De mythe van Al-Andalus
een multicultureel “verloren paradijs” ?
Het is de hardnekkige overtuiging van onze tijdgenoten dat het middeleeuwse Spanje, Al-Andalus, onder de heerschappij van de islam een buitengewoon voorbeeld van religieuze verdraagzaamheid was : de christelijke, de joodse en de islamitische gemeenschappen zouden er in volkomen harmonie met elkaar samengeleefd hebben. Aan dat “ paradijs ” kwam dan een einde door de Reconquista, de christelijke herovering van Spanje, die voltooid werd in 1492 met de inname van Granada door Ferdinand van Aragón en Isabella van Castilië. In hun onverdraagzaamheid dwongen deze Katholieke Koningen moslims en Joden tot geloofsafval, om hen later te verbannen uit Spanje...
Serafín Fanjul (°1945), emeritus hoogleraar aan de universiteit van Madrid en internationaal befaamd om zijn kennis van de Arabische literatuur en geschiedenis, heeft dat valse cliché in verschillende boeken en artikels weerlegd. In 2017 werden twee van zijn hoofdwerken gebundeld in een Franse vertaling : Al-Andalus, l’invention d’un mythe. La réalité historique de l’Espagne des trois cultures (Parijs, L’Artilleur ; 708 pp.). Dit lijvige boek maakt met brio een einde aan de leugens die onze liberale maatschappij en, jammer genoeg, ook de hedendaagse Kerk zo koesteren.
«OM een bepaalde waarheid te creëren, volstaat het om een leugen honderdmaal te herhalen » (Fanjul p. 219). De schrijver is er zich zijn hele wetenschappelijke carrière van bewust geweest dat zijn ontmaskering van de mythe van Al-Andalus niet in goede aarde zou vallen en zelfs heel wat weerstand zou oproepen. Dat hij toch heeft doorgezet, siert hem. Dat hij onder de nieuwste generatie Spaanse historici uiteindelijk navolging heeft gevonden, bewijst hoe degelijk onderbouwd zijn argumentatie is.
DE DRAMATISCHE GEVOLGEN
VAN EEN OPVOLGINGSKWESTIE
Het Iberische schiereiland kreeg net als de rest van het Romeinse Rijk in de 5de eeuw te maken met Germaanse invallers. Vanaf het einde van de eeuw hadden de Visigoten de overhand ; zij stichtten een onafhankelijk koninkrijk dat, door vermenging met de Hispano-Romeinse bevolking, een hoge graad van beschaving ontwikkelde. De fameuze hoefijzerboog, door nagenoeg iedereen beschouwd als hét kenmerk van de Moorse architectuur, is in werkelijkheid een Visigotische vondst.
In 710 overlijdt koning Witiza. Zijn zoon Achila is slechts tien jaar oud, wat binnen de kroonraad van prelaten en edelen tot verdeeldheid leidt : sommigen zweren trouw aan de kroonprins, maar anderen kiezen voor de regionale commandant Roderik als opvolger. De precieze historische omstandigheden blijven tot op vandaag onduidelijk, maar vast staat dat Roderik de troon bestijgt en dat het koninkrijk in een burgeroorlog verzeilt. De nieuwe vorst heerst over het zuidwesten, de opzijgeschoven Achila en zijn medestanders over het noordoosten.
Een jaar later, in 711, steekt een Berberhoofdman, Tariq ibn Ziyad, met een troepenmacht van 7000 man de Straat van Gibraltar over. Dat is te kort na het uitbreken van de burgeroorlog om toeval te zijn ; de meeste historici zijn het er dan ook over eens dat de aanhangers van Achila op de vreemde strijdkrachten een beroep hebben gedaan om de usurpator, Roderik, uit te schakelen. Dat kunnen we ook afleiden uit de Mozarabische kroniek, een geschiedenis van de val van Visigotisch Spanje geschreven door een christen kort vóór 754, waarin gesproken wordt over het verraad. Er is verder sprake van de dubbelhartigheid van de graaf van Ceuta (een bruggenhoofd in Noord-Afrika), die de overtocht van de Berbers zou mogelijk gemaakt hebben.
