ABÉLARD EN SINT-BERNARDUS  
het grote conflict tussen dialectiek en mystiek

OP het einde van de zesde eeuw, zo kan men zeggen, zijn al onze katholieke dogma’s officieel en op plechtige en onfeilbare wijze vastgelegd: het mysterie van de H. Drievuldigheid, het mysterie van de Menswording en van de Verlossing, het mysterie van de predestinatie, de vrijheid en de genade, het mysterie van de erfzonde en van de rechtvaardiging. Maar de dogmatische definities kwamen telkens slechts door toedoen van een zware crisis tot stand (arianisme, nestorianisme, pelagianisme,...). We moeten daarbij vaststellen dat het bij een ketterij altijd gaat om misbruik van de ratio: wanneer de rede zich verheft tot rechter over het geloof, dan wordt het geopenbaarde mysterie mishandeld, verkracht en tenslotte afgewezen.

In de middeleeuwen krijgen we te maken met een nieuw conflict, een nieuwe breuk tussen het filosofisch intellect en het geloof. Universiteiten worden gesticht, waar men vol geestdrift de handschriften van de antieke werken bestudeert: Plato en Aristoteles, maar ook Seneca, Cicero, Vergilius, Ovidius. De betere historici spreken over de twaalfde eeuw als over een pre-renaissance, een eerste renaissance zelfs, die vol is van terugkeer naar de oudheid, humanisme en onafhankelijkheid.

Tegenover deze opbloei van het denken staat een gelijkaardige wedergeboorte van de grote religieuze orden: de benedictijnen van Cluny, de cisterciënzers, de premonstratenzen, de kartuizers. Het resultaat is een vruchtbare maar gevaarlijke confrontatie tussen de monastieke mystiek en de dialectiek van de universitaire scholen. Het gaat niet meer, zoals in de tijd van Arius, om Alexandrië tegen Antiochië; het gaat om Parijs, Laon, Compiègne tegen Cluny, Clairvaux en de abdij van Sint-Victor. In het duel tussen de H. Bernardus en Abélard, tussen de laatste van de kerkvaders en de eerste van de moderne filosofen, staan het christendom en het eeuwig heidendom tegenover elkaar. De gelukkige ontknoping van dat duel verklaart de schittering van de middeleeuwen.

AMBITIE VAN EEN FILOSOOF, ROEPING VAN EEN MONNIK

Sint-BernardusPierre Abélard wordt geboren in 1079 in de omgeving van Nantes. Bernardus van Fontaines ziet twaalf jaar later, in 1091, het levenslicht nabij Dijon. Beiden verkiezen het geestelijk gewaad boven een wapencarrière. Bernardus doet onopvallende studies in de kapittelschool van Châtillon-sur-Seine, terwijl Abélard van stad tot stad trekt op zoek naar de beste leraren, van wie hij zich de leer eigen maakt en die hij pas de rug toekeert wanneer hij hen in het openbaar heeft overwonnen in een of ander dialectisch tornooi. In Loches aanhoort hij Roscelin, de meester van het « nominalisme », van wie hij het systeem al snel tot stof herleidt. Hij begeeft zich naar Parijs, waar Guillaume de Champeaux heerst, de meester van het « realisme ». Hij luistert lange tijd naar hem om hem uiteindelijk te betrappen op flagrante tegenstrijdigheden. Hij discussieert met hem, daagt hem uit en legt hem het zwijgen op. Hij opent dan vlakbij een school om er vrij zijn eigen leer te onderrichten.

We zijn in 1108. De studenten stromen toe. Champeaux, die deze uitdagende concurrentie van een jonge, amper dertigjarige leraar maar moeilijk verteert, intrigeert tegen hem. Daarop vestigt Abélard zijn school op de linkeroever, Rive gauche, op de Montagne Sainte-Geneviève. De studenten staan er met duizenden te dringen. Men begint met het rooien van de wijngaarden, het bouwen van huizen: hier ligt de oorsprong van de universiteit van Parijs.

Meester Pierre, die beweert een nieuwe Aristoteles te zijn, heeft inderdaad een originele oplossing gevonden voor het cruciale probleem van de « universalia », de algemene begrippen, ergens halverwege tussen de twee foutieve systemen van realisme en nominalisme in. Het ging erom te weten of de ideeën en de woorden die wij hanteren om deze universalia uit te drukken, een wetenschappelijke en waarachtige waarde bezitten of niet. De nominalist Roscelin beweerde dat woorden slechts conventionele geluiden zijn, die geen enkel verband hebben met de diepere zin van de dingen. De “tafel” of de “vrijheid” bestaan niet, want als we “tafel” of “vrij” zeggen denken we aan honderd en één verschillende zaken. De realist Champeaux daarentegen denkt in de lijn van Plato: de ideeën of vormen die door de woorden worden uitgedrukt bestaan wel degelijk, maar ver van onze zintuiglijke wereld.

