HET KONINKRIJK GODS OP AARDE 
STICHTING, VERWERPING EN TRIOMF

2. Het Koninkrijk Gods wordt afgewezen

DE mens is niet gemaakt voor de utopie: reeds voor het drama zijn beslag kreeg door de dood van Jezus was het duidelijk dat het joodse volk en zijn traditionele leiders de wet van het Koninkrijk Gods niet konden aanvaarden. «Niemand scheurt een lap uit een nieuw kleed om hem op een oud kleed te zetten; anders scheurt hij het nieuwe kleed stuk, terwijl de lap van het nieuwe toch niet bij het oude past. Ook giet niemand nieuwe wijn in oude zakken... Neen, nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen» (Lc 5, 36-38). Het vervolg is nog onrustwekkender: «En niemand die oude wijn te drinken heeft, verlangt naar de nieuwe; want hij zegt: de oude is best.» Al degenen die verknocht zijn aan de oude gang van zaken, niet omwille van de bezieling, de drang tot vooruitgang of de profetische visie ervan, maar omwille van zijn middelmatige en betwistbare elementen, zullen opstaan tegen Jezus en zijn Koninkrijk afwijzen in de naam van Mozes zelf en het Oude Verbond tussen hem en Jahweh.

Zo zal de lotsbestemming van Israël grondig door elkaar worden geschud door de prediking van Christus. Vanaf dat ogenblik zal bij dit voorbestemd volk, maar ook in de hele wereld, niets meer zijn zoals voorheen. De termen van het alternatief zijn eenvoudig. Ofwel zal Jezus op een of andere wonderbaarlijke wijze overwinnen en zal de geestelijke, wereldomvattende en hemelse utopie die de hoop van het joodse volk uitmaakte verwezenlijkt worden. Ofwel zal Jezus het onderspit delven en zal zijn Koninkrijk vernietigd worden door zijn verenigde vijanden; dan zal alleen het hatelijke, het schandelijke en het decadente uit de joodse erfenis deze grote waarheidscrisis overleven.

HET VERBOND VAN DE VIJANDEN VAN HET KONINKRIJK

De genezing van de blindgeborene. «Als Hij niet van God kwam, zou Hij niets kunnen doen» (Jo 9, 33). Een van de 365 waterverfschilderijen die James Tissot in 1886-1893 vervaardigde (New York, Brooklyn Museum).

DE FARIZEEËN

Jezus was een man van het volk; het geslacht van David, waartoe Hij behoorde, had zijn vroeger aanzien sinds lang verloren. Nochtans genoot Hij, vanaf de erkenning van zijn goddelijke zending door Johannes de Doper, het gezag en het aanzien dat in die tijd in Israël aan een profeet toekwam. Daarom ook sprak en handelde Hij openlijk als gezondene van God. «Men stond verbaasd over zijn leer; want Hij sprak met gezag» (Lc 4, 32)... «en niet zoals hun Schriftgeleerden», voegt Mattheüs eraan toe (7, 29). Meer nog, terwijl de profeten erkenden slechts geïnspireerde woordvoerders te zijn die hun redevoeringen steevast lieten voorafgaan door de woorden «Orakel van Jahweh», spreekt Jezus op eigen gezag: «Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u...».

In Galilea zelf komt Hij dadelijk in aanvaring met de kaste van de Farizeeën, vooreerst omdat het gaat om een totaal verschillende geestesgesteldheid en ten tweede omdat Jezus zich beroept op het almachtig gezag van God en mirakels verricht om dat te staven, terwijl het gezag van de Farizeeën louter berust op prestige en machtsmisbruik tegenover het volk dat ze misprijzen. Vermits ze weigeren te erkennen dat ze totaal fout zitten, zullen ze al gauw Jezus haten en manieren zoeken om Hem uit te schakelen. Jezus zelf zal hen hard aanpakken door hen tegen te spreken en uiteindelijk te vervloeken, omdat ze de misleide mensen afwenden van Hem en de redding die Hij brengt. «Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën; gij huichelaars, die het Rijk der Hemelen sluit voor de mensen. Want gij gaat er zelf niet in; en hen die er in willen, laat gij niet binnengaan!» (Mt 23)