Niet veel later staan Tariq en Roderik tegenover elkaar in de slag bij Guadalete. Bij het leger van de christenkoning hebben zich ook de aanhangers van Achila aangesloten, maar op het kritieke ogenblik houden zij zich afzijdig. De Berberse cavalerie maakt gebruik van de opening in de verdediging en chargeert. Roderik sneuvelt en de Visigotische troepen worden gruwelijk afgeslacht... met inbegrip van de verraders. Aangelokt door de te verwachten rijke buit rukken de Berbers verder op naar Córdoba en veroveren de stad. Ze krijgen daarbij kostbare hulp van de Joden (cf. britannica.com, trefwoord Tariq ibn Ziyad), die ook elders de vijand zullen steunen als redders tegen hun Visigotische “ verdrukkers ”.
Een tweede, veel groter invasieleger zet in 712 voet aan wal op Spaanse bodem. Het bestaat vooral uit Arabieren, maar ook uit Jemenieten en wordt geleid door Musa ibn Nasayr, de gouverneur van Noord-Afrika (Ifriqiya) die aangesteld is door de heerser van Damascus. Alvorens de beide troepenmachten zich verenigen, verovert Musa’s leger Sevilla, Mérida en de Visigotische hoofdstad Toledo. Binnen een tijdspanne van zes jaar maken de vreemdelingen zich meester van heel Spanje !
« Het gemak waarmee dit gebeurt, kan gedeeltelijk verklaard worden door het Romeinse wegennet » (Fanjul p. 595), duizenden kilometers lang, dat snelle troepenbewegingen mogelijk maakt. Maar zonder twijfel hebben vooral de verdeeldheid onder de christenen en vervolgens de uitroeiing van de hoge adel de ondergang versneld. Belangrijk is ook de tactiek die de invallers toepassen : zij gooien het stelselmatig op een akkoord met plaatselijke machthebbers. « In ruil voor het betalen van een schatting en een formele daad van onderwerping mogen die “ elites ” hun domeinen en hun gezag behouden » (p. 32). Die medeplichtigheid verklaart hoe 30.000 vreemdelingen « een Hispano-Romeinse en Visigotische bevolking van ongeveer 4 miljoen zielen » (p. 33) kunnen overheersen.
In 718 bereikt de vijand de Pyreneeën en is Al-Andalus, het Arabisch-Berberse rijk dat nagenoeg heel het Iberische schiereiland omvat, een feit.
GEEN ISLAMITISCHE VEROVERING
Merk op dat wij met opzet niet spreken over een “ islamitisch ” rijk. Nochtans gaat iedereen, óók Serafín Fanjul, er als vanzelfsprekend van uit dat de indringers uit Noord-Afrika moslims zijn. Dit betekent dat christenen tegen andere christenen de hulp zouden ingeroepen hebben van aanhangers van de islam, een godsdienst die het christendom vijandig gezind is... De moraal en de wetten van de Kerk zouden dat niet toegelaten hebben !
Broeder Bruno Bonnet-Eymard heeft de moeilijkheid opgelost door aan te tonen dat de eerste Omajjaden, die vanaf het midden van de 7de eeuw vanuit Damascus een reusachtig Arabisch rijk bestuurden, geen moslims waren, maar christenen. Zij konden hun heerschappij vestigen in een machtsvacuüm, toen zowel de Byzantijnen als de Sassanidische Perzen uitgeput waren door hun eindeloze onderlinge oorlogen. De zgn. “ mohammedaanse verovering ” was veeleer een geleidelijke ondermijning : provincies van zowel het Byzantijnse als het Perzische rijk die al onderhevig waren aan opstanden kwamen de ene na de andere in Arabische handen terecht. Dat gold ook voor Noord-Afrika, waar het door de Byzantijnen opgerichte exarchaat van Afrika rond 700 ineenstortte.
In die periode bestond de islam nog niet als officiële godsdienst, maar enkel als een sekte die zich geleidelijk onder de Arabieren begon te verspreiden. De strijders van de Profeet die, zwaaiend met de Koran, gewapenderhand het Oosten en Noord-Afrika onder de voet lopen : dat is een verzinsel dat in het leven geroepen werd door de gewelddadige moordenaars van de laatste Omajjaden, de Abbasiden, om zichzelf een roemrijk verleden toe te dichten. Want het waren de Abbasiden die “ de ketterij van de Ismaëlieten ” aanhingen, zoals de H. Johannes Damascenus (676-749) het formuleert, en er bij hun revolutionaire machtsovername in 750 de staatsgodsdienst van maakten : de islam (zie het artikel De geboorte van de islam en het ontstaan van de Koran in Hij is verrezen ! nr. 91 van januari-februari 2018).