Abélard is de eerste geweest om tegenover Roscelin en Guillaume de Champeaux opnieuw het systeem van de abstrahering uit te denken, dat teruggaat op Aristoteles: ons denken richt zich op de gelijkenissen en de verschillen tussen de waarneembare dingen om er de noodzakelijke en universele vormen en structuren van te bepalen, de ideeën of concepten, waarvan de woorden het verbale teken zijn. Zo zijn onze gedachten juist of onjuist al naargelang zij al of niet beantwoorden aan de reële aard van de dingen waarover we spreken. Dat is het conceptualisme van Abélard, een beslissende stap in de uitwerking van de scholastiek: de exacte methode van de natuurwetenschappen is er op gebaseerd, net als trouwens alle waarachtige kennis. De volgende stap zal gezet worden door H. Thomas van Aquino met zijn kennissysteem, dat getuigt van een gematigd realisme dat veel verschuldigd is aan Abélard.

Meester Pierre heeft reden om trots te zijn. Zijn geweldig succes is verdiend. De oude Guillaume de Champeaux, overklast en verzuurd – dat is tenminste wat zijn rivaal beweert – trekt zich terug in de abdij van Sint-Victor die hij sticht op de rechteroever van de Seine, Rive droite. Wanneer hij korte tijd later bisschop van Châlons wordt, legt hij zich toe op de gewijde wetenschap, de Lectio divina, het commentaar op de Heilige Schrift. Meester Pierre is echter jaloers op deze roem van een andere soort die hij niet bezit! Hij laat daarom in 1113 zijn studenten in de steek en begeeft zich naar Laon, om de Bijbelwetenschap te leren uit de mond van de meest befaamde meester, Anselmus. Maar al snel minacht hij ook hem; hij beweert er meer van te weten en richt een rivaliserende leerstoel op zonder daartoe het recht te hebben. Anselmus laat hem verjagen uit Laon. Hij keert daarom terug naar Parijs, en deze keer met de titel van Meester in de gewijde wetenschappen. En weer valt hem eer te beurt, een nog grotere eer zelfs. Hij wordt bestuurder van de Écoles de Notre-Dame.

In 1111 keert Bernardus van Fontaines zich op twintigjarige leeftijd af van wereldlijk vermaak en ambitie en begeeft zich naar Cîteaux om er « God te zoeken », volgens het woord van de H. Benedictus. Zijn bliksemsnelle carrière in heiligheid en dienstbaarheid aan de Kerk begint dus met de nederigheid van de bekering en van de afzondering in een klooster. In 1115 wordt hij aangeduid om de abdij van Clairvaux te stichten, waarvan hij de abt zal zijn tot aan zijn dood.

De beide zo uiteenlopende vormen van het ideaal van een onstuimige jeugd vinden in deze twee volkomen tegengestelde persoonlijkheden hun boegbeeld. Grote groepen jongeren, ontrukt aan de wereld en dikwijls ook aan de wereld van de studenten door de prediking van Bernardus, trekken zich terug in de eenzaamheid van Clairvaux, van Trois-Fontaines, van Fontenay... Bernardus, die het schitterend middelpunt vormt van deze onvergelijkbare heropleving van het monastieke leven, zoekt slechts de zuivere en unieke liefde tot Christus. Hij mediteert over de Heilige Schrift om er het goddelijk mysterie van te smaken, want hij is dorstig naar mystiek en niet naar dialectiek. Het is niet zozeer om aan het intellect te voldoen dan wel om het hart te voeden en de ascetische inspanning van zijn monniken te ondersteunen dat hij preekt en de Heilige Schrift becommentarieert...

De universitaire scholen kennen een even snelle expansie. Abélard is er het centrum van. Iedereen beschouwt hem als een nieuwe, jonge en geniale Aristoteles, een veroveraar van de onbevangen geesten zoals Bernardus van Clairvaux dat is van de zielen en de harten. Meester Pierre richt zich immers op het verstand van het individu, op de zuivere rede. Het is een absolute eis van rationele helderheid die zijn leerlingen bezielt en waaraan Abélard beweert tegemoet te komen – zelfs en vooral in de interpretatie van de Bijbel en de ontcijfering van de goddelijke mysteries, die hij met de nieuwe naam van Theologie aanduidt als om zijn beheersing ervan te bevestigen.

Het is het moment waarop het Westen in een roes tot de herontdekking komt van het heidens stoïcisme en humanisme, de hoofse liefde uitvindt en met nieuwe ogen naar de natuur kijkt. Abélard, prins van de dialectiek, is de man van deze universele renaissance waarmee hij ook de wetenschap over God wil associëren. Hoever deze dwaze hoogmoed hem zou gedreven hebben weten we niet, want hij maakte de meest ongelofelijke geschiedenis van de twaalfde eeuw mee: zijn liefdesavontuur met Heloïse en de ellendige ontknoping ervan. In dat avontuur, dat in een drama uitmondt, komen de ideeën in botsing met het leven, de rede van Meester Pierre met zijn passies, de natuur met de genade, de hoogmoed van de Filosoof met de vernedering van de mens, het schepsel met zijn God.

