DE GODSDIENST VAN DE BIJBEL
VERWERPELIJK, GERECHTVAARDIGD, VOORBIJGESTREEFD
1. Is de godsdienst van de Bijbel verwerpelijk?
BEPAALDE grote geesten hebben gesteld dat de godsdienst van de Bijbel, waaruit het christendom is voortgekomen en waarmee het verbonden is, op zichzelf hatelijk en verwerpelijk is. Zij begrijpen niet hoe wij er ons kunnen op beroepen en ze zijn tot het besluit gekomen dat onze moderne samenleving de Bijbel zonder omwegen moet verwerpen. Volgens hen is hij al veel te lang een hinderpaal voor de christelijke wereld. In hun ogen is de Bijbelse godsdienst te menselijk en te barbaars om goddelijk te kunnen zijn. Hij heeft ronduit schandelijke kenmerken: fanatisme, racisme, totalitarisme zijn er overvloedig in aanwezig, onder het voorwendsel van een rechtstreekse, absolute, alomvattende theocratie. De critici gaan nog verder: het is een onmenselijke godsdienst, een valse openbaring, God onwaardig, rampspoedig, kwaadaardig, de mens niet waardig.
Inderdaad kan iemand die de Bijbel doorbladert zonder veilige gids en hier en daar een passage leest, slechts in de war gebracht worden en afkeer voelen. Hij zal hem niet begrijpen of naar waarde schatten en hem voor altijd opzij leggen. «Wat betekent dit boek in vergelijking met de Griekse en Latijnse meesterwerken?» Die kritiek is niet zonder reden. Zijn wijzelf bij de lectuur van de Bijbel niet vaak geschokt en geërgerd geweest, zelfs diep gekwetst?
Laten wij in het voetspoor van de critici treden en zonder schroom een rekwisitoor formuleren.
EEN UITVERKOREN VOLK IN EEN VERVLOEKTE WERELD
Het gouden tijdperk heeft slechts één ochtend geduurd. Vanaf het derde hoofdstuk van het boek Genesis neemt de zonde haar intrek in de wereld. De zonde van één persoon is de oorzaak van oneindig leed en aanhoudend kwaad. Vanaf dat ogenblik blijft de gramschap van God drukken op het arme mensdom, dat voor Hem verfoeilijk is geworden. Kaïn doodt Abel. De verdorven mensheid verdient haar vernietiging door de zondvloed. Zij die overblijven bouwen kort daarna de Toren van Babel om God te evenaren! Jahweh heeft zijn oppergezag over de mensheid al verloren, maar Hij onderwerpt zijn schepselen door ze te verdelen en over heel de aarde te verspreiden. En de wereld verzinkt in afgoderij.
Dan kiest Jahweh zich een man uit, Abraham, om van zijn geslacht het volk van God te maken. Het zal Hem toebehoren en Hij zal het overplaatsen naar een land waaruit Hij de eerste bewoners zal verjagen om plaats te maken voor dat nieuwe volk (Gn 12). Van dat ogenblik af heeft het volk van God voorrang op alle andere volkeren. De Allerhoogste, die hemel en aarde geschapen heeft, overlaadt het met zijn zegeningen en schenkt het de overwinning op zijn vijanden. Er bestaat geen menselijk of internationaal recht, er is alleen de goddelijke uitverkiezing van een afzonderlijk volk dat alle rechten heeft.
De familie van de aartsvaders is nochtans niet voorbeeldig. Ze leveren zich over aan hun driften en liegen schaamteloos. De Bijbel verhaalt ons zonder terughoudendheid hun perversiteiten (Gn 19, passim). Maar het door God gewilde doel heiligt de middelen en verontschuldigt de meest laakbare misdaden. Bovendien is het teken van de goddelijke gunst weinig stichtend: de besnijdenis (Gn 17, 11), een lichte verminking van het mannelijk lid die eerder getuigt van primitieve barbaarse taboes dan een religieuze daad te zijn. En die besnijdenis wordt voor de komende eeuwen een gewijde handeling!
Overigens kiest Jahweh in die familie van de aartsvaders Jacob boven Ezaü (Gn 27), zonder respect voor het recht van de eerstgeborene en zonder dat iets deze uitverkiezing rechtvaardigt; zo ook wordt Jozef verheven boven zijn broers (Gn 37). Wat zich voordeed op familiaal vlak gebeurt ook, met dezelfde buitensporigheid en willekeur, met de twaalf stammen van Israël. Dit volk dat zonder reden door de God van de Bijbel is uitverkozen, wordt boven alle andere volkeren verheven op een wijze die alle menselijke rechten doet verdwijnen tegenover de eisen van Israël, die goddelijk recht worden.