De veroveraars van Visigotisch Spanje waren dus helemaal geen moslims, maar waarschijnlijk veeleer heidense avonturiers. Dat wordt in het boek van Fanjul onrechtstreeks bevestigd wanneer we lezen : « In het begin van de 8ste eeuw heeft de islam blijkbaar een soepeler, elastischer en minder strikt credo in vergelijking met latere tijden » (p. 32). Aan de islam is helemaal niets soepels, nu niet en vroeger niet ! Maar de Arabisch-Berberse invallers stelden zich op religieus vlak “ elastisch ” op... omdat zij gewoon geen moslims waren !
SCHULD EN BOETE
Niettegenstaande het feit dat de nieuwe heersers dus geen antichristelijke godsdienst belijden, wordt hun bewind door de onderworpenen aangevoeld als een juk. Plotseling krijgen zij te maken met « een sociale organisatie die het stadium van de stammenstructuur nog niet overschreden heeft en een embryonale cultuur die alles verschuldigd is aan de kortgeleden veroverde [Byzantijnse] gebieden » (Fanjul p. 140). Met andere woorden : de veroveraars, de “ Moren ”, worden beschouwd als barbaren... en zijn dat ook. Het gaat om rovers die vooral gedreven worden door verlangen naar buit. Gecommandeerd worden door personen die in feite inferieur zijn, is erg vernederend.
Al snel rijst bij de overwonnen bevolking de vraag naar « de redenen voor deze catastrofe, de redenen voor het verlies van Spanje en de omvorming ervan tot een land verschillend van datgene dat vóór 711 bestond. Het is heel natuurlijk dat er een aantal legenden ontstaan die zo’n dramatisch gebeuren kunnen verklaren. [...] De ramp wordt geweten aan onze eigen zonden of meer precies aan de zonden van de Visigotische leiders, die de goddelijke woede hebben opgewekt. In de Moren krijgt de straf van God gestalte » (p. 142).
Het spreekt voor zich dat het bewustzijn van schuld en boete nog sterker zal worden wanneer, vanaf de tweede helft van de 8ste eeuw, de islam zich begint te verspreiden onder de heersers van Al-Andalus. De Mozaraben – de christenen onder moslimbewind – moeten dan de vestiging van een door en door vijandige godsdienst ondergaan.
Meteen komt echter ook een tegenbeweging op gang : de christenen achten het hun plicht om zich niet neer te leggen bij de vreemde dwingelandij en nemen zich voor om hun land, het “ koninkrijk van de Goten ”, terug in bezit te nemen. Op die manier, beseffen ze, kunnen zij de fouten van hun voorvaderen afkopen. Die gedachtegang wordt door alle middeleeuwse dichters en kroniekschrijvers onder woorden gebracht.
Voor de Moren daarentegen « is het Iberische schiereiland slechts een geografisch begrip, een vage continuïteit van de dar al-Islam », het geheel van territoria waar de islam de dominerende godsdienst is. « Zij weten dat het land dat zij overheersen hun in wezen vreemd is. Dichters als Abd Allah al-‘Assal (11de eeuw) spreken zich daar ondubbelzinnig over uit » (p. 169).
Al heel vroeg wordt door de christelijke legers een aanvang gemaakt met de Reconquista of herovering van Spanje. « De Reconquista is de geduldige en onzekere strijd, gevoerd van de 8ste tot het einde van de 15de eeuw, die de christelijke koninkrijken in het noorden van het Iberische schiereiland toegelaten heeft zich te bevrijden van het mohammedaanse gezag », schrijft Arnaud Imatz in zijn inleiding op het werk van Fanjul (p. 26). Alles begint met de Visigotische edelman Pelayo, die in 718 het christelijke koninkrijkje Asturië sticht en het startsein geeft voor het gevecht tegen de ongelovigen ; en het einde is de verovering van het laatste Moorse bolwerk Granada door de Katholieke Koningen Ferdinand en Isabella in 1492.