HÉLOÏSE: DE SCHOK VAN DE LIEFDE

In 1118 maakt Abélard kennis met de 17-jarige Héloïse. Zij is het nichtje van een kanunnik, een zekere Fulbert, en als geletterde jonge vrouw volgt zij de colleges van Meester Pierre. De bijna veertigjarige filosoof heeft roem en rijkdom verworven; van alle aardse geneugten ontbreekt hem enkel nog die van de lichamelijke liefde. In zijn « Historia calamitatum » (« Geschiedenis van mijn rampspoed ») verhaalt Abélard in alle eerlijkheid hoe hij haar uitkoos als zijn prooi. Hij overhaalt de oom om hem in zijn huis te doen logeren, zogezegd om zich beter met de opleiding van het nichtje te kunnen bezighouden... Tijdens de lectuur van de antieke dichters en filosofen vat Héloïse liefde op voor haar leermeester. Zij geeft er zich aan over zonder terughoudendheid en zonder wroeging, « een zacht lammetje uitgeleverd aan de hongerige wolf », zoals Abélard zelf schrijft !

Ze worden minnaars. Voor de « nieuwe Aristoteles » ging het oorspronkelijk slechts om het veroveren van een mooie, jonge vrouw, maar nu moet hij erkennen dat hij van haar houdt, méér van haar houdt dan van de filosofie... Eindelijk bemint hij iemand anders dan zichzelf, en hij verdraagt het niet meer van haar gescheiden te worden. Hun geheime afspraakjes houden hem ondertussen meer bezig dan de voorbereiding van zijn lessen, en de studenten betreuren « de verduistering van zijn genie ».

Op een dag blijkt Héloïse in verwachting. Hij ontvoert haar naar Bretagne, bij één van zijn zussen, waar Astrolabus (« de val van de ster »?) geboren wordt. Vervolgens stelt hij Fulbert voor haar te huwen, maar: in het geheim, « opdat mijn roem er niet zou onder lijden »! Zijn hoogmoed leidt tot dit hypocriete plan dat op alle punten tegengesteld is aan de eer, die van hemzelf en die van zijn geliefde; hoe wil hij zelfbeheersing en vrijheid van geest veinzen om een wijze te lijken, terwijl hij in feite de slaaf van zijn zinnen geworden is ?

De kanunnik doet alsof hij akkoord gaat, maar zint ondertussen op wraak. Hij huurt mannen in die midden in de nacht binnendringen in de woning van Abélard en hem in zijn slaap vreselijk verminken: hij wordt gecastreerd. « Ik ben gestraft in datgene waarmee ik gezondigd heb », zegt hij zonder enige schaamte.

Hij verplicht Héloïse, zijn vrouw, om in een klooster in te treden. Hijzelf ziet ook geen andere oplossing dan zich uit de wereld terug te trekken.

In heel deze fatale geschiedenis reageren Abélard en Heloïse op de tegenspoed als heidenen, als humanisten – ik durf zelfs zeggen: als verafgoders van hun eigen grootheid. Dezelfde man die hoogmoedig beweerde het mysterie van de Drie-eenheid te herleiden tot een systeem van heldere begrippen, zal tevergeefs proberen om de vloed van zijn passies en de warboel waarin deze hem brengen onder controle te houden binnen het kader van zijn dialectiek en het ideaal van de Wijze. Het fiasco zal des te frappanter zijn...

Abélard en Héloïse
Abélard en Héloïse vonden in 1817 hun laatste rustplaats op het beroemde kerkhof van Père-Lachaise in Parijs.

EERSTE CONFLICTEN

Abélard, van wie de reputatie voorgoed gecompromitteerd lijkt, zoekt zijn toevlucht in een klooster, het beroemdste en meest aristocratische van allemaal: de koninklijke abdij van Saint-Denis (1119-1120) bij Parijs. Hij maakt er zich erg ongeliefd bij iedereen door zijn lijkbiddershouding en zijn kritiek op alles en nog wat. Gelukkig voor hem en voor zijn medemonniken halen zijn leerlingen hem weldra uit zijn afzondering.

Hij hervat zijn onderricht in de rationele theologie en opnieuw stromen de studenten toe. Met zijn gewone durf behandelt hij het moeilijkste probleem, dat van de H. Drievuldigheid, het mysterie dat in de 12de eeuw ongetwijfeld het meest intens wordt bestudeerd en onderwezen. Maar hij maakt er het toepassingsveld van zijn « conceptualisme » van: hij stelt zich tot doel dit mysterie logisch uit te leggen en het vanzelfsprekend te maken voor de natuurlijke rede. Abélard komt ter sprake op het concilie van Soissons in 1121 en wordt door deze vergadering veroordeeld.

