HET KONINKRIJK GODS OP AARDE 
STICHTING, VERWERPING EN TRIOMF

Inleiding: van het Oude naar het Nieuwe Testament

Sint-Jan de Doper wijst Jezus aan: «Na mij komt er Een die machtiger is dan ik» (Mc 1, 7). Schilderij door Pier Francesco Mola, ca. 1650 (Londen, National Gallery).

EEN objectieve studie van de joodse Bijbel brengt ons tot verschillende belangrijke besluiten. De godsdienst van het Oude Testament omvat heel wat wrede en soms schandelijke gebeurtenissen, afschuwelijke voorschriften, de begunstiging en bevrediging van al te menselijke en losbandige verlangens. Maar wij moeten erkennen dat het historisch geheel waarin de godsdienst en de lotsbestemming van Israël gedurende tweeduizend jaar vervat zijn niet vrijblijvend besproken kan worden, om de doorslaggevende reden dat het «met krachtige hand en uitgestrekte arm» geleid werd door de levende God, die zichzelf openbaarde en zijn Wet oplegde aan het volk dat Hij uitverkoren had. Hoe zou de mens de wegen van God, die de mensheid langzaam naar de volheid van waarheid en goedheid verheft, durven bekritiseren?

Zo wordt het schandelijke uit het verleden gerechtvaardigd. Dat verleden kan echter nooit terugkomen, want we zien dat er in de loop van de Bijbelse geschiedenis vooruitgang wordt geboekt, zodat de goddelijke zin ervan steeds duidelijker tot uiting komt. Terwijl de oorspronkelijke voorstellingen en voorschriften gedoemd zijn om te stagneren en vergeten te worden, komen een meer volmaakte openbaring en een hoger streven aan de oppervlakte die alle harten in vervoering brengen. Het zijn de geestdrift van de profeten en de grootse literaire ontplooiing van het Boek van de Wijsheid die het belangrijkste en onsterfelijke deel van de joodse Bijbel uitmaken.

Volledig in tegenspraak met de rebelse en zondige atmosfeer waarin het uitverkoren volk leeft, kondigen de profeten en de wijzen nieuwe tijden aan, een daadwerkelijke “heerschappij van Jahweh” die ze afschilderen als het summum van volmaaktheid. Dat messianisme, het ongeduldig wachten op een roemrijke koning die de goddelijke heerschappij onder de mensen komt brengen en een nieuw en eeuwigdurend koninkrijk zal stichten, begint tenslotte utopische vormen aan te nemen.

DE UTOPIE, MOEDER VAN ALLE RAMPSPOED

Een utopie is sedert Thomas More, die wel het woord maar niet het begrip uitvond, per definitie een droom van een wereld vol orde, rechtvaardigheid, vrede, voorspoed en eindeloos geluk, zoals er nooit één bestaan heeft. Ik heb ooit al opgemerkt dat de utopie rampspoed met zich meebrengt. Zij die er zich door laten meeslepen, verliezen de zin voor het mogelijke en laten de prooi vallen om achter haar schaduw aan te hollen. Ze putten het leven uit om het waanbeeld te voeden. Door vorm te willen geven aan hun droom krijgen ze een afkeer van de werkelijkheid en deinzen ze voor geen enkele opstand of vernietiging terug. De utopie vertoont een hang naar de dood en naar het niets.

Men moet durven zeggen dat het hoog oplaaiend vuur van hun inbeelding, versterkt door de reeds eeuwenlang bestaande utopie van een Koninkrijk Gods dat uitsluitend ten voordele van Israël over de aarde zou neerdalen, aan de wieg heeft gestaan van alle rampen die de Joden getroffen hebben. Zonder die droom vol eigenwaan zou Samaria niet zo dwaas geweest zijn om weerstand te bieden aan de Assyriërs en zou haar definitieve verwoesting in 720 niet hebben plaatsgegrepen. Jeruzalem zou honderddertig jaar later Babylonië niet uitgedaagd hebben met een noodlottige koppigheid die uitliep op de val van de stad en de deportatie van haar inwoners in 589 en 587. Ondanks de waarschuwingen van Christus zullen de Joden later in dezelfde dwalingen hervallen door «valse Christussen» en «valse profeten» te volgen; hun zinloze opstanden tegen de Romeinen zullen de vernietiging van de Tempel en de heilige stad door Titus in 70 n. Chr. bewerkstelligen en uiteindelijk ook de verdwijning van de joodse natie in 135. Gevoed door het profetisch Woord van God heeft dit volk zich met een ongekende trots in al zijn tot mislukken gedoemde avonturen gestort.