Uiteraard waren er perioden van wapenstilstand of tijdelijke verdragen tussen christenen en moslims, maar nooit werd het hoofddoel uit het oog verloren : het door de islam ingepalmde grondgebied terugwinnen en de christelijke godsdienst herstellen. Dat gebeurde in de geest van een waarachtige kruistocht, onder de geestelijke leiding van de Kerk en onder aanroeping van de grote apostel Sint-Jacob de Meerdere, patroon van Spanje. “ Met God en Sint-Jacob ! ” luidde de strijdkreet van El Cid Campeador in de 11de eeuw.
GEEN WEDERZIJDSE BEVRUCHTING,
MAAR EEN GAPENDE KLOOF
« De contacten tussen beide culturen », de christelijke en de islamitische, « zijn nooit verder gegaan dan het stadium van het aanwenden, door de dominante cultuur, van de praktische waarden van de gedomineerde cultuur, zonder dat de ene de morele en religieuze waarden van de andere erkende » (p. 162). Dat er wederzijds respect of bewondering voor elkaars cultuur zou geweest zijn, zoals bepaalde moderne auteurs beweren, « is het archetype zelf van de naïviteit » (ibid.). Fanjul vergelijkt de situatie met de ontwikkeling van de atoombom door de Amerikanen : « Moeten we misschien veronderstellen dat de VS het vurige verlangen hadden om de Duitse cultuur te verspreiden toen zij een beroep deden op Werner von Braun en andere wetenschappers uit Duitsland ? » (p. 163).
Het zo graag opgehangen beeld van « tolerantie [...], samenwerking en blijmoedige vriendschap tussen de gemeenschappen in Al-Andalus spat in stukken uiteen van zodra we de teksten uit die tijd beginnen te lezen. Voor onze ogen zien we dan een systeem van isolement tussen de onderscheiden groepen, van oppervlakkige contacten die enkel voortsproten uit directe behoeften en van onafgebroken wederzijdse haat vanaf de vroegste periode » (p. 432). Het dominerende gezag (eerst het islamitische, later het christelijke) « heeft de minderheden en, ruimer, de onderworpen bevolkingsgroepen zorgvuldig onderdrukt » (ibid.).
Het is dan ook complete onzin te beweren dat Alfonso X de Wijze (13de eeuw) een vertaling van de Koran in het Castiliaans liet maken uit interesse voor de moslimbeschaving of om “ oecumenische ” redenen avant la lettre : deze en andere vertalingen « werden gerealiseerd met de bedoeling om de islam te weerleggen met kennis van zaken » (p. 163). Alfonso X gaf trouwens ook opdracht tot het samenstellen van de Primera Crónica, een geschiedenis van Spanje, waarin zonder veel omwegen wordt afgerekend met Mohammed en de Koran :
« Hij heeft een groot boek geschreven onderverdeeld in hoofdstukken, dat de moslims “ Koran ” noemen. De soera’s of geboden staan zo bol van kwaadwilligheid en leugens dat het een schande is voor wie dan ook om ze op te zeggen of te beluisteren, laat staan te volgen. Deze soera’s werden nochtans verwelkomd door die ongelukkige volkeren, die opgedraaid waren door het vergif van de duivel en versuft door de zonde van wellust. Ook vandaag nog zijn die volkeren gehouden aan dergelijke voorschriften. Zij volharden in hun dwaling en willen de weg van het waarachtige geloof niet volgen » (aangehaald pp. 163-164).
Wat de Profeet zelf betreft, herneemt de Primera Crónica de wijd verspreide overtuiging « dat Mohammed een epilepticus was die zijn veronderstelde openbaringen zou gehad hebben tijdens zijn crises ; terug op de been zou hij er zich op een bedrieglijke manier (verzwarende omstandigheid !) van bediend hebben om een basis te geven aan zijn profetische zending » (p. 163).
Toen de Reconquista al een heel eind gevorderd was en het nu de moslims waren die onder christelijk bestuur terechtkwamen, traden de christenvorsten hardhandig op tegen alle beledigingen de ware godsdienst aangedaan. De Siete Partidas, een Castiliaans wetboek geschreven omstreeks 1260, somt enkele misdrijven op die dienen bestraft te worden : « het beledigen van God, de H. Maria of andere heiligen en het begaan van volgende fouten : spuwen op een kruisbeeld, een altaar of een vrome afbeelding in een kerk » (p. 158). En de tekst vervolgt : « Dat geen enkele Jood of Moor in onze koninkrijken het mag wagen Onze Heer Jezus Christus op welke wijze dan ook te beledigen, evenmin als de H. Maria, zijn Moeder, of een van de andere heiligen, want ieder die zich aan hen zou vergrijpen zal er de gevolgen van moeten dragen in zijn vlees en in zijn bezittingen » (aangehaald p. 158).
