Het huis van Maria: van Nazareth naar Loreto

3. Kostbare schatten

GIROLAMO Angelita, secretaris van Recanati tussen 1509 en 1561, verklaart in zijn Geschiedenis van de Maagd van Loreto dat hij zich steunt op de archieven van Fiume en Recanati. Chevalier aarzelt niet hem als leugenaar te bestempelen. Reden: hij, Chevalier, heeft die archieven nooit gezien. Dus hebben ze nooit bestaan! «Angelita heeft om zo te zeggen meer dan ieder ander de tijd en de gelegenheid gehad om de archieven van de streek te doorzoeken; maar hij was niet de eerste noch de laatste om ze te onderzoeken en men kan zich terecht afvragen hoe het komt dat diegenen die voor of na hem kwamen de precieze feiten niet hebben teruggevonden die hij beweert erin gelezen te hebben. Er is geen vergissing mogelijk: de documenten waarop hij zijn uitspraken stoelt, werden nooit door wie dan ook gezien. De Annalen van Fiume en ook die van Recanati zijn onbekend en hebben ongetwijfeld nooit bestaan...» (pp. 315-316).

Chevalier beschuldigt Angelita er dus van helemaal op eigen houtje allerlei «opsmuk» te hebben verzonnen; bovendien zouden ook de precieze data waarmee hij zijn verhaal versiert fictief zijn. Voor de eerste overbrenging «lijkt het dat het jaar 1291 uitgekozen is omdat dit precies samenvalt met de inname van Ptolemaïs of Saint-Jean d’Acre (Akko) door de moslims» (ibid., noot 3).

En de tweede overbrenging? Chevalier duidt de reden niet aan die Angelita had om de datum van 10 december 1294 te «kiezen» voor de oversteek van de Adriatische Zee. Maar in een voetnoot verduidelijkt hij: «De Mantuaan zegt dat het huisje op het water dreef. Ongetwijfeld dichterlijke vrijheid.» Misschien... In elk geval wordt het oordeel van Chevalier geleid door zijn vooroordelen. In zijn ogen is de reis over zee even fabelachtig als de tocht door de lucht. Maar toch durft hij het niet aan om de Z. Baptista Spagnuoli, bijgenaamd “de Mantuaan” (naar zijn geboortestad), van leugens te beschuldigen. Deze Spagnuoli was prior van dertig karmelieten die eind 1488 naar Loreto werden geroepen door kardinaal Della Rovere, bisschop van Macerata en Recanati. Onmiddellijk na zijn aankomst stelde de prior een tekst op om de bedevaart aan de pelgrims aan te prijzen. In deze tekst, gepubliceerd in 1489 (dus veertig jaar vóór Angelita), komen geen data voor.

EEN SCHATKAMER

In 1968 werd een onderzoek uitgevoerd in de westelijke muur van de Santa Casa, onmiddellijk onder het zgn. venster van de Engel, met de bedoeling stukjes mortel voor analyse te voorschijn te halen. Daarbij kwam een holle ruimte aan het licht waarin zich een heuse schat bevond.

De mortel dateerde van de werken uitgevoerd in de 16de eeuw. Uit literaire bronnen weten we dat de constructie van de marmeren bekleding, de bouw van het gewelf van de Santa Casa en het aanbrengen van nieuwe deuren de gelegenheid hadden geboden tot verscheidene vondsten (cf. Santarelli, op. cit., p. 144). De vondsten in de holle ruimte tussen de vereerde stenen hadden als «chronologisch referentiepunt» een muntstuk van Ladislas van Anjou-Durazzo, koning van Napels (1376-1414); dit muntstuk lag te midden van andere voorwerpen die ons plotseling «verplaatsen naar een ver verwijderd land».

Over welke voorwerpen ging het?

1/ Stukken van struisvogeleieren. Santarelli: «We denken onmiddellijk aan een herkomst uit Palestina waar de struisvogel leefde en nog leeft, ook al is het in een beperkte populatie, bij de Dode Zee», met uitsluiting van de Sahara, Ethiopië en andere streken waar dit dier veelvuldig voorkomt. Waarom? Om twee redenen. De eerste is dat de opgesomde streken te ver verwijderd zijn van de bedevaarts- en reisroutes van de periode waarover het hier gaat.

Stukjes van een struisvogelei, gevonden in 1968 in de holle ruimte onder het venster van de Engel.