Ze beginnen Hem al snel te «bespieden» en in «de verblinding van hun hart […] spanden ze terstond met de Herodianen tegen Hem samen, om Hem ten val te brengen» (Mc 3, 2-6). Tot op het laatst zal Hij hen in verlegenheid brengen en aanklagen wegens hun volledig gebrek aan inzicht in de godsdienst, hun vervalsing van de Wet van Mozes – waarbij ze de geest verraden en de letter te zwaar opnemen – en tenslotte hun schijnheiligheid. Door hun wederrechtelijk toegeëigend en verstikkend gezag te ondermijnen en hen de toegang tot het Rijk der Hemelen te ontzeggen, is Jezus geen revolutionair: Hij zet iedereen op zijn plaats. Net zoals Hij de kooplieden uit de Tempel verjaagt, met een krachtig profetengebaar dat niemand Hem zal durven verwijten.

HET JOODSE VOLK

De menigten van Galilea, en later ook die van de Dekapolis en Jeruzalem, zullen de wonderen van Jezus zien en de blijde boodschap van het Koninkrijk dat Hij verkondigt verwelkomen. Jezus laat hen langzamerhand kennismaken met zijn bedoelingen door middel van talrijke parabels, die van een bewonderenswaardige eenvoud getuigen, maar toch gewild raadselachtig zijn om er de diepere betekenis van te verhullen en alleen te laten raden door hen die er blijven bij stilstaan. Zo legt Hij er zich op toe hen op te voeden en te veranderen om van deze zinnelijke, hoogmoedige, racistische, materialistische mensen een geestelijk, wereldomvattend en heilig Koninkrijk voor zijn Vader te maken. Op het beslissend ogenblik waarop Hij weigert tot koning gekroond te worden, komt de volkomen tegenstelling tussen de twee ingesteldheden tot uiting; het onbegrip is compleet, zoals helaas voorspelbaar was en trouwens ook voorspeld door de profeten.

Het elfde hoofdstuk van Mattheüs schetst de lichtpunten en schaduwzijden van de evangelische prediking (vv. 16-30). De grillige bevolking, die al te zeer ingenomen is met haar schijnbare «goede gezondheid» en «rechtvaardigheid», heeft de waarschuwingen van Johannes de Doper niet ernstig genomen, evenmin als de oproepen van Jezus, «die voor de zieken is gekomen, en niet voor de gezonden, voor de zondaars, en niet voor degenen die menen dat ze rechtvaardig zijn, om te redden wat verloren was…» Johannes verweten ze zijn ascetisch leven, Jezus zijn te grote eenvoud. Uiteindelijk worden de steden aan de oever van het meer van Genesareth vervloekt: «En gij Kafarnaüm, zult ge tot de hemel toe worden verheven? Tot in de hel zult ge neerzinken!» (Lc 10, 15). Men beeft bij het aanhoren van dergelijke harde woorden. Maar kort daarop volgen er aangrijpende zegeningen en prachtige dankzeggingen aan de Vader voor «de kleinen, de nederigen, zij die belast en beladen zijn», maar die zo door het geloof het hemels Koninkrijk binnengaan.

De gebeurtenissen uit het Evangelie bevestigen de vroegere profetieën die de verstoktheid van dit volk aankondigden, doof voor de oproepen van zijn God en blind voor zijn weldaden (Is 6, 9-10; cf. Mt 13, 14-15; Jo 12, 40). Maar tegelijkertijd groeit het Koninkrijk onopgemerkt te midden van het oude volk door de hulp van de goddelijke genade, ondanks de valstrikken van de duivel. De parabels openbaren het geheim ervan op mysterieuze wijze. Terwijl zijn prediking ogenschijnlijk op niets uitloopt, toont Jezus de tekens die de wonderlijke vervulling van het Koninkrijk aankondigen.

DE GROTEN, DE MACHTHEBBERS IN JERUZALEM

Een aandachtige studie van de Evangelies toont aan dat Jezus ten opzichte van de gezagsdragers in Jeruzalem een heel andere houding aanneemt dan tegenover de Schriftgeleerden en Farizeeën. Deze laatsten hebben geen enkele wettelijke macht, terwijl de eerstgenoemden verdienen geëerbiedigd te worden uit achting voor God die hen heeft aangesteld. Maar ze tonen er zich niet minder vijandig om.