Het is waar dat, volgens het boek Exodus, de farao van Egypte het snel aangroeiende joodse volk discrimineerde en de uitroeiing ervan programmeerde (Ex 1). Maar het is niet daardoor dat de opstand van de Hebreeën gerechtvaardigd wordt; de wettigheid komt van God. De rebellie begint met de moord op een Egyptenaar door Mozes zelf (Ex 2, 12). Israël wordt bevrijd dankzij de “plagen” die zijn God op de vervloekte Egyptenaren afstuurt. En zou de slachting van de eerstgeborenen, de laatste en verschrikkelijkste plaag die de farao dwong de Hebreeën vrij te laten, niet kunnen uitgevoerd zijn door de hand van de meest toegewijden onder hen?
Het heilig volk vertrekt, niet zonder zijn oude meesters uitgeschud te hebben en hen hun gouden en zilveren juwelen afhandig te hebben gemaakt, overeenkomstig de raad van God (Ex 12, 35-36)! Het loopt niet goed af als men met Israël op slechte voet staat…
Het is met dat «uitvaagsel» (Nm 11, 4) dat de God van hemel en aarde een verbond sluit door het een natuurlijke en volmaakte zedenwet te geven, de Tien Geboden (Ex 20), die voor altijd de bewondering van elk volk zullen opwekken. Maar tegelijkertijd wordt aan Israël de overvloed aan aardse goederen beloofd, de overwinning op al zijn vijanden en de overheersing van de wereld, als het God gehoorzaamt. De andere volkeren tellen niet. Integendeel! «Ik zal hen vernietigen» (Ex 23, 23) zegt Jahweh tot Mozes, als zij zich tegen het uitverkoren volk verzetten. De vernietiging zal evenwel beetje bij beetje gebeuren, om geen lastige economische situatie te scheppen: «Maar Ik zal hen niet in één jaar voor u wegdrijven; anders zou het land een woestenij worden en zouden de wilde dieren de overhand krijgen. Slechts langzaam aan zal ik ze voor u wegdrijven, totdat gij zo zijt aangegroeid dat ge het land in bezit kunt nemen» (Ex 23, 29-30). Wat een tedere bezorgdheid!
Zo stelt de Pentateuch (de eerste vijf boeken van de Bijbel) de grote waarde in het licht van het Verbond van de ene, ware God met zijn volk, evenals de verhevenheid van zijn zedenwet, maar ook zijn voorliefde voor het ras van de besnedenen en zijn gunsten voor dit volk dat nochtans geen recht of verdienste heeft. Integendeel, het is een «volk van stijfkoppen», altijd klaar om in opstand te komen en zeer ondankbaar. Daarenboven spelt het altijd de les aan de onbesnedenen, de afgodendienaars, die het verafschuwt en vervloekt. Het wil hen eigenlijk uitroeien en er geen levende ziel van laten voortbestaan. De waarde, de rechtschapenheid, de beschaving van die volkeren hebben weinig belang. Alleen het uitverkoren volk, hoe slecht het soms ook is, heeft alle rechten; de anderen moeten Israël dienen, er zich aan onderwerpen of verdwijnen door het vuur of het zwaard.
Toch legt Jahweh er zich op toe om er naar zijn beeld een heilig volk van te maken. Als het daarmee instemt, zal het gezegend worden; zo niet, dan zal het er duur voor betalen: «Ik zal uw lijken voor uw afgodsbeelden smijten en Ik zal van u walgen» (Lv 26, 30). Op de lange tocht door de Sinaïwoestijn wordt elke rebellie en elke wanorde op verschrikkelijke wijze bedwongen, wat uitloopt op tienduizenden doden. Het werk van de heiliging van de wereld gaat gepaard met slachtpartijen, intern en extern! Als de heidense volkeren al niets betekenen in de ogen van de God van Israël, dan schenkt zijn eigen volk hem nauwelijks grotere voldoening. Maar dat heeft geen belang: het is het uitverkoren volk van de laatste kans. En dus verstevigt Jahweh, die vaak bekoord wordt om alles te laten vallen, zijn belofte van trouw en heilige onrechtvaardigheid: alles voor dit volk, niets voor de anderen.
