HET KONINKRIJK GODS OP AARDE
STICHTING, VERWERPING EN TRIOMF
1. De stichting van het Rijk Gods
OP zijn dertigste levensjaar treedt Jezus uit de anonimiteit om zijn grootse werk tot stand te brengen: de stichting van het Koninkrijk Gods. Dankzij de opmerkelijke exegetische studie van abbé Jean Carmignac, uitgegeven onder een titel die het werk spijtig genoeg onrecht aandoet, De zinsbegoocheling van de eschatologie (Letouzey, 1979), weten wij met nauwkeurigheid wat de term “Koninkrijk Gods” betekende vóór Jezus Christus en waarom Hij hem verkoos boven alle andere. Het is de term die het best weergaf wat wij de utopie van de profeten noemden.
Carmignac merkt op dat «het begrip “Koning” algemeen wordt toegepast op God in het Oude Testament; maar er is veel minder sprake van het begrip “Koningschap”, nog minder van “Rijk” en omzeggens nooit van “Koninkrijk”» (p. 85). Ik zie hierin het bewijs dat in de ogen van de profeten de joodse natie voor de Koning van de Hemel nog geen “koninkrijk” was in de volle zin van het woord, vermits ze zich nog niet echt aan God onderworpen had. Jahweh was nog een Koning zonder koninkrijk, maar de profeten kondigden zijn komende heerschappij aan.
Met kennis van zaken bewijst Carmignac daarna dat «de begrippen koningschap, rijk of koninkrijk van God weinig voorkwamen in het milieu waarin Jezus leefde. Nochtans zijn zij van cruciaal belang in de synoptische Evangelies of zelfs in de Handelingen van de apostelen; later, in de primitieve Kerk, vervullen zij slechts een tweederangsrol... De vroegste christelijke literatuur hecht er weinig belang aan» (p. 88, 90). Vanaf de eerste Helleens-christelijke generatie verkiest men het woord “Kerk” boven “Koninkrijk”.
«Terwijl de synoptische Evangelies 105 maal de basileia van God vernoemen (koningschap, rijk of koninkrijk) en slechts 2 of 3 maal de Kerk (Mt 16, 18 en 18, 17) spreken de brieven van Sint-Paulus 14 keer over basileia en 21 keer over Kerk. Als men de cijfers vergelijkt, komt men tot de bevinding dat Paulus Kerk noemt wat de synoptici Koninkrijk Gods noemen» (p. 100).
Het besluit ligt voor de hand. Het woord “Koninkrijk” (Koninkrijk Gods of Koninkrijk der hemelen, deze twee uitdrukkingen zijn overduidelijk synoniemen) is het woord dat Jezus zelf boven alle andere gekozen heeft om zijn eigen, onvergelijkelijk werk aan te duiden, hoewel Hij ook wel eens over “Kerk” spreekt. Deze laatste term zal daarna gelijkgesteld worden met “Koninkrijk” en hem vervolgens zelfs helemaal vervangen in de taal van de predicaties en de brieven van de apostelen. «Misschien drukt het woord “Kerk” op dat ogenblik beter de werkelijkheid uit van het Koninkrijk van God en van Christus, in een verder gevorderde, meer georganiseerde fase van zijn ontwikkeling» (p. 101). In elk geval is het zeker dat, in tegenstelling tot de bewering van de modernisten vanaf Loisy, eerst het Koninkrijk is gekomen, zowel in de werkelijkheid als in het taalgebruik, en pas daarna de Kerk.
Vanaf het eerste ogenblik verkondigt Jezus dat «het Koninkrijk Gods nabij is» en wel zo nabij dat men even goed kan zeggen dat het aangebroken is en dat «de tijden voltooid zijn», dat het een feit is (Carmignac pp. 25-26). «De Wet en de Profeten waren van kracht tot aan Johannes», roept Jezus uit in twee passages die ik voor de duidelijkheid parafraseer. «Van dan af is het Koninkrijk Gods verkondigd en allen moeten het bestormen om er binnen te komen (Lc 16, 16), want het Rijk der hemelen wordt met geweld bestormd en de bewoners nemen het in bezit zoals alle profeten, tot Johannes toe, het hebben voorzegd» (Mt 11, 12-13, cf. Carmignac p. 41).