Maar de tweede en doorslaggevende reden is dat «sedert de tijd van de kruistochten een struisvogelei in de kerken van Palestina opgehangen werd als ornament. Zo vertelt Nicolaas van Poggibonsi (1347) dat hij een “kleine struisvogel” gezien heeft aan het hof van de graaf van Jaffa; en hij vervolgt: “Dat is een vogel die zo’n grote eieren legt dat men ze ophangt in de kerken.”» Dit gebruik werd door de kruisvaarders in het Westen ingevoerd, zoals bv. blijkt uit het afgebeelde retabel van Piero della Francesca (1420-1492): daarop ziet men boven de hoofden van de H. Maagd, de engelen en de heiligen een struisvogelei, opgehangen in de apsis.

Schilderij “Madonna met heiligen” door Piero della Francesca uit ca. 1472 (Milaan, Brera-pinacotheek). Het struisvogelei dat in de apsis opgehangen is, verzinnebeeldt het goddelijke en maagdelijke moederschap van Onze-Lieve-Vrouw.

Volgens de middeleeuwers werden struisvogeleieren door het wijfje op het zand gelegd en daarna “uitgebroed” door de zon: een afspiegeling van het maagdelijk ter wereld brengen van het Woord Gods, bevrucht door de zon van de H. Geest in de schoot van Maria.

2/ Kruisvaarderskruisjes. In de genoemde holte bevonden zich ook vijf kruisjes in rode stof, waarvan er één met mortel overdekt was. Zij die de gelofte aflegden “het kruis op te nemen” om de ongelovigen in het H. Land te gaan bestrijden, droegen dit kenteken als een heilig merkteken dat zij ontvingen tijdens een plechtige ceremonie. Deze kruisjes binnenin de muur zijn als het ware ex voto’s geschonken door de kruisvaarders aan de Meesteres van het Huis, de H. Maagd Maria, als dankbetuiging voor de gelukkige afloop van hun gewijde onderneming.  

3/ Muntstukken. Deze verwijzen duidelijk naar de kruistochten. De naburige haven van Ancona was er het geprivilegieerde vertrekpunt van. Santarelli merkt op dat «de munt van Ladislas het enige van de honderden teruggevonden muntstukken is dat vastgemetseld was tussen de stenen van de Santa Casa zelf», met opzet naar het lijkt. Ladislas van Anjou-Durazzo was de directe afstammeling van Karel II van Anjou, die op zijn beurt de zoon was van de eerste koning van Napels: Karel I, de broer van de H. Lodewijk van Frankrijk.

Het muntstuk plaatst dus als het ware het zegel van de familie op de eerbiedwaardige muren. Niet voor niets vinden we in de Santa Casa een fresco met de beeltenis van koning Lodewijk, die heilig verklaard werd in 1297. Hij heeft het aureool van de heiligen, draagt een dalmatiek en heeft in de ene hand de scepter, in de andere ijzeren boeien die herinneren aan zijn gevangenschap in het land van de ongelovigen. «Het fresco dateert uit de 14de eeuw en de geschiedschrijvers zijn van mening dat het uitgevoerd werd ter herinnering aan het bezoek van de H. Lodewijk aan de basiliek van Nazareth, op 25 maart 1251» (Santarelli, p. 223).

De andere muntstukken, die in 1922 bij restauratiewerken onder de bevloering teruggevonden werden en later gedurende de opgravingen van 1962-65, kunnen in twee afzonderlijke gehelen onderverdeeld worden. De eerste groep gaat terug tot het einde van de derde eeuw na Christus, de tweede groep dateert uit de tweede helft van de 13de eeuw. Iets dat dateert uit de periode tussen beide tijdsblokken is niet gevonden, zelfs geen door mensenhanden vervaardigd voorwerp, ook al liep er over de heuvel van Loreto een openbare weg. Het lijkt er op dat na een lange periode van verwaarlozing plots de plaatsing van het Heilige Huisje op de heuvelkam gevolgd is, in de 13de eeuw.

Inderdaad leveren verschillende munten, geslagen in Ancona, Ascoli Piceno en Amerino, het bewijs van veelvuldige bedevaarten vanuit de Marken in de 13de eeuw. Weldra stromen de bedevaarders zelfs van verderaf toe. Vier munten van Duitse oorsprong uit diezelfde tijd voegen een schitterend bewijs toe ter ondersteuning van de historiciteit van de bedevaart van de edelman Karel-Lodewijk van Schevendam «aan de voeten van de wonderbare en goddelijke Maagd Maria van Loreto», zoals in de hoger vernoemde bul van Clemens VII staat.

