Savonarola en de renaissance
NA de verschrikkelijke jaren van pest, oorlogen en hongersnood ontlook in Italië rond het jaar 1400 – een eeuw vóór de rest van de christenheid – een soort van nieuwe lente van kunsten en beschaving die men later de mooie naam van Renaissance zou geven.
Vaak heeft men geschreven dat deze herontdekking van de Oudheid van heidense inspiratie was, en dat de kunstenaars bewust streefden naar een breuk met het christelijke verleden. Abbé de Nantes heeft dit altijd ontkend : « De Renaissance was door en door christelijk in haar merkwaardigste vertegenwoordigers en in haar diepste oriëntaties. Zij neemt trouwens de fakkel over van een reeks andere “ wedergeboorten ”, zoals die van de twaalfde eeuw, die op dezelfde manier gekenmerkt werden door een terugkeer naar de Antieken en een opbloei van de literaire en artistieke cultuur – maar ook, en meer nog, door een algemeen verlangen naar een gelijktijdige vernieuwing van het denken, de devotie en de christelijke instellingen. De terugkeer naar de bronnen is niet alleen de herontdekking van de meesterwerken van de Grieks-Latijnse beschaving, maar evengoed die van de Schriften en van de werken van de Kerkvaders ! » (CRC nr. 94, juli 1975, p. 4).
DE BAKERMAT : FLORENTIË
De Florentijnse Republiek is bij de aanvang van de 15de eeuw door zijn handel en zijn banken de financiële hoofdstad van het Westen geworden. Maar de stad is nog altijd door en door christelijk. Het godsdienstig leven bloeit er, en de hoge wallen omgeven niet minder dan honderd kloosters en abdijen.
De drie Florentijnen die het pad naar de literaire renaissance van het Quattrocento geëffend hebben : Dante, Petrarca en Boccaccio, hadden weliswaar een gepassioneerde bewondering voor de antieke schrijvers, maar ze bleven christen in heel hun wezen (Boccaccio beschouwde zijn Decamerone op het einde van zijn leven als een “ profaan ” werk en wou het zelfs laten verbranden). Niettemin verscheen met hen een nieuwe klasse van mensen, onderscheiden van geestelijkheid en ridders, die evenzeer gedreven werd door het verlangen naar roem als door de zorg – in de middeleeuwen nagenoeg onbekend – om in zichzelf het persoonlijke en oorspronkelijke karakter te ontwikkelen dat maakt dat men vóór alles zichzelf is. Men noemt hen “ mannen van de letteren ”, of meer algemeen “ mannen van de kunst ”.
Het Quattrocento opent met de vergulde bronzen poort van de doopkapel van Sint-Jan de Doper in Florentië. Ghiberti deed er vijfentwintig jaar over om ze te vervaardigen ! Ze is met zoveel kunstzinnigheid en zin voor detail tot stand gebracht dat ze haar naam van “ Paradijspoort ” volstrekt verdient. Rond dezelfde tijd ontdekte Brunelleschi in Rome het geheim van de antieke architecten ; hij nam de exacte maten van de Romeinse bouwwerken om de verhoudingen ervan wiskundig te bepalen. Terug in Florentië richtte hij de koepel van de kathedraal Santa Maria del Fiore op, de trots van de stad en het symbool zelf van de Italiaanse renaissance in zijn geheel, de eerste westerse koepel sinds het Pantheon. De bouwmeester was er zich van bewust dat hij een nieuwe kunstvorm schiep, gekenmerkt door evenwicht, harmonie en soberheid. Zijn vriend, de schilder Masaccio, voerde op geniale wijze het perspectief en het “ clair-obscur ” in zijn kunst in, alvorens op 28-jarige leeftijd te sterven ; generaties schilders zouden zijn fresco’s in de Brancaccikapel komen bewonderen en navolgen. En de beeldhouwer Donatello hakte uit zijn blokken marmer wezens van vlees en bloed, met zenuwen en spieren, en vervuld van een sterke uitdrukkingskracht.
Al deze kunstenaars en hun leerlingen hadden samen deel aan het opwindend gevoelen dat zij, als eersten, de pracht van het heelal en de schoonheid van het menselijk lichaam naar waarde schatten, zoals zij tegelijk vol bewondering waren voor de menselijke intelligentie die in staat was om deze pracht en deze schoonheid in zoveel verschillende kunstvormen tot uitdrukking te brengen...
De familie van de Medici, mecenassen van vader op zoon, oefende een discrete maar feilloze controle uit op de ontwikkeling van de kunsten, net zoals zij dat deed op het bestuur van de Florentijnse Republiek.