De verovering van het Beloofde Land is een aaneenschakeling van gruwelijkheden. Na de vervloeking van Chorma blijft er van de stad niets over (Nm 21). De Midjanieten worden afgeslacht, met inbegrip van vrouwen en kinderen: «Gij moet dus alle jongens doden en alle vrouwen die gemeenschap gehad hebben. Maar alle meisjes die nog geen gemeenschap met een man gehad hebben, moogt gij in leven laten en voor u behouden» (Nm 31, 17-18). Als Amnesty International dat zou geweten hebben… Kanaän wordt verdeeld, alle bewoners ervan worden verdreven op Gods bevel. De Hebreeën veroveren Jericho, een verhaal dat wij kennen uit de gewijde geschiedenis van onze kinderjaren, maar zonder dat toen ingegaan werd op het bloedbad dat volgde (Joz 5). De stad Aï wordt totaal verwoest en in brand gestoken, de bevolking uitgeroeid. Heel het boek Jozuë handelt over soortgelijke slachtpartijen, rijke buit, ruïnes, listen en vreselijke wraaknemingen. Idem voor het boek van de Rechters, in naam van de Heer van de heirscharen die zijn volk Israël liefheeft. Een steeds terugkerend refrein.
Wat de zeden van deze «koningszonen» (Re 8, 18) betreft, zij geven blijk van een verschrikkelijke ruwheid en wreedheid. De misdaad van de Benjamieten is weerzinwekkend [verkrachting met de dood tot gevolg – red. KCR], maar de wraak van de andere stammen van Israël, de uitmoording van de vrouwen en de ontvoering van de dochters van Sjilo om hen over te leveren aan de overlevende afstammelingen van Benjamin, is zonder meer afschuwelijk (Re 19, 21). Waarom bewaren wij dergelijke verhalen in onze gewijde boeken?
EEN THEOCRATIE DIE SLECHT AFLOOPT
Eenmaal het nomadenvolk van Israël zich gevestigd heeft in het «land dat overvloeit van melk en honing», dat het van God gekregen heeft nadat Hij de inwoners van steden en dorpen in de handen van de Joden heeft overgeleverd, verkrijgt het langzaam toegang tot de beschaving van de omringende volkeren. Zo beslist het om iemand tot koning uit te roepen. Dat is niet in overeenstemming met de wil van Jahweh, die een «jaloerse God» is en die – althans volgens bepaalde teksten van het eerste boek Samuël – er de voorkeur aan geeft zijn volk zelf te besturen via zijn priesters en charismatische “rechters”, op rechtstreekse en blijvende theocratische wijze. Toch komt het koningschap tot stand en andere teksten (1 Sm 9, 11, 13) zijn zeker monarchistisch.
De zalving van Saül en later van David door de rechter Samuël, de man Gods, heiligt de koning en maakt van hem het voorwerp van goddelijke uitverkiezing. In zijn persoon worden Gods gunsten aan zijn volk gebundeld. Naar hem gaan de beloften van overwinning op zijn vijanden en roemrijke bestemming. Voor eeuwig zullen het ras en de troon van David voor Gods aanschijn in ere blijven, volgens de profetie van Nathan (2 Sm 7).
Dat is genoeg om de koningen van Juda, en weldra ook die van het noordelijk rijk Israël (Samaria), te doen geloven dat hen alles toegelaten is. Als ik het ronduit mag zeggen: zij voeren de oorlog en bedrijven de liefde zonder enige terughoudendheid, zonder wroeging, met de hulp van Jahweh… die hen toch soms straft. Kenmerkend zijn de fouten van David, nochtans de trouwste en meest mystieke van zijn geslacht. Zijn overspel met Betsabe, in een schandelijke context, is iedereen bekend (2 Sm 11). De straf die hem wordt opgelegd is echter zo zacht dat zij bijna blijk geeft van zwakheid en medeplichtigheid van God!
Wanneer David die andere misdaad begaat, de volkstelling, toont hij diep berouw: «Ach, Heer, ik ben het die gezondigd heeft en verkeerd deed. Maar wat hebben deze schapen voor schuld? Keer liever Uw hand tegen mij en tegen het huis van mijn vader» (2 Sm 24, 17). Wanneer hij die woorden uitspreekt, weet hij echter goed genoeg dat zijn God er opnieuw door ontwapend zal zijn… «Jahweh sprak tot de engel die onder het volk verderf stichtte: “Genoeg nu, trek uw hand terug!”»
Zo worden de koningen door hun hoogmoed en hun heidense liefdes ontrouw aan de God die hun Heer, hun Beschermer en hun Weldoener is. Ze verzinken in afgoderij. Jahweh straft hen, steeds harder. Ze tonen berouw, maar kort daarna herbeginnen ze omdat ze maar al te zeker zijn van hun uitverkiezing. Een helse cyclus! Zo wordt ons verteld van koning Amon, één uit velen: «Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, zoals zijn vader Manasses. In alles volgde hij zijn vader na. Hij diende de schandgoden die zijn vader gediend had en wierp zich voor hen neer. Maar Jahweh, de God zijner vaderen, verliet hij en hij bewandelde de weg van Jahweh niet» (2 Kg 21, 20-22). Daarom «ontstak Jahweh in woede tegen hem.» God slaat de wettige koningen van het zuidelijk rijk, Juda, harder dan die van het dissidente noordelijk rijk, Israël, «totdat Hij ze van zijn aanschijn verwierp» (ibid., 24, 20).