Volgens sommigen heeft hij zich toen onderworpen, maar dat is niet zo zeker. Na de absolutie gekregen te hebben keert hij terug naar Saint-Denis. Opnieuw maakt hij zich daar onuitstaanbaar, door bijvoorbeeld aan de monniken te willen bewijzen dat hun stichter, de eerste bisschop van Parijs, niets gemeen heeft met Dionysius de Areopagiet, die in Athene Sint-Paulus bekeerde. Het gaat hier al om de rationalistische kritiek op eeuwenoude legenden en tradities. In deze koninklijke abdij is zoiets echter majesteitsschennis! Hij moet het koninkrijk ontvluchten en zoekt zijn heil in het aangrenzende gebied van graaf Thibault van Champagne. Hij zoekt de eenzaamheid op aan de oevers van de Ardusson, niet ver van Nogent-sur-Seine, en bouwt er een hut en een kapelletje. Abélard kluizenaar, wie had dat kunnen denken!

Waarschijnlijk rond deze tijd verschijnt een andere Petrus ten tonele: de nieuwe abt van Cluny, in 1122 verkozen op dertigjarige leeftijd, de man die later Eerbiedwaardig zal worden genoemd. Petrus Venerabilis biedt de filosoof, die nog in de ban is van wereldse roem, het asiel van zijn abdij aan om er eindelijk, in alle nederigheid, de ware goddelijke wijsbegeerte te beoefenen. Maar de uitnodiging van de « echte filosoof van Christus » aan onze kluizenaar blijft in die jaren onbeantwoord. Er heeft zich een kentering in het voordeel van Abélard voorgedaan na zijn veroordeling te Soissons. De leerlingen stromen opnieuw toe naar de eenzame plaats aan de Ardusson, en een groot dorp van hutten omringt weldra de kluizenaarshut van de Meester. Geïrriteerd door de wanorde die zijn “plattelandschool” beheerst, keert Abélard op een mooie dag die duizend studenten de rug toe bij het eerste voorwendsel dat hem geboden wordt. Monniken van een obscure abdij in Bretagne hebben hem tot abt uitgeroepen. Hij snelt er heen in 1125.

Dan begint de somberste etappe in zijn bewogen leven. Hij verlaat in 1128 de sinistere Bretoense abdij van Saint-Gildas om Héloïse en haar geestelijke dochters in het klooster van de Paracleet in het bisdom Troyes te vestigen. Zelf keert hij terug naar Saint-Gildas en vreest die plaats nooit meer te zullen verlaten...

TEN DIENSTE VAN ZICHZELF, TEN DIENSTE VAN GOD

Toch vindt deze buitengewone man precies in de wanhoop de kracht voor nieuwe ondernemingen. In 1134 verschijnt hij opnieuw in de scholen van de Montagne Sainte-Geneviève in Parijs. Nogmaals verdringen de studenten zich aan zijn voeten om naar hem te luisteren. Hoe fascinerend moet zijn intellect geweest zijn, hoe schitterend zijn prestige dat hij uit schande, veroordeling, mislukkingen steeds ongeschonden tevoorschijn komt en een steeds roemrijker aureool krijgt! In een tijdsbestek van minder dan tien jaar is hij de auteur van een enorme hoeveelheid literatuur die zich meteen verspreidt in heel intellectueel Europa.

De H. Bernardus is in 1130 bijna veertig jaar. Gedurende twintig jaar heeft hij zich van de wereld afgezonderd en in een ontstellende ontbering geleefd die zijn gezondheid onomkeerbaar heeft aangetast. Maar hij is gelukkig in de liefde van God en vervuld van hemelse dingen. Voortdurend overweegt hij de Heilige Schrift en spreekt erover op goddelijke wijze. Hij is nu voor iedereen een heilige, een van die zeldzame mensen die zodanig van God houden en door Hem bemind worden dat ze mirakels doen en dat de massa’s hen volgen.

Toch verzamelt hij elke avond zijn monniken, mannen die door zijn oproep met honderden tegelijk alles achtergelaten hebben en leven in de ongezonde eenzaamheid en het harde labeur van Clairvaux. Hij spreekt hen over God zoals nooit iemand tevoren over Hem gesproken heeft, over de Heilige Maagd, over de Hemel. Het zijn woorden die waarachtig, overtuigend en troostend zijn, van iemand die het onzichtbare waarover hij spreekt gezien heeft en ervan leeft.