Paus Eugenius IV was een persoonlijke vriend van Cosimo de’ Medici. Hij riep in Florentië in 1438 een concilie bijeen om tot een toenadering met de orthodoxe Kerk te komen. De schitterende bijeenkomst – de Byzantijnse keizer, de Paus en de patriarch van Constantinopel waren persoonlijk te gast – werd vereeuwigd in een fresco van Benozzo Gozzoli, De optocht van de Drie Koningen.
Na de val van Constantinopel in 1453 waren er veel persoonlijkheden uit het Griekse Oosten die zich de gastvrijheid van de Medici herinnerden en er een veilig onderdak vonden, waardoor de roem van Florentië als grote intellectuele hoofdstad nog toenam. De antieke handschriften stroomden toe. Cosimo stichtte een openbare bibliotheek en een Academie die zijn geestdrift voor de leer van Plato in heel Europa verspreidde. Op het einde van zijn leven liet Cosimo op zijn eigen kosten het dominicanenklooster van San Marco oprichten, waar Fra Angelico zijn mooiste fresco’s schilderde ; ze zijn doordrongen van een evangelische en mystieke inspiratie en stralen een bovenaardse zachtheid en een paradijselijk licht uit.
ROME EN DE PAUSEN
Op het concilie van Florentië had een kardinaal zich doen opmerken door zijn kennis van het klassieke Grieks : Tomaso Parentucelli, die in 1447 paus werd onder de naam Nicolaas V. Deze kartuizer, die erg onderlegd was in de humanistische wetenschappen, verlangde er sterk naar om het prestige van het pausdom te herstellen. Hij opende de poorten van Rome wagenwijd voor de Florentijnse Renaissance, « opdat het prachtige uitzicht van de Stad het geloof van de nederigen zou versterken ». Nicolaas V liet veel Griekse werken in het Latijn vertalen en was de grondlegger van de Vaticaanse bibliotheek.
Zijn opvolgers zetten deze politiek verder, en lieten geleerden en kunstenaars naar de Eeuwige Stad komen. Pius II (1458-1464), de befaamde humanist Aeneas Sylvius Piccolomini die heel Europa doorkruist had, verwaarloosde zijn plicht als Opperherder van de christenheid niet : in 1459 besloot hij tot een kruistocht tegen de Ottomaanse Turken, die jammer genoeg niet doorging ten gevolge van onenigheid onder de vorsten. Sixtus IV (1471-1484), voormalig algemeen overste van de franciscanen, bracht de studie van de theologie van zijn ordegenoot Joannes Duns Scotus (1266-1308) – de vurige pleitbezorger van de leer van de Onbevlekte Ontvangenis – terug onder de aandacht ; tegelijkertijd was hij een bekwaam tijdelijk heerser... en een toegewijd beschermer van de kunsten.
Zijn twee opvolgers hielden helaas niet hetzelfde hoge niveau aan : het onbetamelijk gedrag van Innocentius VIII en vooral Alexander VI Borgia is legendarisch gebleven en heeft een donkere schaduw geworpen op de hele periode van de renaissancepausen. Was de Kerk bezweken voor de heidense verleiding ? Neen, zegt abbé de Nantes : « Hoewel de historici over het algemeen een ontmoedigend beeld schetsen van het pausdom in de vijftiende eeuw, ging de Kerk ook toen door met haar grote werk van heiliging van de maatschappij en redding van de zielen. In veel van haar leden was zij allicht zondig, maar ze bleef zuiver en heilig in haar geloof, in haar wet en in haar cultus. Zij leed erg door toedoen van zoveel onzuiverheden en kwalen, maar zij vocht met heel haar hart » (CRC nr. 4, p. 5).
Het is bijgevolg onrechtvaardig om een heel tijdperk en een hele reeks pausen in een ongunstig daglicht te stellen omwille van de figuur van Alexander VI. Ook deze Spaanse paus wist trouwens waar zijn plicht lag. Toen de hertog van Gandia, één van zijn natuurlijke kinderen – die allemaal geboren werden in de tijd vóór de verheffing van kardinaal Borgia tot het ambt van Opperherder – in 1497 vermoord werd, zag de volkomen ontredderde paus dit als een niet mis te begrijpen waarschuwing van de Hemel. Hij begon onmiddellijk aan een grootscheeps hervormingsproject, waarvoor hij een commissie van de bekwaamste kardinalen samenstelde. De aanhef van de bul die deze hervorming in de praktijk moest brengen luidde als volgt :
« Door de wil van God zijn Wij op de apostolische Stoel geplaatst om het kwaad uit te roeien en het goede aan te moedigen, in uitvoering van onze herderlijke plicht. Daarom willen Wij met al onze kracht werken aan de hervorming van de zeden, waarvan wij het voortschrijdend verval vastgesteld hebben. De heilzame regels die vroeger door de concilies en de Pausen afgekondigd werden, vormden een dijk tegen de wassende stroom van de genotzucht en de hebzucht. Deze dijk is stukgebroken ; door de bres heeft zich een ontoelaatbare losbandigheid een weg gebaand. Want de menselijke natuur is geneigd tot het kwade, en de lage drift gehoorzaamt niet altijd aan de rede... »
De zo broodnodige hervorming “ in hoofd en ledematen ” is er pas later gekomen, dankzij het Concilie van Trente, maar de aangehaalde tekst toont aan dat de Borgia-paus alvast de juiste intenties had. En dat hij op een kritiek moment niet aan zijn plicht verzaakte bewijst zijn veroordeling van de monnik Savonarola.