Maar laten we God niet verantwoordelijk stellen, want het ging telkens om menselijke overmoed en goddeloze brutaliteit die door de grote geïnspireerde geesten uit de Bijbel, de ware profeten van Jahweh, veroordeeld werden. Zij herinnerden eraan dat Gods Rijk niet vanuit deze wereld, maar van bovenaf zou ontstaan; en niet vanuit een volksopstand, maar door een charismatische Koning. En toch! Een dergelijke gespannen toestand was geen eeuwen aan een stuk vol te houden: het verwachte Koninkrijk moest nu eindelijk komen of anders wenkte de totale ondergang.

Het is juist als uitvoerder van de Bijbelse utopie, als goddelijke Messias van het nieuwe Koninkrijk, dat Jezus van Nazareth de wereldgeschiedenis is binnengegaan. De vraag of Hij geloofwaardig is, moet men dus niet in algemene en abstracte bewoordingen stellen, zoals de rationalisten het doen, maar in historische termen. Is Jezus slechts een conservatief geweest die de verstarde en voorbijgestreefde joodse godsdienst wou bewaren en de utopie veroordeelde? Of was Hij een revolutionair die de rebellie tegen het gevestigde gezag predikte met het oog op de onmogelijke triomf van de grote gemeenschappelijke droom, waarbij Hij zijn volk meesleurde in het verderf? Of verdient Hij beschouwd te worden als «de meester van het onmogelijke», degene die het eeuwenoude ideaal verwezenlijkte, een man zonder gelijke in de wereldgeschiedenis?

Want het is zeker geen alledaags feit, maar integendeel een uniek gebeuren, dat net op het moment waarop een heel volk er hoopvol naar uitkeek de Meester daadwerkelijk verschenen is, de Redder die met succes de verpletterende taak op zich zou nemen om alle luchtkastelen te verwezenlijken en die een nieuw tijdperk voor de mensheid zou inluiden. Als Jezus dat gedaan heeft, dan is Hij de allergrootste.

DE UTOPIE DIE DOOR GOD GEWILD WERD

Vooraleer verder te gaan, moeten we het volkomen wettig, traditioneel en allerminst revolutionair karakter beklemtonen van de nieuwe dingen die de profeten hadden aangekondigd en die Jezus zal verwezenlijken. Het profetendom is in Israël een eeuwenoude instelling die sinds mensenheugenis het opperste gezag kreeg toebedeeld, boven het koningschap en boven het priesterschap. Vandaag zouden we het omschrijven als een hervormingsgezind en kritiek spuiend instituut, echter niet van beneden naar boven, maar wel omgekeerd: het menselijke wordt op de korrel genomen en omgevormd in de naam van God!

In het religieus leven zijn de profeten de boodschappers van het vrije, goddelijke woord dat staat voor traditie of onwrikbare trouw van Jahweh, in tegenstelling tot de vervalsingen en nieuwlichterijen die de menselijke grillen aan het goddelijk Verbond aanbrengen. Op politiek vlak zijn de profeten de voorvechters van de theocratie, van de rechten en wilsbeschikkingen van God, en gaan zij in tegen de hoogmoed en de mateloosheid van vorsten en machthebbers, die misbruik maken van hun gezag in een geest van goddeloosheid en onrechtvaardigheid. Op die manier vormen Gods gezanten de beste waarborg voor de koninklijke instellingen en later voor het joods nationalisme, waarvan ze de wettigheid vrijwaren en waarvoor ze respect eisen vanwege de zakenmiddens en de revolutionaire partijen. Hun kracht ligt in het herinneren aan de Gerechtigheid van Jahweh, die zegening voor de nederigen en bestraffing voor de goddelozen inhoudt.