In de volgende tien jaar wordt hij door paus en bisschoppen geroepen om zijn buitengewone gaven ten dienste te stellen van de Kerk: die van prediker, van wonderdoener, maar ook van profeet die de menigten aan zijn wil onderwerpt en die ontzag afdwingt bij de groten van de aarde. Hij wordt in de strijd voor God geworpen. Hij bekampt de antipaus Anacletus tussen 1130 en 1138 en slaagt erin een einde maken aan zijn schisma. Terzelfdertijd sticht hij dertig abdijen. Zo gauw hij kan, keert hij terug naar Clairvaux en herneemt zijn kloosterleven; hij woont er in een smalle cel onder een trap. In 1135 begint hij aan zijn Commentaar op het Hooglied, dat hij zal voortzetten tot aan zijn dood en dat zijn grootste werk blijft. In 1138 heeft hij het aan de stok met de kloosterlingen van Cluny: vol vuur verwijt hij hen hun te grote rijkdom, hun hang naar pracht en praal, hun verlangen naar comfort, hun hoogmoed. Het is een hevig dispuut, maar Petrus Venerabilis trekt er een heilzame les uit en hervormt weldra de duizend vijfhonderd abdijen die van zijn gezag afhangen.

Later, in 1145, zal Bernardus op tocht gaan om de Albigenzen te bekeren. In 1146 zal hij in Vézelay de tweede kruistocht prediken, die echter op een fiasco uitloopt. Wanneer men hem dat verwijt, wordt hij door twijfel overmand. Hij vraagt aan God een teken: mocht dit blinde kind zien... en door een mirakel krijgt het kind het zicht terug.

Bernardus is niet iemand die zijn eigen roem zoekt en zijn verstand ziet als de maatstaf van alle dingen, zelfs de goddelijke. Hij is een heilige, die brandt van een extatisch geloof dat hem als het ware verplettert tegenover de schittering van de goddelijke glorie en hem soms meevoert in de aanschouwing van het zaligmakende Mysterie. Hij heeft niet de pretentie een persoonlijke uitleg van het geloof te geven; hij wil slechts aan allen de goddelijke taal van de Heilige Schrift laten horen. En als er zich een moeilijkheid voordoet, beroept hij zich niet op de dialectiek – die hij verfoeit en als een vijand van God ziet – maar luistert hij naar het onderricht van het Leergezag, zoekt wat de Traditie zegt en onderwerpt zich tenslotte altijd aan het gezag van de paus, die hij voor onfeilbaar houdt. Het was ondenkbaar dat het tussen een dergelijke man en Abélard niet tot een dramatische botsing zou komen...

DE GROTE CONFRONTATIE VAN DE EEUW

Het drama barst los in 1139. Twee werken van de Parijse meester zijn net verschenen: Inleiding tot de Theologie en De christelijke Theologie. Ze brengen het geloof in gevaar.

Vanuit zijn intuïtief juiste kijk op de zaken die hem misschien door zijn heiligheid wordt ingegeven, maar volgens mij in de eerste plaats door zijn schranderheid, doorziet de H. Bernardus meteen het venijn in de dialectiek van Abélard en het dodelijk risico dat de Kerk erdoor loopt.

Hij stemt ermee in Abélard te ontmoeten, maar we weten niets af van wat tussen hen gezegd werd. De abt van Clairvaux, zo heftig in zijn brieven en zijn polemische geschriften, was in zijn persoonlijke gesprekken de zachtheid zelf, de overtuigende naastenliefde. Het lijkt erop dat de ontmoeting tot resultaat heeft dat Bernardus overtuigd wordt van de hoogmoed en de dwaling van Abélard, maar dat hij toch van hem de belofte krijgt dat hij zich zal onderwerpen en voortaan zal zwijgen over de betwiste punten. Maar amper is Meester Pierre terug in Parijs of hij vergeet zijn beloften en stelt, opgehitst door zijn leerlingen, een vreselijk pamflet op. Het bleef niet in zijn geheel bewaard, maar de korte uittreksels die ons bekend zijn betekenen een beledigende uitdaging aan het adres van Bernardus. Deze laatste, op de hoogte gebracht van Abélards trouweloosheid, schrijft daarop talrijke brieven naar Rome, naar de bisschoppen, naar iedereen van wie hij weet dat ze de Meester van de dialectiek toejuichen en steunen. Hij spoort ieder van hen aan tot eerbied voor en verdediging van het geloof en eist de veroordeling van Abélard.

Rond Pasen 1140 vraagt Meester Pierre om geconfronteerd te worden met Bernardus in tegenwoordigheid van de vergadering van de bisschoppen, die bijeenkomen in Sens. We moeten opmerken dat Abélard op dat moment slechts denkt aan het verdedigen van zijn roem en het verzekeren van de overwinning van zijn systeem – zoals elke nieuwlichter in de Kerk. Het is de hoogmoed van de dialecticus die hem bezielt; een kritiekloze kliek aanhangers stuwt hem voort. Bernardus daarentegen komt naar Sens met het gevoelen van zijn zwakheid, vervuld van vrees, maar begeesterd door een heilige ijver voor de Kerk van God en het heil van de zielen; hij kan bovendien rekenen op de steun en het mandaat van alle bisschoppen.