Het was inderdaad onder het pontificaat van Alexander VI dat in Florentië een hervormer met de allure van een profeet opstond, een man die niet het geduld van de heiligen had...
SAVONAROLA, DE VALSE HERVORMER
« In het Quattrocento dat het leven zag als een prachtige tuin, een heerlijke wijn, een mooi jong meisje, weerklonk plots een stem waarin als verre donderslagen de echo’s van Ezechiël, Jeremias en de Apocalyps roffelden » (Marcel Brun).
Fra Girolamo Savonarola, geboren in Florentië in 1452 en ingetreden in het klooster van de dominicanen in Bologna in 1475, had besloten om de schuldige « ketterij van het intellect » en de « verdwazing van de zinnen en van het gevoel » die men Renaissance noemde te vernietigen – eerst in zichzelf, daarna in de anderen. Hij is een man van het verleden, van een volkomen middeleeuwse inspiratie, die zichzelf ervan overtuigd heeft dat hij een goddelijke zending volbrengt : de verkondiging van het zuivere Evangelie, zonder enige wereldse of heidense toevoeging. Maar zijn rauwe stem, zijn lelijk gezicht en zijn onhandige gebaren worden bepaald niet gewaardeerd door een maatschappij die gewend is geraakt aan het gracieus gepolijste woord ; zijn eerste prediking loopt dan ook uit op een complete mislukking.
De kans van zijn leven is echter de ontmoeting met de jonge en invloedrijke humanist Pico della Mirandola, ereburger van Florentië, die droomt van een universele wedergeboorte door een terugkeer naar de evangelische bronnen van de godsdienst en de heidense bronnen van de cultuur. Tussen de “ charmante Prins van de Renaissance ” en de onstuimige dominicaan komt een paradoxale vriendschap tot stand.
In 1489 keert Savonarola naar zijn vaderstad terug, een stad die op enkele decennia tijd erg veranderd is : Lorenzo il Magnifico, kleinzoon van Cosimo de’ Medici, geeft Florentië over aan een intens artistiek leven maar ook aan lichtzinnig gefeest. Zijn hofschilder, Sandro Botticelli, vertegenwoordigt perfect de samenleving van zijn tijd : geraffineerd en sensueel, en breekbaar als een lentedroom. Botticelli’s beroemde Primavera stelt onder allegorische vormen de Florentijnse vernieuwing van de kunsten voor. Bijzonder intrigerend in De geboorte van Venus is de dromerige blik van de godin van de liefde : « Het is de blik van Eva op het moment zelf van de zondeval, wanneer de onschuld van het Paradijs voorgoed voorbij is » (abbé de Nantes).
Savonarola neemt geen blad voor de mond en raakt in zijn sermoenen hete hangijzers aan : de hervorming van de Kerk, de omvorming van de staatsinstellingen – te beginnen met de Republiek Florentië. « Jullie hebben de oude vrijheden verkwanseld voor de spektakels die een tiran jullie serveert ! », dondert de monnik vanaf de preekstoel in de kathedraal. Bij het vernemen van die woorden fronst Lorenzo de’ Medici de wenkbrauwen : de politiek is zijn domein ! Lange tijd wacht hij geduldig af, omdat zijn vriend Pico della Mirandola hem verzekert dat de monnik een groot en godvruchtig man is. Maar tenslotte breekt een bittere strijd los tussen Lorenzo en Savonarola, die ondertussen prior van San Marco geworden is en die een integrale “ evangelische ” revolutie predikt waarin geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen godsdienst, moraal en politiek.
GENÈVE IN TOSCANE
De dood van Lorenzo in 1492 en de komst van de Fransen op het Italiaanse schaakbord twee jaar later laten Savonarola toe in Florentië een regime van “ vrijheid ” te installeren : de stad wordt nu rechtstreeks bestuurd door Christus die zijn orakels verkondigt door de mond van zijn profeet. « Doe boete, Florentië, zolang er nog tijd is ! », klinkt het onheilspellend.
De bange burgers bekeren zich en verbranden hun “ ijdelheden ” op reusachtige brandstapels die aangestoken worden op de Piazza della Signoria. Een totalitaire censuur wordt ingesteld, vergelijkbaar met die welke Calvijn later in Genève zal opleggen.