DE WIJSHEID GERECHTVAARDIGD DOOR DE WERKEN
Het Koninkrijk Gods is, zoals de evangelisten getuigen, het ideale, utopische beeld van wat het Volk van God was. En Jezus, de stichter en wetgever van dat Koninkrijk, is de «andere Profeet» die Mozes aankondigde (Dt 18,18) en die groter is dan hij, in werken en woorden, in wonderen, profetieën en genaden – ja, de allergrootste! Daarom is het, zoals het in de H. Schrift staat (Lc 4, 18; cf. Is 61, 1-2), dat Jezus vervuld blijkt van de goddelijke kracht en door talrijke verbazingwekkende tekens duidelijk maakt dat met Hem de nieuwe tijden beginnen.
Inderdaad, het Evangelie staat vol wonderen van allerlei soort die, opmerkelijk genoeg, het zinnebeeld zijn van de nieuwe werkelijkheid die zij inleiden. Het zijn genezingen, maar ook duiveluitdrijvingen, die het einde van Satans heerschappij over de wereld in de verf zetten; het zijn natuurkundige en zelfs bijna kosmische mirakels, zoals de wonderbare visvangst, het stillen van de storm, de broodvermenigvuldiging en vooral de verrijzenis van de doden.
Al deze door goedheid ingegeven wonderen zijn symbolen van de messiaanse bevrijding uit ongeluk, zonde en dood die Jezus bewerkstelligt. Zij ondersteunen het feit dat Hij over de nog grotere en voor een mens totaal nieuwe macht beschikt om zonden te vergeven (Mt 9, 6). Zo wordt de Blijde Boodschap van de stichting van het Rijk Gods verkondigd, een Rijk dat duidelijk meer van geestelijke dan van stoffelijke aard is, eerder van vredigheid dan van rampen, eerder van liefde dan van oordeel en van heil dan van vervloeking. Zo ziet Sint-Jan de Doper in zijn diepe kerker zijn ongerustheid tot bedaren komen (Lc 7, 18-23). Zo ook mogen de leerlingen de komst van het Koninkrijk Gods aankondigen door zelf zieken te genezen en duivels uit te drijven (Lc 9, 1-2). En zo zullen de ongelovigen geen excuses hebben.
«Nog sprak Hij tot het volk: Wanneer gij een wolk uit het westen ziet opkomen, zegt gij terstond: Er komt regen; en zo is het. En wanneer de zuidenwind waait, zegt gij: Het zal heet worden; en het gebeurt. Huichelaars, het uitzicht van aarde en hemel weet gij te beoordelen, maar hoe komt het dan dat gij deze tijd niet weet te beoordelen?» (Lc 12, 54-56). Er zijn dus tekens! Maar als zij nog meer vragen, nl. kosmische wonderen naar de maat van hun hoogmoed, dan antwoordt Jezus hen volgens Mattheüs: «Een boos en overspelig geslacht vraagt een teken; maar geen teken zal hun gegeven worden dan het teken van Jonas» (12, 39). Bij Marcus is het nog sterker geformuleerd: «Aan dit geslacht zal geen teken gegeven worden» (8, 12).