De «hogepriesters» en de «oudsten» hebben om te beginnen al niet in Johannes de Doper geloofd (Lc 20, 5), die door heel het volk als een echte profeet beschouwd werd. Zij leefden teveel buiten de vurige ingesteldheid van de armen van Israël, die gespannen uitkeken naar de komst van de Messias. Ze waren rijk, machtig en voor het merendeel in beslag genomen door hun materialisme van «Sadduceeën». Wanneer Jezus Johannes  opvolgt, voelen ze niets gemeenschappelijks met Hem. Vanaf zijn eerste verblijf in Jeruzalem zijn het vijanden die Hem in de gaten houden, valstrikken spannen en Hem ten val willen brengen. De evangelist Johannes is de enige die ons inlicht over de periodes waarin Jezus zich in de heilige stad ophoudt tijdens de drie jaren van zijn openbaar leven; daardoor kunnen we de opbouw en ontknoping van het drama volgen. Wanneer Jezus uiteindelijk met al zijn volgelingen naar Jeruzalem trekt voor zijn beslissend getuigenis als Messias, die zich door het volk moet laten toejuichen en door de gezagsdragers dient erkend te worden, laat alles uitschijnen dat de afloop bloedig zal zijn.

We zien Jezus te midden van een meute weerbarstige, machtige, zielloze mensen, klaar voor een ideeën- en woordenstrijd die slechts op geweld kan uitlopen, op de dood of de nederlaag van Christus. Hij legt zijn machtige vijanden het zwijgen op als een kalme atleet zonder vrees, Hij legt zijn leer op als de leer zelf van Mozes en de profeten, het beslissende antwoord op de verzuchtingen van de «echte zonen van Abraham». Hij heeft gelijk: volgens de Schriften moet men naar Hem luisteren, in Hem geloven en Hem gehoorzamen. Hij klaagt in zijn tegenstanders hun valsheid, leugenachtigheid en moordzuchtigheid aan, want zij zijn «kinderen van de duivel» en geen kinderen van God (Jo 8). Het volk moet er getuige van zijn! De apostelen moeten het weten om het later aan de wereld te verkondigen!

Het Sanhedrin besluit dan koudweg om Hem te doden. De hogepriester Kajafas neemt de verantwoordelijkheid op zich in de uitoefening van zijn gewijde taak, zoals Sint-Jan onderstreept (11, 51). Ze geven er zich rekenschap van dat het Koninkrijk Gods op dat precieze ogenblik en heel concreet Jezus zelf is, dat het met Hem staat of valt. En ze weten dat Hij in hun macht is. Daarom vertelt Jezus de gelijkenis van de moorddadige wijngaardeniers. De link is duidelijk, zijn vijanden en hun duistere plannen worden ontmaskerd, maar tegelijkertijd kondigt de parabel de overwinning van Jezus aan en de uiteindelijke ondergang van zijn vijanden.

Nooit heeft Hij zo uitgesproken de harten blootgelegd. Zelfs in de ogen van zijn tegenstanders is Hij de zoon van de wijngaardenier, de Zoon van God, die na de mishandelde en vermoorde dienaars, die de profeten voorstellen, naar hen is gestuurd. Denken ze werkelijk dat ze, door Hem ter dood te brengen, de God van Israël, Jahweh van de heirscharen aan wie ze hun gezag, hun ambt, hun bezittingen ontlenen, van zich af kunnen schudden? Goddeloze berekening van op hol geslagen geesten en machtsgeile harten vervuld van haat! Hun voorrechten, hun macht, zelfs hun leven zal de Wijngaardenier hen ontnemen, terwijl Hij degene die ze verschopt hebben tot «hoeksteen» van het nieuwe bouwwerk zal maken (Lc 20, 9-19). De evangelist merkt op: «Ze begrepen dat Hij met die gelijkenis op hen had gedoeld…»

KONINKLIJKE EN GODDELIJKE HEERSCHAPPIJ VAN JEZUS

Tegenwoordig maakt men overal van Jezus een opposant, een man die met blote handen de gevestigde orde trotseert. Voor de enen is deze gevestigde orde rechtvaardig en onschuldig, het gezag ervan hard maar eerlijk; de haat ten aanzien van Jezus, die beweert Koning en Zoon van God te zijn, is perfect verklaarbaar en de doodstraf die uitgesproken wordt tegen iemand die beschouwd wordt als een bedrieger en godslasteraar is normaal. Voor de anderen is die gevestigde orde onderdrukkend en onrechtvaardig en bijgevolg per definitie geslepen,  machiavellistisch en wreedaardig; Jezus, de profeet van de vrijheid, de rechtvaardigheid, de broederlijkheid, zal er het onschuldig slachtoffer van worden.

