griekenland om daar de leiding van de kruistocht tegen de Turken op zich te nemen. Hij sterft echter in Ancona in de nacht van 15 op 16 augustus. Paulus II, zijn opvolger, vaardigt amper twee maanden na zijn kroning een bul uit met aflaten ten gunste van het heiligdom (1 november 1464), als dank voor een mirakel verkregen van Onze-Lieve-Vrouw van Loreto. En op 12 februari 1470 verklaart hij dat de heilige kapel op wonderbaarlijke wijze gegrondvest is (bul Super aetereas).

1472: Pietro Tolomei, provoost van Teramo, stelt een nota op gewijd aan de miraculeuze overbrenging van de Santa Casa van Loreto. Zij zou Nazareth verlaten hebben toen de christenen van dat land het geloof in Christus verraadden voor dat in Mohammed! Bewijs dat men de gebeurtenissen rond de stichting en de precieze data uit het oog verloren was, maar niet de herkomst van het Heilige Huis.

1479: het antwoord van de Turken laat niet op zich wachten. De Marken worden bedreigd door een tegenkruistocht. De inwoners van Recanati brengen een huurlingenlegertje van tweehonderd man bijeen om het heiligdom van Loreto te beschermen. Honderd jaar later, daags na de overwinning van Lepanto (7 oktober 1571), voegt de H. Pius V als dankbetuiging een aanroeping toe aan de litanie van Loreto: «Auxilium christianorum, ora pro nobis», «Hulp der christenen, bid voor ons!»

Bij het begin van de moderne tijden, vanaf Pius II en tot de Z. Pius IX, bepaalt de Maagd van Loreto het lot van de Kerk en zij gaat daarmee vooraf aan de verschijningen van Lourdes en Fatima, die de eindstrijd aankondigen. Loreto – heilige stad, nieuw Jeruzalem dat Sint-Jan uit de Hemel zag neerdalen (Ap 21, 2) – is het beeld van de Kerk, de stevig omgorde stad van een Koningin die de christenen ter hulp komt zoals een leger in slagorde opgesteld.

broeder Bruno Bonnet-Eymard