Want het Rijk Gods, ingeleid en bewezen door wonderen die zij niet willen zien, is er al, midden onder hen! «De Farizeeën vroegen Hem: “Wanneer komt het Koninkrijk Gods?” Hij gaf hun ten antwoord: “Het Koninkrijk Gods komt zonder opzien te verwekken. Men zal niet zeggen: zie, hier is het; zie, daar is het. Want zie, het Koninkrijk Gods is midden onder u» (Lc 17, 20-21). Het is natuurlijk niet binnenin de Farizeeën, zoals de protestanten het bij hun vertaling in hun kraam hebben willen doen passen; het is ook niet op komst, aan het einde van de tijden, zoals de modernisten (duidelijk weerlegd door Carmignac) het willen doen geloven. Het is daar, het krijgt langzaam vorm onder de ogen zelf van zijn tegenstanders.
Maar de beslissende, absolute bewijzen van zijn volle werkelijkheid volgen pas later, zoals Jezus aankondigt met zijn mysterieuze verwijzing naar het “teken van Jonas”. De aandachtige studie van verschillende teksten van de synoptische Evangelies laat twee elkaar overlappende profetieën zien. Het teken van Jonas is er al (Mt 8, 11 en parallellen) en zal er in een bepaalde toekomst nog meer zijn: de massale bekering van de heidenen tot het Evangelie, zoals eens de bewoners van Ninive gehoorzaamden aan de dringende oproep van de joodse profeet. Maar het teken van Jonas is ook de dood en de verrijzenis na drie dagen van Jezus, waarvan het wonder van Jonas «in de buik van het zeemonster» de voorafbeelding is.
Zoals Jezus zelf op de weg naar Jeruzalem herhaaldelijk aankondigt aan zijn apostelen, zullen zijn dood en verrijzenis het absolute teken zijn dat gegeven wordt: aan hen die zullen geloven tot hun eigen heil en aan wie niet zullen geloven tot hun veroordeling. De twee nauw verbonden tekens geven dus heel de profetische betekenis van Jonas weer: eerst zal Christus gedood worden en verrijzen; later, en dat op een generatie tijd (40 jaar), zal de macht van zijn koningschap zich geopenbaard hebben door de bekering van de heidenen (het nieuwe Jeruzalem) en door de vernietiging van het oude Jeruzalem, dat een afvallig Ninive geworden is.
Jezus drukt het zo uit: «Voorwaar, Ik zeg u: daar zijn er onder de hier aanwezigen die de dood niet zullen smaken, voordat ze het Koninkrijk Gods hebben zien komen in kracht» (Mc 8, 39). Zo openbaart Christus-Koning in het heden zijn koningschap en verzekert Hij het voor de toekomst, terwijl Hij Mozes in macht overstijgt en zich op gelijke voet stelt met God in majesteit.
EEN RIJK WAARVAN DE WORTELS IN DE HEMEL ZIJN
Gedurende dertig jaar heeft Jezus de joodse godsdienst op onberispelijke wijze beoefend. «Wie van u overtuigt Mij van zonde?» (Jo 8, 46), van zonde tegen de mozaïsche wetgeving uiteraard. Hij erkent dus dat de Wet goed, heilzaam en heilig is. De vraag blijft echter hoe Hij deze godsdienst met zijn vele interpretaties zelf beleefde en hoe Hij wou dat men hem beleefde. Dat zal zijn eerste onderricht zijn.
Welnu, Hij predikt als een zuivere moralist en zelfs bewust als mystiek moralist. Zijn Rijk, dat Hij «het Land» noemt, het beloofde Land van het nieuwe Israël, is niet de wereld en zeker niet de overheersing van de materiële wereld. Het is ook niet gewoonweg Palestina, waaruit de Joden de bezetter zo graag willen verjagen. Het is een utopische plaats, het overal en het nergens, waar God de zijnen al verzamelt om hen nieuw leven te geven, volkomenheid van de ziel en geluk. Vanaf zijn openingsrede (Mt 5; Lc 6) verduidelijkt Jezus het eigen karakter ervan: het is een moreel koninkrijk. Het is de hergroepering in heilige bijeenkomst van de zuiveren van hart, de nederigen, de zachtmoedigen, de edelmoedigen, de rechtvaardigen en dus ook van de vervolgden.