EEN GOUDEN TIJDPERK VAN VERDRAAGZAAMHEID ?
Omgekeerd was er absoluut geen sprake van enig begrip voor de christenen vanwege de moslims. De niet-islamitische gemeenschappen werden in het begin getolereerd omdat de weinig talrijke veroveraars niet anders konden, zoals we hierboven uitgelegd hebben. Vervolgens, schrijft Imatz in zijn inleiding, « werden ze getolereerd in proporties die voortdurend verder beperkt werden, tot de 12de eeuw. Toen kwamen de Almohaden, die besloten om korte metten te maken met de resten van het verleden » (p. 41).
Deze Almohaden waren Berbers die in 1145 de Straat van Gibraltar overstaken en een kwarteeuw later heel Al-Andalus aan hun gezag onderworpen hadden. Van enige verdraagzaamheid was geen sprake : « De christenen werden massaal gedeporteerd naar Afrika, vluchtten naar het noorden van Spanje of moesten zich bekeren tot de islam. Toen de christelijke legers uit Noord-Spanje later oprukten naar de vallei van de Guadalquivir, waren de Mozarabische christenen (christenen onder moslimgezag) daar volledig verdwenen ! » (pp. 41-42).
Geconfronteerd met de brutale feiten doen veel propagandisten van het “ paradijselijke ” Al-Andalus vaak schoorvoetend een toegeving : ja, misschien waren de Almohaden en hun voorgangers, de Almoraviden (die in 1086 het Spaanse grondgebied binnenvielen), wel wat minder verdraagzaam... maar vóór het einde van de 11de eeuw heerste echt een grote tolerantie ! Onzin, repliceert Fanjul : « De rijke literaire productie van Al-Andalus werd heel vaak vernietigd of op de brandstapel gegooid in autodafé’s en dat in alle tijdperken. Denken we maar aan Almanzor in de 10de eeuw en aan slachtoffers als Ibn Hazm in de 11de eeuw » (p. 448).
Almanzor, van Jemenitische afkomst, was een vizier die in 976 de macht greep in het kalifaat Córdoba en tot aan zijn dood in 1002 allesbehalve een voorbeeld van verdraagzaamheid was. Hij maakte Coimbra, Zamora en Astorga met de grond gelijk, plunderde Barcelona en León en verwoestte de kathedraal van Santiago de Compostella. Zijn campagnes dienden ook om massa’s christenen buit te maken en naar de slavenmarkt van Córdoba te laten vervoeren, die in die tijd een ongekende omvang aannam. De Moorse kronieken vermelden bv. dat Almanzor na de inname van Barcelona in 985 zeventigduizend geketende christenen naar de hoofdstad van zijn rijk meevoerde.
Ibn Hazam, gestorven in 1064 – dus vóór de invasie van de Almoraviden – was een zahiritische rechtsgeleerde, wat inhield dat hij een zeer strikte interpretatie van de Koran en de Hadith (de verhalen over Mohammed) verdedigde. Hij bekampte andere stromingen binnen de islam, maar uiteindelijk moest hij het onderspit delven tegen zijn tegenstanders. Hij vroeg asiel aan op het eiland Majorca, terwijl zijn werken ondertussen verbrand werden (van de 400 blijven er slechts 40 over). Het lot van Ibn Hazam onderstreept wat wij vaak veronachtzamen, namelijk dat de islam geen monoliet is, maar een geheel van elkaar bestrijdende sekten. Dat was ook in Al-Andalus het geval.
De geschreven bronnen waarover we beschikken, aldus Fanjul, laten over de historische feiten geen twijfel bestaan : « In het begin van de 12de eeuw werden de christenen van Málaga en Granada en masse weggevoerd naar Marokko. De bouw van nieuwe kerken of synagogen werd slechts zelden toegestaan en restauratie ervan was verboden. Klokken mochten niet geluid worden » (p. 448). De periodes van vervolging of rechtstreekse uitroeiing van christenen waren talrijk : « Denk aan de slachtpartijen van Córdoba tussen 850 en 859, waarbij de H. Elogius onthoofd werd, of aan Granada in de 12de eeuw, toen Abd al-Mumin de volledige christelijke gemeenschap vernietigde » (ibid.).