Over deze bul schreef Chevalier: «Als dit document authentiek zou zijn, dan zouden deze woorden alleen al een triomfantelijk argument zijn ten gunste van de verdedigers van de overbrenging.» Vandaag staat deze authenticiteit buiten kijf!

DE BRUIDSSCHAT VAN DE PRINSES 

Pater Victor Saxer, pauselijk historicus, is een soort van moderne reïncarnatie van Ulysse Chevalier (Kritische bedenkingen over het probleem-Loreto naar aanleiding van recente boeken, in: Rivista di storia della Chiesa in Italia, dl. 40, 1986). Saxer stelt het werk van pater Santarelli voor als «een poging om de traditie van Loreto te redden», wat al van bij het begin de toon zet. Hij spot zonder omwegen om alles belachelijk te maken: «In de middeleeuwen is er een overvloed van als relieken vereerde stenen: stenen van het graf van Jezus of dat van Lazarus, zelfs de steen die Jezus niet had om er zijn hoofd op te leggen.» Deze bedenkelijke polemische stijl is een geleerde – die bovendien een dienaar van de paus is! – onwaardig. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij de hypothese van Santarelli verwerpt, net zoals men op het middaguur de ogen zou sluiten voor het zonnelicht.

De geniale zet van Santarelli bestaat erin dat hij Loreto in verband brengt met een passage van het Chartularium culisanense, dat bewaard wordt in Napels en de lijst bevat van de goederen die een zekere Ithamar als bruidsschat ontving. Deze lthamar was de dochter van de despoot van Epirus, Nicephorus I Angelo Comnenus; ze huwde met Filips II van Anjou, prins van Tarente en zoon van de koning van Napels. Dit huwelijk werd voltrokken in september 1294, dus precies drie maanden vóór de overbrenging van de Santa Casa van Dalmatië naar Italië, vastgesteld op 10 december 1294 door Girolamo Angelita in zijn Historia.

De prins van Tarente ontving enkele steden en rechten over Epirus (het huidige Albanië). Hij kreeg ook goederen waarvan de opsomming voorkomt op een folio van het Chartularium culisanense: «De edele heer Filips ontvangt van de edele heer Nicephorus volgende zaken voor zijn bruid». Hierna volgt een opsomming van goederen die in het totaal 52 paragrafen beslaat. Allereerst worden relikwieën vermeld:

1/ een spijker van de kruisiging van Jezus, vervat in een «gouden hoofdversiersel», waarschijnlijk een prinselijke diadeem;

2/ «DE HEILIGE STENEN AFKOMSTIG VAN HET HUIS VAN ONZE-LIEVE-VROUW, DE MAAGDELIJKE MOEDER GODS»;

3/ een beschilderd houten paneel voorstellend de H. Maagd en het Kindje Jezus.

Eerste opmerking: «De “heilige stenen” komen voor op een lijst van waardevolle voorwerpen en worden aangehaald onmiddellijk na een reliek van Christus. Zij moeten dus beschouwd worden als een zeer kostbaar geheel dat op zichzelf ook een reliek vormt» (Santarelli, p. 191).

Maar er is meer. Onder alle muntstukken die werden teruggevonden in de ondergrond van de Santa Casa «hebben twee in Tours geslagen penningen een bijzondere betekenis; zij dragen een kruis en een opschrift: Gui Dux Atenes. Deze munten zijn de enige, van al degene die stammen uit de 13de-14de eeuw, die precies kunnen gedateerd worden: 1287-1308» (Santarelli, p. 163). «Wij weten dat men vroeger muntstukken in de fundering van gebouwen legde om de begindatum van de werken in herinnering te brengen, en soms ook ter nagedachtenis aan de hoofdrolspelers van de bouw» (ibid., p. 164).

De overeenkomst met folio 181 van het Chartularium culisanense is overduidelijk: Guy de la Roche, hertog van Athene (1287-1308), was de zoon van Helena Angeli Comnena, nicht van Ithamar die «de heilige stenen afkomstig van het Huis van Onze-Lieve-Vrouw» als bruidsschat ten geschenke gaf aan haar echtgenoot, Filips II van Anjou. 

Santarelli ontdekte bovendien een moeilijk te ontcijferen inscriptie op de noordelijke binnenmuur van de Santa Casa, op ongeveer één meter boven de grond. De inscriptie is diep in de steen ingesneden en goed zichtbaar; ze wordt omringd door twee kruisjes die op hun beurt omsloten zijn door een schild, met de aanduiding: Ateno(rum) of Ateneo(rum), «van de Atheners» of «van Athene» (ibid., pp. 217-220). Dit opschrift, enig in zijn soort, zegt op zichzelf niet veel, maar werpt plotseling een licht op de geschiedenis van de reis van de Casa, als men een verband legt met de penningen van Guy de la Roche, hertog van Athene.