Verder onderstreept Jezus dat Hij de voorkeur geeft aan de mozaïsche moraal boven de praktijk van de offerdiensten. Maar tegelijkertijd verfijnt Hij die moraal en hecht Hij een extreem belang aan de innerlijke volmaaktheid, waarmee Hij ingaat tegen het formalisme en de casuïstiek van Schriftgeleerden en Farizeeën. «Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is... Maar Ik zeg u...» En het is altijd weer om zijn voorkeur te uiten voor de innerlijke bedoeling boven het uiterlijk gebaar en met het oog op de heiligheid van het hart, niet die van het gedrag.
Hij wil het lot van de mensen niet veranderen, maar Hij gooit de waardenschaal om, door onmetelijke geestelijke rijkdom toe te kennen aan de materiële armoede en door de tijdelijke rijkdom van alle geestelijke en eeuwige waarde te ontdoen. Dus moet de arme ook niet van Hem verwachten rijk te worden of de nederige dat hij eer zal ontvangen. Maar Hij noemt hen zalig omdat hun deugd hen uit de nietigheid verheft, terwijl Hij de hoogmoedige rijkaard vervloekt. Zo roept Hij, in de lijn van de traditie van de profeten, alle mensen op tot een ideale volmaaktheid van rechtvaardigheid en heiligheid: «Weest dus volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is» (Mt 5, 48). De utopie wordt hier handvest van het Koninkrijk. En Jezus predikt deze onwerkelijke, onbegrijpelijke zuiverheid met zo'n gezag en zekerheid dat de realisatie ervan mogelijk en zelfs zeker lijkt.
Waar vindt Hij de grond voor deze overwinning van het onwaarschijnlijke, voor deze verwezenlijking van de utopie? In het feit dat het wonder van de broederlijke liefde, die Hij eist van zijn volgelingen, zijn wortels heeft in de Hemel, in de goedheid van de hemelse Vader: «Hebt uw vijanden lief, doet wel en leent uit, zonder er iets voor terug te hopen; dan zal uw loon groot zijn en zult gij kinderen zijn van de Allerhoogste. Hij is goedertieren, zelfs voor de ondankbaren en bozen» (Lc 6, 35).
De oprechte liefde, die het cement van het nieuwe Koninkrijk zal zijn, gelijkt op de goedheid van God en ze komt zeker van Hem alleen. Ze gaat van degene die bezit naar hem die niet bezit, van de rechtvaardige naar de goddeloze, van de goede naar de boze, van de vriend van God naar zijn vijand. En het is door deze ongehoorde beweging en haar goddelijke bron dat het moralisme van Jezus essentieel van mystieke aard is.
LOS VAN AL HET BESTAANDE
Dit Koninkrijk heeft dan ook geen behoefte meer aan menselijke wortels, aan een aardse en materiële basis. Het is opmerkelijk dat het evangelisch onderricht, bevrijd van de benepenheid en de pietluttigheid van de casuïstiek en verlost van zoveel onverdraaglijke en vitterige voorschriften die bij de Wet van Mozes hoorden, ons in het vage laat over het nut en de waarde van de collectieve riten van de eredienst in synagoog en Tempel. Jezus pratikeert die riten en ook zijn leerlingen en al wie Hem volgt, maar het valt op dat het Evangelie er niet over spreekt, niet om ze te loven en ook niet om ze af te keuren of te veroordelen. Het Rijk der hemelen komt neer op innerlijke eredienst, aanvaarding van de genade, uitvoering van de goddelijke wil «in het verborgene» (Mt 6, 3; passim).
In het begin van zijn openbaar leven zou men Jezus kunnen zien als een zachte dromer. Men kan Hem echter niet houden voor een anarchist, een sociale revolutionair, een vrijheidsstrijder tegen de Romeinen of een eerzuchtige politieke leider. Hij predikt, Hij kondigt het onmogelijke aan. Men staat verwonderd over het utopisch karakter van zijn woorden, maar de gelijktijdig ontplooide kracht verplicht ons erin te geloven en de ernst ervan toe te geven. In ieder geval, dàt is het handvest van de geestelijke volmaaktheid; en als ooit de mensheid tot gemeenschap met God moet komen, dan zal het zo en niet anders gebeuren.