Dan keert de profeet zich tegen de Paus, Alexander VI Borgia, zoals Elias zich tegen koning Achab keerde. De Paus roept hem echter tot de orde, verbiedt hem nog te preken, veroordeelt hem uiteindelijk in 1497. Savonarola legt de veroordeling hooghartig naast zich neer en antwoordt dat God hem heeft opgedragen de Paus te trotseren ! De geëxcommuniceerde hervormer doet een beroep op een algemeen concilie tégen de Opperherder – net zoals Luther later zal doen – terwijl in de stad de afkeer voor zijn bewind hand over hand toeneemt.
Men besluit tenslotte om een godsoordeel door het vuur te organiseren, waarin God zelf zijn kampioen zal aanduiden. Alles wordt in gereedheid gebracht voor Palmzondag 1498, maar een zware onweersbui maakt aan het opzet een einde. De ontgoochelde menigte keert zich nu als één man tegen Savonarola, die wordt gevangen genomen en kort daarop opgehangen en verbrand.
De Kerk heeft Savonarola veroordeeld en uitgeleverd aan de wereldlijke arm « omdat hij dat ongezonde hervormingsgezinde messianisme vertegenwoordigde waarvoor zij altijd al op haar hoede was » (CRC nr. 83, p. 5). Soort zoekt soort : Luther nam Savonarola op in de rangen van de “ martelaren van de Hervorming ”, en op het Lutherdenkmal in Worms prijkt hij daarom naast John Wycliff, Jan Hus en Petrus Waldus...
HET CINQUECENTO
Het genie van de beeldhouwers, schilders, dichters en geleerden van de Renaissance werd op mysterieuze wijze ondersteund, gedreven en verlicht door het christelijk geloof. Wanneer het toch gebeurde dat zij zich daarvan afkeerden en bezweken voor de roes van het heidendom, dan wist de vertrouwvolle Kerk dat zij snel op hun stappen zouden terugkeren naar het vaderhuis, zoals de verloren zoon. De Kerk heeft daarom de heilige ingeving gehad om de Renaissance nooit te veroordelen maar integendeel volledig te aanvaarden en er zich verantwoordelijk voor te voelen.
Julius II (1503-1511) gaf aan het pausdom een prestige dat het nog nooit gekend had. Men stelt hem nogal gemakkelijk voor als een gehelmde paus in een fonkelend harnas, aan het hoofd van zijn troepen die hij met een donderende stem commandeert ; men vergeet echter zijn vurigste devoties te vermelden : de H. Lijkwade, ter ere waarvan hij de universele Kerk verrijkte met een eigen mis en officie, en de Onbevlekte Ontvangenis, één van de grote gedachten van zijn pontificaat (hij gaf ondermeer de opdracht om deze leer uit te beelden in het marmeren schrijn rond de Santa Casa van Loreto ; zie foto p. 7). Als humanistisch paus slaagde hij er bovendien in om het hart van de Renaissance te verplaatsen van Florentië naar Rome, door de grootste kunstenaars van zijn tijd naar de Eeuwige Stad te halen.
Drie namen schitteren in een onsterfelijke glans : Bramante, die van Julius II de opdracht kreeg om een nieuwe en gigantische basiliek gewijd aan de H. Petrus op te richten... Michelangelo, die al roem had vergaard met zijn Pietà en zijn machtige David en die op vraag van de Paus het gewelf van de Sixtijnse kapel schilderde, een titanenarbeid die hij helemaal alleen op vier jaar tijd volbracht... En tenslotte de jonge en verleidelijke Rafaël, die in tegenstelling tot Michelangelo uit zijn schilderijen alle pijn van het scheppingswerk wilde weglaten en die op serene wijze streefde naar de verzoening tussen de heidense en de christelijke geest : het ideaal zelf van de Renaissance !
Het pontificaat van Leo X (1513-1521), de zoon van Lorenzo de’ Medici, geldt als het hoogtepunt van het Romeinse Rinascimento, waarbij de roem van de mens de roem van God volledig leek te overschaduwen. Maar deze Paus was ook de zielenherder die de ketterse stellingen van Luther krachtig veroordeelde (bul Exsurge Domine, 1519) en hem om zijn halsstarrigheid excommuniceerde.
Na het te korte pontificaat van de engelachtige Adrianus VI (1522-1523) was het opnieuw een Medici, Clemens VII, die de tiara ontving. In 1527 moest hij machteloos toezien hoe de lutheraanse landsknechten van keizer Karel V Rome plunderden – het terechte loon voor zijn cultus van de mens, maar ook het begin van zijn bekering...
broeder Thomas van O.L.V. van Altijddurende Bijstand
Hij is verrezen! nr. 43, januari-februari 2010, pp. 6-9.