De abt van Clairvaux legt hen uitvoerig de 17 of 18 stellingen uit die hij uit de werken van Abélard gehaald heeft en toont het ketters karakter ervan aan. De triomf van het katholiek geloof hangt af van zijn inspanning op dat cruciale moment en met een hartstochtelijke welsprekendheid geeft hij er zich totaal aan, tot ’s avonds laat. Laten we hem volgen in dat onderzoek, niet woordelijk (want we kennen de juiste inhoud van zijn betoog niet) maar inhoudelijk.

1. Dwaling inzake het geloof

De voornaamste dwaling van Abélard is dat hij de rede boven het geloof plaatst. Hij spot met een geloof dat onbegrijpelijk is voor de rede. « Alleen de onwetenden doen de aanbeveling te geloven alvorens te begrijpen », ironiseert hij. Hij maakt zich sterk dat hij alle dogma’s kan doen begrijpen met behulp van argumenten uit de dialectiek. Maar het fundament van het christelijk geloof ligt in het gezag van God die spreekt en zijn geheimen openbaart om geloofd te worden op zijn woord! Zeker, het staat wetenschappelijk vast dat God gesproken heeft, door de mirakels waarmee zijn Openbaring gepaard ging. Maar de Openbaring zelf ontsnapt per definitie aan onze rationele bewijsvoeringen. Door te beweren zijn Credo te herleiden tot een dialectisch systeem moest Abélard wel vervallen in alle ketterijen van vroeger, die van Arius, Nestorius, Pelagius en heel wat anderen.

2. Dwaling over de Drievuldigheid en de eenheid van God

Dit mysterie is sinds twintig jaar het geliefkoosde toepassingsveld van zijn dialectiek. De H. Bernardus verwijt hem dat levendig, omdat hij niet duldt dat de rede binnendringt in zo’n verheven materie. Voor Abélard is er enkel één God die absoluut uniek is; de drie “Personen” zijn slechts de drie metafysische attributen van Macht, Wijsheid en Goedheid. De abt van Clairvaux toont aan dat Abélard in de ketterij van Arius vervalt en heen en weer zwalpt tussen monisme (er is één God) en tritheïsme (er zijn drie goden).

3. Dwaling over de schepping

Abélard beweert dat onze door de Almachtige en oneindig goede God geschapen wereld noodzakelijkerwijze de volmaakst mogelijke en beste moet zijn. Men kan zich niet indenken dat God iets onvolmaakts zou gemaakt hebben. Als er zonde en kwaad in de wereld bestaat dan betekent dit dat God niet beter kon... Hier is het zuiver rationalisme in tegenspraak met de zoveel juistere theorie van Sint-Augustinus, die de wereld voorstelt als een schepping van God gekozen uit een massa mogelijke werelden en gewild om zijn relatieve volmaaktheid. De volmaakte God heeft een onvolmaakte wereld geschapen. Niet logisch? Maar hoe wijs!

4. Dwaling over de Menswording

Abélard hernieuwt de ketterij van Nestorius. God is geen Mens, bepaalt hij op basis van zijn conceptualisme, want deze beide concepten sluiten elkaar uit. Er is God, er is de Mens, en ieder van beiden bezit een geheel van specifieke eigenschappen. Er kan onmogelijk « overdracht van eigenschappen » zijn. Maar dat komt neer op de ontkenning van het mysterie van de Menswording! Heel de Traditie verplicht ons ertoe te aanvaarden dat er wél een volmaakte en volledige overdracht van eigenschappen is. Alles wat gezegd is van de mens Jezus geldt ook voor de Zoon van God: God heeft geleden, God is gestorven.

5. Dwaling over de Verlossing

Elke ketterij over de Menswording houdt een totale misvatting in over het mysterie van de Verlossing. Voor Abélard heeft God in de Hemel niet geleden. Het is de mens Jezus die op aarde gekruisigd en gestorven is. Hiermee is de Passie niet langer een goddelijk werk van onschatbare waarde. Zij is slechts de individuele actie – heldhaftig en voorbeeldig, dat wel – van een mens onder de mensen. Er is geen oneindige “genoegdoening” meer die door de God-Mens werd verkregen voor al zijn mensenbroeders.

6. Dwaling over de Kerk

Elk dualisme dat in Christus God en mens van elkaar scheidt, heeft ook tot gevolg dat een louter menselijke Kerk gescheiden wordt van haar goddelijke ziel, de Heilige Geest. De Kerk is dan nog slechts een « vereniging » waarin ieder handelt volgens zijn eigen krachten, overeenkomstig zijn persoonlijke heiligheid. Deze dwaling bestaat erin te denken dat de Kerk slechts op geldige wijze zonden kan vergeven en de genade van de sacramenten uitdelen in de mate waarin zij heilig is. Als de priester heilig is, dan vindt werkelijk de consecratie plaats; anders niet. In plaats van te zeggen dat de Kerk heilig is en heilig handelt zelfs in haar zondige leden, is zij voor hem heilig in de heiligen, maar zondig en dus dood in de zondaars!