Maar wat volgt, is nog meer paradoxaal. Buiten dit onafgebroken moreel wonder dat Jezus van alle mensen eist, lijkt niets Hem noodzakelijk: God volstaat en de instellingen, de gewone menselijke krachten worden niet als hinderpalen uit de weg geruimd of als hulpmiddelen opgeroepen voor de vestiging van dit Rijk. De goddelijke kracht moet, zoals de profeten het hebben aangekondigd, alléén handelen, in de ziel en niet door de instellingen. «Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld», zal Jezus tot Pilatus zeggen (Jo 18, 36). Wat niet wil zeggen dat Jezus zijn Koninkrijk niet wil vestigen in deze wereld, maar Hij heeft er geen aardse hulp voor nodig.
Zeker, Jezus sticht het Koninkrijk in de schoot van de mozaïsche godsdienst en van de joodse natie, maar zonder er op te steunen, zonder er zich te laten in opsluiten of erdoor beperkt te worden; dat is wat Jezus onderscheidt van de conservatieve groepen, zonder dat Hij zich nochtans bij de revolutionaire clan aansluit. Hij is van elders: van God.
Zo prijst Hij de besnijdenis niet aan, die tot dan toe zo belangrijk was om de joodse identiteit en solidariteit te handhaven. Hij is veeleer voorstander van het vrije doopsel met water dat ingesteld is door Sint-Jan de Doper en dat zijn eigen apostelen ongetwijfeld ook een tijdlang toegediend hebben. Maar ook aan dat gebaar zal Hij niet vasthouden. Zijn Koninkrijk kent geen enkele etnische band, rassengrens of verwijzing naar het verleden. Jezus zal voor de toekomst een ander doopsel aankondigen: het doopsel in de H. Geest.
Nooit doet Hij een beroep op de gewapende macht. Hij keurt de functie ervan niet af en vreest haar ook niet. Geen enkele menselijke macht, vóór zijn zaak of ertegen, kan Hem wat schelen. Hij voorzegt alleen dat geweld volledig zinloos zal zijn als het tegen zijn Rijk gekeerd is. Zijn eigen macht is van een andere orde, die van de Geest, die Hij schenkt door zijn adem of door handoplegging. Alleen die goddelijke energie kan wonderen verrichten.
Hij zoekt in geen geval de bescherming van de machtigen van deze aarde, de priesters van Jeruzalem, de oudsten, de invloedrijke leden van het Sanhedrin, de rijken en in het bijzonder de Sadduceeën, die collaboreren met de Romeinse bezetter. Hij erkent het politiek gezag van Herodes en Pilatus, maar Hij laat hen handelen binnen een sfeer die niet de zijne is. «Geef aan de keizer wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt» (Lc 20, 25). Hij haat het geld en wil er, voor het ogenblik althans, bij de stichting van zijn Rijk, niet van weten (Lc 9, 3 tegenover 22, 36). Geen goud of zilver, geen leger of politieke partij: enkel de macht van de H. Geest.
HET KONINKRIJK ALS VOORBEREIDING OP DE KERK
Jezus neemt het initiatief om het Koninkrijk Gods op aarde te vestigen en is er dus vanzelfsprekend de Koning van, als plaatsvervanger van God. «Gij hebt het gezegd, Koning ben Ik» (Jo 18, 31). Het koningschap van Jezus openbaart zich door de werken van zijn echt goddelijke macht, door zijn heiligheid, door zijn onderricht en door zijn getuigenis van de Waarheid tegenover alle mensen en elk gezag. Voortaan vermengt zijn koningschap zich met dat van God. Zo is Jezus «Koning der koningen en Heer der heren» (Ap 17, 14; 19, 16), zoals God zelf (1 Tim 6, 15).