Dat alles brengt de moderne (en modernistische) theologen en politicologen, voor wie godsdienst en politiek volledig van elkaar gescheiden zijn, helemaal in de war. Die secularisering en dat humanisme die wij in ons redeneer- en gedragspatroon hebben opgenomen, laten niet toe dat wij nog enig begrip hebben van het werk van de profeten: het is het werk van God zelf, die oppermachtig tussenkomt in de Tempel én in het koninklijk paleis, in kerkelijke én in politieke aangelegenheden.   

De profeten kondigden een nieuw koninkrijk aan voor de «armen van Israël» en gingen daarmee in tegen het hatelijk verleden en zijn hardnekkige aanhangers. In plaats van het totalitair fanatisme van een te veel reglementerende en puur vormelijke godsdienst kwam er een hartelijke en geestelijke mystiek en moraal. In plaats van een exclusief en heerszuchtig racisme spraken de profeten over een godsdienst die openstond voor iedereen, vermits Jahweh, de enige God, de God is van allen. Tenslotte veroordeelden zij de mateloze drang naar lichamelijke bevrediging en aardse triomfen door middel van godsdienst en politiek en pleitten zij voor een bovennatuurlijk verlangen naar een hoger goed, waarbij het hiernamaals centraal stond en verzaking aan het aardse leven gepredikt werd.  

Men voelt onmiddellijk aan waarop de keuze van Jezus zal vallen. Hij geeft de voorkeur aan de profetische traditie en de rechtvaardige goddelijke kritiek boven de goddeloosheid en onrechtvaardigheid van de mensen.

JEZUS VAN NAZARETH

Hij die zo de hele traditie van Israël zou erven en voltooien door middel van de meest buitengewone omschakeling die een godsdienst ooit onderging, beleefde in zijn eigen persoon tegelijkertijd het verleden en de toekomst van zijn volk.

Een Jood inzake ras, natie en godsdienst

Jezus van Nazareth, «de zoon van Jozef» zoals men dacht (Jo 6, 42), of nog: «de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jacobus, Jozef, Judas en Simon» (Mc 6, 3) was het grootste deel van zijn leven, nl. dertig van de drieëndertig jaren, op enkele nauwelijks merkbare verschillen na, een Jood als al de anderen. Hij toonde in alle omstandigheden een voorbeeldige onderwerping aan zijn ouders, aan de godsdienstige en politieke overheden, aan de Wet van Mozes. Hij werd besneden en heeft er zich nooit over geschaamd of aan geërgerd. Hij bezocht de synagoog van Nazareth of van de plaats waar Hij zich op de sabbat bevond en ging met zijn medeburgers naar de Tempel van Jeruzalem ter gelegenheid van de grote jaarlijkse bedevaarten.

Als inwoner van Nazareth, een dorp met een slechte naam, en als ambachtsman zonder opleiding maakte Jezus deel uit van het am ‘aretz, het «volk van het platteland», dat zo fel geminacht werd door de hogere klassen en vervloekt door de Farizeeën wegens het slecht opvolgen van de talloze voorschriften die zij aan de geboden van Mozes hadden toegevoegd. Maar daarom behoorde Hij niet minder tot de anawim, de «armen van Israël», de nederigen die zich voedden met de H. Schrift in afwachting van het Heil Gods dat ze met grote vurigheid rond die tijd hoopten te aanschouwen.

Jezus heeft zo lang en zo volledig de religie van zijn voorvaderen gevolgd en beleefd dat men met recht en reden mag stellen dat Hij haar beschouwde als de enige ware, wettige en heilige godsdienst. Hij was bewust een rechtvaardige van het Oude Testament en Hij heeft er nooit spijt van gehad. In Les années obscures de Jésus (Grasset, 1960) heeft de joods-Franse schrijver Robert Aron er alle mogelijke conclusies uit getrokken in het voordeel van het jodendom; hij gaat zover te beweren dat het kind uit Nazareth zijn toekomstige leer volledig uit het erfgoed van de synagoog gehaald heeft, zonder er meer aan toe te voegen dan een laagje dubbelzinnig Romeins vernis, oorzaak van al het kwaad dat Hem daarna overkwam.