7. Dwalingen over de natuur, de zonde en de genade

Voor het ongebreideld rationalisme van Abélard bestaat er geen erfzonde die doorgegeven wordt aan heel het menselijk geslacht. Dus komt iedere mens op deze wereld met een volkomen natuurlijke vrijheid om het goede te doen en het slechte te vermijden. Dit is je reinste humanisme. De mens kan uit eigen kracht zijn geweten volgen. Zoals de aanhangers van het pelagianisme herleidt Abélard de genade tot de natuurlijke inwendige energiebronnen, de uitwendige hulpmiddelen en de gunstige omstandigheden, goede raad, goede voorbeelden, evangelisch onderricht...

8. Dwaling over de moraal

Voor hem bestaat er niets wat op zich slecht is. De uitwendige handeling is op zich steeds onverschillig; het is de intentie van degene die handelt die goed of slecht is. Er bestaat dus geen zonde uit onwetendheid of in gedachte en zelfs niet in daden, maar alleen de zonde van intentie, en het effectief uitvoeren van de handeling voegt niets toe aan de schuldigheid van de innerlijke instemming.

9. Dwaling over de naastenliefde en de deugden

In de lijn zelf van deze subjectieve moraal, die meer een sentimentele dan een rationele basis heeft, meer een romantische, esthetische grond dan een natuurlijke en normatieve, verheerlijkt Abélard de Naastenliefde ten koste van de andere deugden. Net zoals vandaag de modernen lichtzinnig de Liefde, elke liefde, verheerlijken! Meteen kent hij elke mens de mogelijkheid toe God te beminnen en Hem te behagen door een volmaakt leven.

10. Dwaling over de Eucharistie

Voor hem houdt de reële Aanwezigheid op wanneer er een gebrek aan eerbied is. Zo kan de hostie op de grond vallen, maar dan is het niet langer het Lichaam van Christus want dit kan niet vallen! Men ziet hetzelfde conceptuele principe voortdurend het goddelijke en het menselijke van elkaar scheiden daar waar het mysterie beide verbonden houdt.

Deze opsomming van foutieve leerstellige punten volstaat om het fundamenteel rationalisme van Meester Pierre aan te tonen. Men ziet waartoe zijn hoogmoed te beweren dat « men slechts kan geloven wat men begrepen heeft » en zijn beslissing om « zich van de dialectiek te bedienen om de goddelijke waarheid aan te tonen aan de ongelovigen » hem geleid heeft... Dat is het wat Bernardus een halt wilde toeroepen door met vurige overtuiging het woord te voeren tegenover de bisschoppen op het concilie van Sens, op 2 juli 1140 tot diep in de nacht.

VEROORDELING EN ONDERWERPING VAN ABÉLARD

Dat volstond om de bisschoppen te overtuigen. ’s Anderendaags moest de H. Bernardus in het openbaar het ketters karakter van de zeventien stellingen gehaald uit de aangeklaagde werken uiteenzetten. Daarna vroeg hij Abélard of hij in deze stellingen de uitdrukking van zijn ideeën erkende, of hij ze durfde uitleggen en rechtvaardigen en of hij, in het tegengestelde geval, ze wilde intrekken. Het was een pathetisch ogenblik.

Tot verbazing van de vergadering, die een buitengewoon oratorisch dispuut verwachtte – waarbij velen uitgingen van de overwinning van de dialecticus op de kloosterling – stortte Abélard in. « Hij verklaarde later aan zijn vrienden dat zijn geheugen hem op dat moment nagenoeg helemaal in de steek gelaten had. Zijn verstand was vertroebeld en hij was gevoelloos geworden. » Kortom, een zwart gat. Er dient gezegd dat de H. Bernardus een ongelooflijk prestige bezat en, dat voeg ik toe, de kracht van God die slechts heiligen ten deel valt. Zijn woorden waren overtuigend. Voegen we hieraan toe dat de vorm zelf van zijn toespraak – profetisch, volledig op de H. Schrift gebaseerd – heel geschikt was om de rationalistische constructie van zijn tegenstander te overschaduwen en reeds op voorhand elke discussie nutteloos te maken.

Het feit is er: Abélard stortte in, struikelde over zijn woorden en vond uiteindelijk in zichzelf slechts de kracht, en de list, om een beroep te doen op Rome. Gevolgd door zijn aanhangers verliet hij de kathedraal in een indrukwekkende stilte. Hij ging, zegt men, zonder een ogenblik te wachten op weg naar Rome. De bisschoppen veroordeelden de 17 stellingen en verbrandden symbolisch de boeken waaruit ze kwamen. De dialectiek bezweek voor het geloof. Bernardus had zijn bescherming in God gesteld en zijn hulp ingeroepen. Abélard geloofde slechts in zijn eigen intellectuele kracht en waande zich onoverwinnelijk in het dialectisch tornooi. En zie, de reus delfde het onderspit onder de slagen van de heilige. We hebben de schittering van de middeleeuwen te danken aan de overwinning van deze nieuwe David op die andere Goliath.