Daarom moeten we zeggen, gaande van de abstracte voorrechten van de Koning naar de effectieve werkelijkheid van het koninkrijk, dat de komst van het Rijk Gods gelijke tred houdt met het Rijk van Christus. «Rijk van God en Rijk van Christus worden in het Nieuwe Testament zo nauw met elkaar geassocieerd dat ze niet meer gescheiden kunnen worden: zij verwijzen naar een en dezelfde werkelijkheid. Een Rijk van God dat geen Rijk van Christus zou zijn en een Rijk van Christus dat geen Rijk van God zou zijn, dat strookt niet met het Nieuwe Testament» (Carmignac p. 93).
Laatste vraag: wat is, concreet gezien, het Rijk van God en van Christus in het Evangelie? Carmignac schrijft: «Er is maar één enkel antwoord mogelijk: de Kerk» (p. 99). «De Kerk en het Rijk Gods kunnen in geen geval gescheiden worden.» Ze zijn het niet in het Nieuwe Testament en mogen het niet zijn voor ons. «Men heeft zelfs het recht niet, zoals sommigen doen, om in de Kerk de voorbereiding van het Rijk Gods te zien, want dat houdt in dat het Rijk later komt dan de Kerk en dat is dus in tegenspraak met de woorden van Jezus en de apostelen, die bevestigen dat het Rijk al in hun tijd een aanwezige realiteit was» (p. 101).
Ik durf zelfs zeggen dat het Rijk, zowel de zaak als het woord, de Kerk heeft voorbereid, er het ontwerp van is. Het bewijs hiervoor is dat het woord “Rijk”, aanvankelijk bijna exclusief gebruikt, later vervangen werd door het woord “Kerk”.
Het Rijk Gods in de tijd van Jezus’ prediking was de groep mensen die in zijn onderricht geloofden en hem volgden, die «stemden met hun voeten» zoals men tegenwoordig zegt. Er was nog geen enkele zichtbare, hiërarchische, definitieve structuur, te meer omdat deze groep volledig behoorde tot de heilige en volmaakt afgebakende structuur van de joodse natie en godsdienst. Informele groep of fluctuerende beweging: deze moderne omschrijvingen drukken tamelijk exact uit wat het Koninkrijk Gods was, zeer concreet aangeduid door Jezus zelf vanaf het begin van zijn prediking. Het was nog niet «de Kerk», dat wil zeggen het nieuwe Godsvolk, verzameld – zoals eertijds de Hebreeën in de woestijn – in een gemeenschap van gebed, leven en lotsbestemming, van elk ander volk gescheiden en volledig autonoom.
Niets bewijst beter deze nederige werkelijkheid van het evangelische Rijk Gods dan de gebeurtenissen en de woorden die verhaald worden in hoofdstuk 18 van Sint-Lucas (vv. 15-30). Het is heel eenvoudig. De toehoorders van Jezus, die de ziel van een kind hebben, volgen Hem zonder berekening of terughoudendheid. De rijke daarentegen is te rijk om Jezus te volgen, om binnen te gaan in het Rijk Gods, om toe te treden tot de beweging van Jezus, tot de menigte, tot de groep van hen die in Hem geloven en Hem overal volgen waar Hij gaat. Door die weigering wordt de vraag in verband met het persoonlijk heil van de rijke in het ongewisse gelaten. Maar de apostelen en al degenen die hun familie, huis en bezittingen achtergelaten hebben «omwille van het Rijk Gods», «om Jezus te volgen», zijn verzekerd van hun heil en worden zelfs hier in deze wereld al overladen met overvloedige zegeningen.