Robert Aron komt op de proppen met een ontstellend anachronisme dat wel niet door hem werd uitgevonden en dat men bij bijna alle moderne en modernistische katholieke exegeten aantreft, namelijk dat er talloze, vaak letterlijke overeenkomsten zijn tussen het Evangelie en de Talmoed. Hoewel de Evangelies drie of vier eeuwen vóór de Talmoed geschreven werden, zou die laatste de bron zijn waaruit de Blijde Boodschap die Jezus van Nazareth predikte werd geput! In dat geval is het hele christendom niets anders dan het doorspelen aan de heidenen van «de onmetelijke rabbijnse traditie van de Talmoed in wording, die het meesterwerk van het Israël van die tijd is» (p. 188)... maar waarvan de redactie pas drie of vier eeuwen later tot stand kwam! Zo’n theorie leidt dan tot een uitspraak als deze: «Jezus heeft de Talmoedische traditie dus gekend» (p. 176). Jezus is voor Aron slechts een Jood die naar de heidenen is overgelopen.

Op die manier wordt het jodendom van toen en van alle tijden voorgesteld als een samenhangende, duurzame en eeuwige leer en als een glasheldere praktijk die gevolgd werd door een eensgezind volk. Jezus had zich die leer en die praktijk alleen maar eigen moeten maken om ze later voor eigen rekening over te nemen.

In de lijn van de utopische profeten

Jezus en de honderdman: «Zo’n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden» (Lc 7, 9). Schilderij door Paolo Veronese, 1571 (Madrid, Prado).

Niets is minder waar. Heel de vraag is of Jezus, te midden van een dodelijk verscheurd jodendom, passief de denk- en gebedsvormen heeft gevolgd van een synagogale godsdienst die reeds getekend was door de gebreken en monsterachtigheden waaraan hij weldra ten onder zou gaan, of dat Hij er zich integendeel als van een onrechtvaardige dwangbuis heeft van ontdaan om de geestelijke strekking te kiezen, de messiaanse verwachting, de futuristische utopie, de goddelijke kritiek van de menselijke trouweloosheid.

Zijn trouw aan Johannes de Doper toont voldoende aan dat Hij zijn eigen zending ziet in het kader van de profetische traditie. Zijn eerste stap bij het begin van zijn openbaar leven is de erkenning van Johannes, het ontvangen van zijn doopsel en het erkend worden door Johannes... Daardoor levert Hij zelfs een bewijs van oorspronkelijkheid, vergeleken met het ten dode opgeschreven formalisme en ritualisme van Schriftgeleerden en Farizeeën, dat de Talmoed veel later zal willen laten rivaliseren met het Evangelie.

In het charismatisch spoor van Johannes zal Hij dezelfde hoop op een bovennatuurlijke vernieuwing van alle dingen prediken: «Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij» (Mt 3, 2; 4, 17). Deze oproep die door het volk vurig opgevolgd werd, botste toen reeds met de principiële vijandigheid van de ordehandhavers, in feite handhavers van de gevestigde wanorde, voor wie het wettelijk, racistisch en door en door materialistisch jodendom helemaal volmaakt was en elke profetische prediking storend, gevaarlijk en te mijden.