Bernardus bleef nochtans waakzaam. Hij haastte zich een omvangrijke correspondentie samen te stellen om Rome te waarschuwen. Drie brieven aan de paus beschreven de hele geschiedenis ter aanvulling van het dossier over het concilie van Sens, tien andere richtte hij aan de kardinalen van de curie om hen de komst van de nieuwe Antichrist aan te kondigen en hun waakzaamheid te vragen. Want hij was bang voor de zwakheid van Rome, waar de geestdrift voor de dialectiek in het voordeel van Abélard kon uitdraaien.

Maar op hetzelfde moment begon de filosoof zijn grote, zijn unieke en laatste strijd tegen zichzelf te winnen. Dat gebeurde in het geheim, uit liefde en ter vertroosting van de vrouw die hem het dierbaarste van alles was, zijn echtgenote Héloïse, de abdis van de Paracleet. Aan haar verstuurde hij meteen zijn waarachtige en oprechte Geloofsbelijdenis. En hoewel hij nog prat gaat op zichzelf en tegen zijn vijanden tekeer gaat, toch buigt hij de knie en belijdt het ware geloof tegen de dialectiek in die hij te zeer aangehangen heeft.

Hij begeeft zich naar Rome. Herinnert hij zich de uitnodiging die hij twintig jaar tevoren ontving van Pierre de Montboissier, abt Petrus de Eerbiedwaardige van Cluny? Abélard is zestig jaar, de zomerhitte weegt loodzwaar, de vermoeidheid overvalt hem. Hij houdt halt in Cluny waar Petrus hem met volmaakte tact ontvangt, met een naastenliefde die vrij is van elke achterdocht en bitterheid. De abt van de grootste abdij van de Christenheid overtuigt hem zijn weg niet verder te zetten, tenminste toch niet op dat moment. Hijzelf zal de paus schrijven en de verzoening met Abélard bewerkstelligen. De bewuste brief is bewonderenswaardig.

Het is ongetwijfeld Petrus Venerabilis, die niet zo strijdvaardig is als Bernardus van Clairvaux maar die behoort tot de zachtmoedigen aan wie beloofd is dat ze de aarde zullen bezitten, die erin slaagt de totale bekering van zijn gast te bekomen: de bekering van het hart, zijn oprechte verzaking aan de dialectiek en het definitief stilzwijgen wat van hem « de echte filosoof van God » moest maken.

Op 16 juli bekrachtigt paus Innocentius II de beslissingen van het concilie van Sens. De werken van Abélard moeten aan de vlammen prijsgegeven worden, hijzelf wordt veroordeeld tot volslagen afzondering. Maar wanneer het vreselijke nieuws hem bereikt, heeft Abélard reeds de stap naar de onderwerping gezet. Vanaf nu is hij een serene en zwijgzame oude man. In het gezelschap van de abt van Cîteaux is hij naar Clairvaux getrokken om er Sint-Bernardus te ontmoeten. De heilige en zijn tegenstander, of eerder de tegenstander van de Kerk, gaven elkaar de vredeskus. De wereld werd er door gesticht.

Aan het begin van de lente van 1142, na zijn belijdenis van het katholiek geloof te hebben vernieuwd, zijn fouten te hebben gebiecht en het lichaam van Christus te hebben ontvangen, stierf Abélard op een bed van as in de infirmerie van de priorij Saint-Marcel-lès-Châlon, omringd door de monniken van Cluny, zijn broeders...

DE KERK HEEFT JUIST GEHANDELD

« Oportet haereses esse », schreef Sint-Paulus. Of we moeten vertalen « Het is noodzakelijk dat er ketters zijn » dan wel « Het is onvermijdelijk dat er ketters zijn » doet er weinig toe. Figuren als Abélard zullen er in alle tijdperken zijn. Maar als ze verschijnen mag men niet toelaten dat ze in alle rust de kudde verslinden, mag men hen niet de Kerk laten verwoesten én zichzelf. Vandaag moeten we vaststellen wat voor triest schouwspel de Kerk van Vaticanum II en van het postconcilie biedt door niemand te willen veroordelen. Door Abélard te veroordelen heeft de Kerk, gedreven door de grootste heilige van de twaalfde eeuw, de filosoof gered van zichzelf. Bovendien heeft zij al zijn intellectuele rijkdom gered om het christelijk erfgoed ermee te verrijken. Door wat verkeerd was in deze vooruitgang te veroordelen heeft zij die vooruitgang zelf gevrijwaard.

abbé Georges de Nantes
mei 1975