Wat is dan wel het Rijk van God en van Jezus? Als we Sint-Lucas lezen, zijn het talrijke en altijd hernieuwde menigten van mensen die vol bewondering zijn voor Jezus en vol dankbaarheid en lof tegenover God. «Massa's mensen volgden Hem... verdrongen zich langs alle kanten rond Hem en loofden Hem...» Tot op de weg naar Golgotha «volgde een grote volksmenigte Hem» (23, 27). Zelfs aan de voet van het Kruis zijn ze aanwezig, waar ze zich onderscheidden van de Farizeeën, de hogepriesters en de oudsten. «Het volk stond toe te zien, maar de oversten beschimpten Hem» (23, 35). Het Rijk, dat zijn deze menigten in de schoot van het joodse volk, waaronder zich uitzonderlijk ook heidenen mengen die nog niet geroepen zijn om er binnen te treden, maar die er vaak op vooruitlopen door een geloof dat de bewondering van Jezus opwekt...
Maar helaas, achter het optimisme van Sint-Lucas bemerken we de harde werkelijkheid, die de andere evangelisten ons duidelijk onthullen, ieder volgens zijn gezichtspunt en temperament: de menigten vielen uiteen, velen verlieten de groep en lieten de beweging in de steek. Tenslotte schrompelde het aantal van zijn volgelingen ineen tot het kleine getal van leerlingen en heilige vrouwen. Op een tragisch ogenblik zelfs bleef alleen nog maar de groep van de Twaalf trouw en onder hen was er dan nog een verrader (Jo 6, 66-67)!
De waarheid is dat, in de loop van de drie jaren van het openbaar leven van Jezus, het «Rijk Gods» na een korte, tumultueuze populariteit een reeks nederlagen moest incasseren, eerst in Nazareth, dan in Galilea en tenslotte in Jeruzalem, na de verheerlijking op Palmzondag, om tenslotte uit te lopen op een definitieve nederlaag met de dood van zijn Stichter.
En dat is wat men uiteindelijk moet begrijpen. Het Rijk is de utopie van God in de wereld van de mensen. Het komt tot werkelijkheid naarmate individuen, groepen, menigten in Christus geloven en zich aan Hem hechten. Leerling van Jezus zijn en Hem volgen, dat is de enige band, de enige realiteit van het Rijk. Alles wordt dus enkel en alleen bijeengehouden door het centrum van leven, van woord, van uitstraling dat Jezus is. In de onzekerheden van de prediking is Jezus de enige zekerheid, de enige incarnatie van de utopie, in zijn macht van wonderdoener en profeet. Men moet zelfs zeggen, naarmate de groep rond Hem slinkt: het Rijk Gods is in de eerste plaats Jezus. Deze man en Hij alleen, dit levend lichaam, is de drager van alle hoop van Israël, van heel de ideale vernieuwing van de mensheid. En men huivert bij het besef dat Hij kwetsbaar is en sterfelijk. Want aan zijn lot is dat van het Rijk verbonden. Er is geen territorium, geen monument, geen oorlogskas, geen leger, geen ras of gezag dat Hem steunt en zijn overleving kan verzekeren. Neen, het Rijk is een goddelijke kracht waarvan dit Lichaam de vertegenwoordiging en de bron is. Maar wat na Hem?
«Heer, tot wie zouden wij gaan? Gij hebt de woorden van het eeuwig leven!» riep Petrus uit op het kritieke ogenblik van de mislukking in Kafarnaüm (Jo 6, 68). En Jezus wist het heel goed, toen Hij zei: «Zonder Mij kunt gij niets doen» (Jo 15, 5). Als Hij verdwijnt, zal ook het Rijk Gods verdwijnen. Het is het lot van al degenen die een utopie realiseren. Het Rijk Gods is het Woord van God in het sterfelijk lichaam van Jezus van Nazareth... «Waar het aas ligt, daar zullen zich ook de gieren verzamelen» (Lc 17, 37), zei Hij op raadselachtige wijze.
Het is beter dat Hij sterft en zijn utopie samen met Hem.
abbé Georges de Nantes
juni 1980