Saxer probeert onder de bewijsvoering onderuit te komen door op te werpen dat de stenen evengoed afkomstig kunnen zijn «van andere huizen van Maria: in Jeruzalem of Efese» (Saxer, p. 159). Verloren moeite. «Op geen enkel ogenblik in de geschiedenis heeft een plaats of een kerk de eer opgeëist de stenen kamer van de H. Maagd te Nazareth te bezitten, tenzij Loreto» (Santarelli, p. 224).

DE FAMILIE VAN DE “ANGELI”

Het oosten van de Middellandse Zee in de 13de eeuw.

In het persoonlijke dagboek van Mgr. Landrieux, bisschop van Dijon, leest men op datum van 17 mei 1900: «In Parijs was ik te weten gekomen dat Dr. Lapponi in de Vaticaanse archieven papieren had opgedolven in verband met de Casa Santa. Ik heb gebruik gemaakt van het consistorie van vanmorgen om de dokter te interviewen. Hij heeft inderdaad het dossier van Loreto in de archieven doorgenomen en hij heeft er verschillende documenten gevonden die verwarrend zijn.

«Een zekere familie Angeli, een tak van de keizerlijke familie die in Constantinopel regeerde, bezat belangrijke domeinen in Palestina. In de 12de eeuw, bij de inval van de Turken, wilden de Angeli hun kostbaarste eigendommen redden. Zij namen o.a. de bouwmaterialen van het heilig huisje van Nazareth mee en brachten ze naar Loreto, waar ze ook gronden bezaten. Daar lieten zij het huis opnieuw oprichten en dat is de basis van de legende. De Santa Casa is wel degelijk overgebracht naar Loreto “door de hand van de Angeli of de engelen”. Maar deze “engelen” kwamen niet uit de Hemel. De tijd verduisterde geleidelijk aan het historische feit en het volksgeloof verving de Angeli van Constantinopel door de engelen uit de Hemel» (cf. Santarelli, p. 169).

Ter gelegenheid van het zesde eeuwfeest van de overbrenging publiceerde Leo XIII een apostolische Brief (23 januari 1894) waarin hij bekrachtigde dat «het gelukzalige Huis van Nazareth door de wil van God op miraculeuze wijze naar Italië werd overgebracht». We begrijpen de aarzeling van Lapponi, lijfarts van de paus, om zijn ontdekking bekend te maken nog tijdens het leven van Leo XIII. Bovendien zou zij de mensen kunnen schokken, omdat zij schijnbaar gelijk gaf aan de sceptici: de archeologische opgravingen hadden nog niet toegelaten om een onderscheid te maken tussen de kwestie van de authenticiteit van de “heilige stenen” en de kwestie van hun wonderbaarlijke overbrenging door engelenhanden.

Chevalier vernam het nieuws en maakte er een toespeling op in het eindbesluit van zijn werk: «In de 12de eeuw werd in Epirus een rijk gevestigd door de familie Angi (sic), een zijtak in vrouwelijke lijn van de keizerlijke dynastie van de Comnenen. Op het einde van de volgende eeuw werden ze verdreven door de Venetianen en trokken daarop naar Italië, meer bepaald naar de streek van Ancona en Recanati; ze werden er de bouwers of weldoeners van Loreto. Vandaar de uitdrukking: “per manus angelorum”, “door de hand van de engelen”. Toch moet men geen te grote uitroep slaken: de documenten die aanleiding gaven tot deze verklaring kunnen wellicht één of andere dag tevoorschijn komen, maar ik heb ze tot nog toe niet gezien en ik sta er dan ook geen borg voor» (Chevalier, op. cit., p. 488).

Engelen of mensen: Chevalier ging er niet dieper op in, omdat hij goed genoeg zag dat heel zijn systeem aan het wankelen zou gaan indien de Casa werkelijk uit Nazareth kwam. In het eerste deel van zijn werk wil hij inderdaad bewijzen dat er in Nazareth, in 1291, «niets te transporteren viel naar Dalmatië, tenzij men de rots zelf van de berg zou willen rukken» (p. 54). En het tweede deel bewees «aan de hand van documenten dat het heiligdom van Maria in Loreto geen nood had aan een overbrenging uit Nazareth om daadwerkelijk te bestaan» (p. 137). 

broeder Bruno Bonnet-Eymard