In beide gevallen, zowel voor de verdedigers van de Joden als voor de antisemieten, is Jezus de agressor. Rechtvaardig of niet, Hij is degene die vol opstandige plannen in Jeruzalem aankomt, van buitenaf en van onderuit, om terecht of onterecht het maatschappelijk en godsdienstig bouwsel en het wettelijk bestuur ten val te brengen. Moet Hij niet noodzakelijkerwijs de oude orde vernietigen wil Hij iets nieuws opbouwen, wil Hij de utopie die Hij in zich draagt verwezenlijken?

Vanuit een dergelijk anachronistisch standpunt, waarbij men de werkelijkheid aanpast aan de grillen van de moderne droom, wordt de evangelische utopie iets monsterlijks, worden de daden van Jezus een vorm van waanzin en is bijgevolg de onderdrukking ervan wettig, sterft Jezus verdiend aan het kruis, wordt de toekomst overgeleverd aan het menselijk geweld, verliest de wereld alle hoop en verwordt Gods plan tot één grote warboel. Maar van heel die redenering klopt er geen jota.

«Toen Hij een zeker dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet. Ze bleven op een afstand staan en riepen luid: “Jezus, Meester, ontferm U onzer!”» (Lc 17, 12). Schilderij uit ca. 1920 door Gebhard Fugel (Freising, diocesaan museum).

Jezus heeft het gezag van de Farizeeën betwist en vernietigd omdat het onwettelijk en wederrechtelijk toegeëigend was. Dat is niet meer dan normaal voor een profeet. Daarentegen erkent en eerbiedigt Hij de gezagsdragers van Jeruzalem, zoals het een toegewijd Israëliet past. Hij vleit hen niet en vreest hen ook niet. Omdat Hij zijn kracht van Messias en zijn soevereiniteit als Zoon van God in zich draagt, heeft Hij niets of niemand nodig om zijn Koninkrijk te stichten. Maar dat gaat niet ten koste van enig erkend gezag of van de bestaande instellingen. Noch de hogepriesters of de leden van het Sanhedrin, noch het Romeins gezag of de weerzinwekkende Herodes moeten zich bedreigd voelen door de vooruitgang van het Evangelie. Tot op het laatste ogenblik kon men zelfs vermoeden dat Jezus de verwezenlijking van zijn Koninkrijk binnen de grenzen van Israël plande (Mt 15, 24) en binnen het kader van de instellingen uit het Oude Testament (5, 17), zonder ook maar iets te verdringen.

Men begint dan te dromen van hoe het had kunnen worden. Luister maar: «Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en dat stenigt die tot u zijn gezonden: hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels; maar gij hebt niet gewild» (Lc 13, 34).

Dat is de onbetwistbaar zekere waarheid: het zijn de wettelijke gezagsdragers van Jeruzalem die de aanzet hebben gegeven en de verantwoordelijkheid voor de strijd op zich hebben genomen. Ze weigerden zijn adelbrieven om over Jeruzalem te heersen eerlijk onder ogen te nemen, wat nochtans één van hun taken was. Maar ze «haatten (Hem) zonder reden» (Jo 15, 25), ze waren afgunstig (Mt 27, 18) en, om hun greep op het volk niet te verliezen (Jo 12, 11), besloten zij Hem te doden (11, 53). De breuk in de door de Voorzienigheid uitgestippelde wordingsgeschiedenis van het joodse volk is er niet gekomen door Jezus, die de erfgenaam van de beloften was, maar door de gezagsdragers die te kwader trouw hun eigen ambt, de Wet en de Schriften hebben misbruikt.