We moeten ons er rekenschap van geven dat « het onderworpen christenvolk dagelijks blootgesteld was aan een voortdurende en heimelijke druk. [...] Zij waren een minderheid die soms verdragen werd als minste kwaad, maar op andere momenten geabsorbeerd of geëlimineerd. Nooit werd ze met hartelijkheid behandeld » (p. 449). Ibn ‘Abdun, een rechtsgeleerde uit de 12de eeuw, vroeg zelfs dat men de christenen zou verplichten om zich te laten besnijden !
HET LOT VAN DE JODEN
De Joden waren nooit erg talrijk, « niet in het christelijke Spanje en evenmin in Al-Andalus » (p. 440). Fanjul noemt het aantal van 50.000 voor de 11de eeuw. Maar ze vormden hechte gemeenschappen die zich ver hielden van zowel moslims als christenen en zich vanuit het Bijbelse concept van raszuiverheid niet met hen wilden vermengen » (p. 444).
Wat de houding van de moslims tegenover niet-moslims betreft, is de Koran maar al te duidelijk : « Bestrijd allen die de Schrift ontvangen hebben en niet in de God [Allah] of in de laatste dag geloven ; allen die niet verbieden wat de God en zijn Gezondene [Mohammed] verboden hebben ; allen die niet de ware godsdienst beoefenen, tot zij vernederd zijn en rechtstreeks een belasting [djizja, de hoofdelijke belasting verschuldigd door de dhimmi, de niet-moslims] aan jullie betalen » (soera 9, 29).
Fanjul ergert zich dan ook terecht aan nochtans befaamde historici zoals Américo Castro (1885-1972), die durfde schrijven over « de op de Koran gebaseerde doctrine van de verdraagzaamheid » en « de Koran, een monument van tolerantie » (cf. p. 442).
De aanhangers van de islam « oordeelden bijzonder streng over hun geloofsgenoten die diensten, vriendschap of een ander soort relaties onderhielden met Joden of christenen » (p. 443). In de 12de eeuw vergelijkt de reeds genoemde Ibn ‘Abdun Joden en christenen met melaatsen en schrijft hij voor hen te isoleren omdat zij besmettelijk zijn. Een moslim mag hen ook geen massage geven en zich zeker niet bezighouden met hun vuilnis of hun latrines, “ want Joden en christenen zijn meer aangewezen voor zo’n soort werk dat mensen van lage afkomst past ”. « Het misprijzen voor de Joden en de daaruit voortvloeiende discriminatie is schering en inslag in de Arabische literatuur » (p. 444).
De memoires van Abd Allah van Granada (11de eeuw) druipen van de haat tegenover José Ben Negrela, een joodse rabbijn die zich, zeer tot ongenoegen van de moslimbevolking, had opgewerkt tot vizier van de Berberkoning van Granada. Abd Allah noemt de vizier trouwens nooit bij zijn naam, maar duidt hem systematisch aan als “ dat varken ” (cf. p. 443). Ben Negrela werd uiteindelijk in 1066 gelyncht door de massa, waarna de volledige joodse bevolking van Granada (zo’n 4000 personen) werd uitgemoord.
Op basis van de jurist Al-Wansarisi (15de eeuw), die in zijn werk Mi’yar mohammedaanse gerechtelijke uitspraken verzamelde, weten we in welke mate de Joden vernederd werden : een Jood mocht nooit een moslim op straat voorbijsteken ; als hij geld had geleend aan een volgeling van Mohammed, moest hij dat op een respectvolle manier en zelfs met een bibberende stem terugvragen ; wanneer hij door een moslim beledigd werd, diende hij te zwijgen en zijn hoofd te buigen (cf. p. 606).
Om “ het land van de drie culturen ” te illustreren wordt vaak verwezen naar de in Córdoba geboren Jood Mozes Maimonides (1138-1204). Maar wie hem aanhaalt, weet niet veel af van de ware levensgeschiedenis van deze beroemde rabbijn, rechtsgeleerde, filosoof en arts.