Om die reden hecht de evangelist Mattheüs er zoveel belang aan de band tussen de laatste grote profeet, Johannes de Doper, en de Heer Jezus te benadrukken, zoals hij dat later zal doen tussen Jezus en Petrus: een volkomen wettige, profetische band. Er bestaat nog een beter bewijs. Wanneer de hogepriesters, Schriftgeleerden en oudsten Jezus in Jeruzalem ondervragen over zijn zending: «Zeg ons op wiens gezag Gij onderricht geeft of wie U die macht gegeven heeft», antwoordt Hij hen met een wedervraag: «Zegt gij mij dan of het doopsel van Johannes van de hemel was of van de mensen?» (Lc 20, 1-4). Ze staan met hun mond vol tanden. «Ze overlegden bij zichzelf: Als we zeggen “van de hemel”, dan zal Hij antwoorden: “Waarom hebt ge dan niet in hem geloofd?” En als we hem antwoorden “van de mensen”, zal heel het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was. Daarom antwoordden ze niet te weten waar het vandaan kwam.» Het is Jezus die zich in de levende traditie van de profeten en in de goddelijke wettigheid bevindt; zijn tegenstanders hebben er zich al lang uit buitengesloten!

De uitvoerder van de profetieën

Het volstaat niet te zeggen dat Jezus van Nazareth thuishoort in dit levende en heilige profetengeslacht. Vanaf zijn doopsel is het duidelijk dat Hij de laatste in de rij is. Johannes zegt van zichzelf dat hij de voorganger is, volgens de voorspelling van Malachias: «Ik zal mijn boodschapper zenden opdat hij de weg voor mij zou vrijmaken. En plotseling zal Hij de Heer die gij zoekt in zijn heiligdom binnenleiden, evenals de Engel des Verbonds waarnaar gij verlangt. Zie, Hij komt! zegt Jahweh Sabaoth» (3, 1).

De op elkaar volgende profeten en de eerste figuren uit het Evangelie verschillen volledig en wezenlijk van elkaar. Wat Malachias rond 450 v. Chr. had aangekondigd en wat men nooit ergens had meegemaakt, gebeurde: Johannes, de Voorloper, wees Jezus aan als de Messias. Veel belangrijke persoonlijkheden hebben opvolgers gehad, maar Jezus is de enige die een voorloper heeft gehad van wie heel het leven erin bestond Hem te voorspellen, een goed ingesteld volk voor Hem klaar te maken en zichzelf weg te cijferen door Hem bij naam aan te wijzen als de Uitverkorene van God, het Lam Gods, de Redder van de wereld.

Welke benamingen men Hem later ook nog zal trachten toe te dichten, één zaak staat hoe dan ook onwrikbaar vast: Hij is de Messias van de joodse Bijbel, de Heiland. Hijzelf zal het onweerlegbaar en zonneklaar duidelijk maken, bv. in de parabel van de moordzuchtige wijnbouwers (Lc 20, 13-14): als de profeten in de loop van de eeuwen de dienaars zijn geweest van de wijngaardenier, dan is Jezus er de welbeminde, enige Zoon van. Dus is Hij degene die de duizendjarige Bijbelse hoop verwezenlijkt, zo niet zijn Hijzelf, alle profeten en heel de joodse Bijbel slechts bedrog.

HOE ZAL DAT ALLES IN ZIJN WERK GAAN?

Om deze unieke gebeurtenis in de wereldgeschiedenis te begrijpen en naar waarde te schatten is het aangewezen ze op te splitsen in drie delen:

1. Wat is nu precies deze profetische utopie waarvan Jezus de volle, samenhangende, definitieve verwezenlijking door middel van zijn eigen macht en wijsheid aankondigt? Daarop antwoordt deel 1: De stichting van het Koninkrijk Gods.

2. Hoe zal het drama van de tegenstelling tussen de voorstanders van de utopie en de behoeders van de gevestigde wanorde zijn ontknoping vinden? Hoe zal het aflopen tussen de Joden volgens de geest en de Joden volgens het lichaam, tussen de aanhangers van de goddelijke vooruitgang en verandering en die van het conservatisme? Dat is deel 2: De verwerping van het Koninkrijk Gods.

3. Tenslotte: zal deze utopie, wanneer ze ingesteld is en bevrijd zal zijn van al het dode gewicht, op typisch menselijke wijze terugvallen in de middelmatigheid van een nieuw Farizeïsme? Of zal ze integendeel voor eeuwig een verbazingwekkend goddelijk wonder blijven? Daarover handelt deel 3: De triomf van het Koninkrijk Gods.

[wordt vervolgd]

Abbé Georges de Nantes
juni 1980