Het gaat hier niet over de valse elite zoals de Farizeeën, die hoe dan ook door hun onwettelijkheid gedoemd waren te verdwijnen door de komst van de Messias. Het gaat over het echte gezag van de hogepriesters en het Sanhedrin, over het bestaan zelf van de joodse natie, de heilige stad, de Tempel. Door zich tegen Jezus te keren, de Christus en Zoon van de levende God, durfden de meesters van Jeruzalem, de wettige vertegenwoordigers van de natie, beweren dat ze hun volk zouden redden van de heerschappij van een overweldiger. Ze kenden zichzelf op dat ogenblik het volledige bezit van de natie toe, daarmee ingaand tegen God en zijn Gezalfde. Om het joodse volk te redden? Waanzin. Ze gaan het in het verderf storten!

«Zie, uw huis zal verwoest blijven liggen» (Lc 13, 35). De opstand van de hogepriesters en de gezagsdragers zal de teloorgang van hun natie met zich meebrengen. Van Jeruzalem «zullen ze geen steen op de andere laten, omdat het zijn tijd van ontferming niet heeft erkend» (Lc 19, 44). Het is het verschrikkelijk slot van de gelijkenis van de talenten: «En wat mijn vijanden aangaat, die me niet tot koning over zich wilden, brengt ze hier en steekt ze voor mijn ogen neer» (Lc 19, 27).

Deze breuk met het Oude Verbond was niet het doel van een subversieve Christus; het werd de profetie van Christus als handhaver van het recht. Hij heeft zich aan de theocratische, politiek-religieuze joodse godsdienst onderworpen. Hij heeft de gevestigde orde nooit in vraag gesteld, maar de heropleving ervan door zijn morele en mystieke prediking aangewakkerd. Hij heeft alles willen behouden en redden door alle kinderen van Israël op te roepen tot inkeer te komen om zo hun heil te bewerkstelligen. Hij heeft hen vrede, orde en voorspoed willen brengen. Hij heeft nooit gezegd: «Ik zal deze Tempel vernietigen» zoals valse getuigen het beweerd hebben (Mc 14, 58) en nog minder: «Ik kan deze Tempel van God afbreken en hem na drie dagen weer opbouwen» (Mt 27, 41). Maar Hij heeft voorspeld dat zijn vijanden de tempel van zijn lichaam zouden vernietigen en dat Hij hem zelf terug zou opbouwen (Jo 2, 19). Terwijl hun Tempel, verlaten door God, overgeleverd aan de heidenen en door hen verwoest, nooit door om het even wie heropgebouwd zou worden!

Jezus is onderworpen aan het jodendom, zeker, maar slechts tot op zekere hoogte. We zouden Hem als een mens en niet als de Zoon van God beschouwen als we zouden beweren dat Hij niet vrij is met betrekking tot het Verbond met Mozes en zijn gewijde instellingen. Het uitverkoren volk en de hogepriesters van Jeruzalem hadden moeten weten dat «God niet met zich laat spotten». De straf voor de Godsmoord zal uiteindelijk op Jeruzalem en heel de natie neerkomen; door een beslissing van de almachtige goddelijke wil zal de oude, voorbijgestreefde orde voorgoed verdwijnen in de finale catastrofe. Ze hadden gezegd: «Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen» (Mt 27, 25). Dat was er teveel aan, dat ze hun gekruisigde Koning zouden overleven.

Op de avond van Goede Vrijdag is de profetische utopie samen met Jezus gestorven. Ook de oude orde is al dood, veroordeeld door haar eigen misdaad. «Dit geslacht gaat niet voorbij, voordat dit alles is geschied» (Lc 21, 32). Maar slechts uit het graf zal de ware Utopie verrijzen: Christus bevrijd van zijn windsels, de Koning en zijn Koninkrijk die een metamorfose ondergaan hebben.

Het verschrikkelijk drama zal dan, zoals het geschreven stond, naar voren komen als een geheim plan van de Voorzienigheid om het Nieuwe Verbond te bevrijden van het keurslijf van weleer. Wat de dood van de rechtvaardigen leek te zijn, werd hun verheerlijking en de overwinning van de goddelozen hun eeuwige nederlaag, waardoor de toekomst vrijgemaakt werd. «Moest de Christus dit alles niet lijden, om zo zijn glorie binnen te gaan?» (Lc 24, 26).