Maimonides en zijn familie waren « het slachtoffer van gedwongen bekering tot de islam » (p. 607) en ontvluchtten Córdoba in 1148, toen hij amper tien jaar oud was. Na een omzwerving door het zuiden van Spanje vestigden zij zich in de Marokkaanse stad Fez en leefden daar vermomd als moslims. Maimonides trok naar Egypte, waar hij opnieuw als Jood leefde, « maar ter plaatse herkend werd door een Andalusiër ; hij kreeg een proces aan zijn been wegens geloofsafval en kon slechts aan de doodstraf ontsnappen omdat de rechter die hem vonniste, Al-Fadil, zijn vriend was » (ibid.).
De joodse geleerde, die dus amper iets met Al-Andalus te maken heeft en stierf in Caïro, schreef in een brief aan zijn geloofsgenoten in Jemen : « Jullie weten al, mijn broeders, dat God ons wegens onze zonden geplaatst heeft binnen de leden van het volk van Ismaël [de islamitische Arabieren]. Zij vervolgen ons met grote strengheid en vinden altijd nieuwe manieren uit om ons kwaad te doen en te vernederen. Geen enkel ander volk heeft Israël ooit zoveel aangedaan, geen enkel ander heeft in dezelfde mate de wil om ons te onteren, geen enkel ander heeft ons zo verzwakt » (cf. p. 608).
DE VERDRIJVING VAN DE MORISKEN
In 1492 was heel Spanje bevrijd van de Moorse heerschappij en zegevierde het christendom. De Moriscos waren moslims die zich na het einde van de Reconquista vrijwillig of onder dwang bekeerden tot het katholicisme. Heel de 16de eeuw lang werden ze ervan beschuldigd dat ze in het geheim hun godsdienst en hun mohammedaanse tradities bleven pratikeren. In 1609 werden ze uit Spanje verdreven door een koninklijk decreet.
Die verdrijving gebeurde om « een zo radicaal mogelijk antwoord te bieden aan een minderheid die niet geassimileerd kon worden, die weigerde zich te integreren en die op een actieve en door iedereen gekende manier heulde met de vijanden van het ogenblik » (pp. 109-110). Er werd hun toen de keuze geboden tussen oprechte bekering – wat logischerwijze zou leiden tot culturele versmelting – of verbanning. Schandalig ? « Dan moet men wel bedenken dat er op hetzelfde ogenblik in Noord-Afrika geen enkele christen meer leefde, met uitzondering van hen die door piraten gevangen genomen waren » (p. 110).
Toen in de 16de eeuw het Ottomaanse rijk een steeds grotere bedreiging vormde en zeerovers als de wreedaardige Hayredin Barbarossa vanuit Noord-Afrika raids op de Spaanse kusten uitvoerden, verleenden de Moriscos de vijand hand- en spandiensten. De Spaanse kroniekschrijver Luis del Mármol schrijft daarover : « Zij ontvingen de Turken en Barbarijnen in hun huizen en boerderijen en gaven hun raad om christenen te kunnen doden, bestelen of ontvoeren... Ze werden als bijzonder gevaarlijk beschouwd wegens hun contacten met de piraten en omdat ze de Spaanse taal en het Spaanse land met zijn kreken, pieren en havens kenden » (aangehaald p. 112). Daarom werden op heterdaad betrapte Morisken als “ slaven van de koning ” tot levenslange dwangarbeid op de Spaanse galeien veroordeeld, waar zij de slechtste behandeling kregen.
Geen wonder dus dat de blijvende aanwezigheid van deze “ vijfde colonne ” van cryptomoslims als een nationaal gevaar werd beschouwd, niet in het minst door het gewone volk. « De afkeer van de christelijke samenleving voor de Morisken groeide naarmate de jaren verstreken en het niet kwam tot een opname van de “ nieuwe christenen ” in de dominerende maatschappij » (p. 120). Dat het dan toch nog zo lang duurde vooraleer het probleem ten gronde werd aangepakt, was te wijten aan « de aristocraten en grootgrondbezitters, die economisch profiteerden van de Morisken ; zij legden hun hoge taksen op in ruil voor verdraagzaamheid ten opzichte van hun gebruiken en godsdienst » (p. 125).
De Moriscos van hun kant « koesterden steeds vagere herinneringen aan een glorierijk verleden (of een verleden dat zij zich zo voorstelden) en tegelijkertijd een diepe haat tegenover het christendom, de christenen en de geestelijken » (p. 127). Het was de Inquisitie, opgericht in 1478, die zich toelegde op het neutraliseren van dit levensgrote vraagstuk. « Ze droeg bij tot het uitroeien van de afwijkende overtuigingen en de hypocrisie van de Morisken alsook de manifestaties van alledag die zij probeerden in ere te houden » (p. 134). Betekende dit dat massa’s Moorse schijnchristenen op de brandstapel belandden ? Bijlange niet : « Van de 480 processen tegen Morisken waarvan de bisschoppelijke archieven van Cuenca (16de-17de eeuw) documenten bewaren, leidden er slechts 15 tot uitlevering aan de wereldlijke arm (dat wil zeggen de doodstraf) ; en voor 3 ervan ging het enkel om executio in effigie, “ executie op een beeltenis van de dader ”, die bij verstek veroordeeld werd » (p. 135).
Hierbij dient opgemerkt dat er sprake was van een grotere toegeeflijkheid ten opzichte van de Morisken in vergelijking met de Marranen (de Joden die ondanks het christelijke doopsel hun religie bleven pratikeren) : de eersten werden namelijk « beschouwd als gemakkelijker te assimileren en minder gevaarlijk dan de Marranos, precies omdat zij een lager sociocultureel statuut hadden en minder invloed konden uitoefenen op andere bevolkingsgroepen » (p. 136). Volgens Juan Bautista Vilar in de monumentale Historia de la Inquisición en España y América (2000) « werden de Morisken systematisch vrijgelaten met een boete, enkele geselslagen en een paar maanden verplicht verblijf in een klooster om er in het christendom ingewijd te worden » (geciteerd p. 136).
Nadat er in 1499 in de bergstreek van de Alpujarras, bij Granada, een opstand van Morisken was uitgebroken die vrij gemakkelijk werd onderdrukt, kwam het in 1568 tot een veel grotere rebellie die drie jaren duurde. Ze nam al snel een fanatiek karakter aan : marteling en uitmoording van priesters, profanatie en verwoesting van kerken. Na het neerslaan van de opstand werden de Moriscos verdreven uit het koninkrijk Granada en verspreid over heel Castilië. De lege dorpen werden bevolkt met katholieke kolonisten van elders.
In 1609 kondigde koning Filips III een decreet af dat de Morisken uit heel Spanje verbande. « Het probleem van de Moriscos bestond niet meer in het midden van de 17de eeuw. [...] De gewenste integratie was uiteindelijk een feit geworden. De afstammelingen van de Moren die in Spanje waren achtergebleven, waren verdreven of opgegaan in de christelijke samenleving » (pp. 136-137).
Wie beweert, zoals de schrijver en journalist Pere Bonnín, dat « de Moren even Spaans waren als de christenen » die hen bestreden (La otro limpieza étnica, 13 september 1995), heeft totaal niets begrepen van de geschiedenis van Spanje. Al even dwaas is de verheerlijking van het zgn. broederlijke samenleven binnen Al-Andalus van drie volksgroepen, godsdiensten en culturen, waarmee men ons langs alle kanten om de oren slaat : de historische feiten spreken dat volledig tegen. Overigens hoeft men slechts naar de gebeurtenissen in Libanon of ex-Joegoslavië te kijken om te weten dat een dergelijke vreedzame co-existentie niets meer is dan een vrome wens.
Het is belangrijk om de mythe van Al-Andalus te ontmaskeren omdat er in het kader van de woke-ideologie al te gemakkelijk naar gegrepen wordt om ons een vervalst verleden op te dringen. Helaas heeft die ideologie ook veel kerkelijke prelaten in haar greep gekregen, tot zelfs paus Franciscus toe. Zijn voortdurende pleidooien voor religieuze co-existentie, zijn geestdrift voor projecten als het Abrahamic Family House (met een synagoog, een moskee en een kerk) in Abu Dhabi : de leugen van het Andalusische paradijs speelt daarin een grote rol. We kunnen alleen maar hopen en bidden dat hij zijn dwaling inziet en zijn schapen weghoudt van een pad dat niet alleen een impasse is, maar ook een levensgevaarlijke valstrik.
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 133, januari-februari 2025