Waarom zoveel geduld, onrechtvaardig geduld, van dezelfde God die zich zo verschrikkelijk toont als het om alle andere volkeren gaat die zijn licht niet ontvangen hebben en zijn zegeningen nooit hebben gekend? Het is een mysterie van willekeur in dit verbazingwekkend Boek.
Gedurende een groot aantal generaties komt God op zijn gramschap terug. Hij schenkt zijn volk vergiffenis, herstelt het in zijn eer en voorspoed. Hij redt het, niet omwille van het volk zelf, maar «voor de eer van zijn Naam» die Hij niet bespottelijk kan laten maken in de ogen van de andere naties! Tenslotte, na vijfhonderd jaar, laat Hij zijn volk in de handen van zijn vijanden vallen. In 720 geeft het belegerde Samaria, de hoogmoedige hoofdstad van de tien schismatieke stammen, zich over aan de Assyriërs. Jeruzalem krijgt een eeuw respijt, dankzij de lankmoedigheid van God. Maar ze tart Hem tot het einde. Dat komt in 587, wanneer de Chaldeeërs de stad innemen en verwoesten en de inwoners voor zeventig jaar wegvoeren naar Babylon. Op een bepaald moment is Gods geduld dan toch op!
PROFETEN TEGEN KONINGEN
God had zijn volk bestuurd door leiders van zijn keuze: Mozes, Jozuë, de Rechters, die allemaal zijn gunstelingen en zijn werktuigen waren voor grote werken die vergezeld gingen van wonderen. Daarna heeft Hij verdragen, of misschien verkozen, dat zijn volk geleid werd door koningen, die zijn macht overnamen of met Hem deelden. Zij moesten Hem moreel en godsdienstig trouw blijven in dat nieuwe en gevaarlijke politiek zelfbestuur.
Het was geen succes. Om zijn werk te redden en zijn plan uit te voeren heeft God vervolgens profeten opgewekt, woordvoerders die als opdracht hadden voortdurend te herinneren aan zijn rechten, zijn wet en zijn eredienst, tegen de rechten van de koningen, hun inbreuken op zijn gezag, hun misdaden en die van de rijksgroten én van het gewone volk. De profeten moesten hun stem verheffen tegen de louter menselijke politiek van de koningen, hun van afgoderij doordrongen diplomatie en hun heidense verbintenissen. En zij moesten hen voorspellen dat onmacht, ontgoocheling, nederlaag en ondergang hun deel zouden zijn.
Zo verscheen Elias, de eerste en grootste van de profeten, alléén tegen allen. «Ik heb vurig geijverd voor Jahweh, de God der heirscharen. Want de Israëlieten hebben U verlaten, uw altaren verwoest en uw profeten met het zwaard gedood. Ik alleen ben overgebleven, en nu willen ze ook mij het leven benemen» (1 Kg 19, 10). Het woord van Elias is tot bij ons gekomen en is het devies van de Karmel geworden: Zelo zelatus sum pro Domino Deo meo exercituum (“Ik word verteerd door ijver voor mijn God, Heer der heirscharen”).
Zo verschenen ook Isaïas, Amos en Oseas in de 8ste eeuw, Jeremias en Ezechiël – om enkel de grootsten te noemen – in de 7de eeuw tot aan de val van Jeruzalem. De boeken van de goddelijke orakels die zij hebben nagelaten, behoren ongetwijfeld tot de grootste werken van de menselijke geest en dwingen onze eerbied en bewondering af. Zij zijn nochtans bekritiseerd geworden en hebben zware verwijten te slikken gekregen. Hier volgen vier hoofdbeschuldigingen in naam van de rede, de beschaving en de algemene wijsheid:
1. Het fanatisme
De eerste aanklacht tegen de grote profeten is dat zij rechtstreekse theocratie aangeprezen hebben, met minachting voor de politieke realiteit en voor elke menselijke voorzichtigheid. Zij veroordeelden de diplomatie als een misdaad, in een tijd van conflicten tussen noordelijke en zuidelijke rijken waarin de kleine staten niet konden overleven zonder het moeilijke spel van beschermende bondgenootschappen. Isaïas bv., zelf een hoge functionaris aan het hof van koning Achaz, verwerpt de “koninklijke kunst” als een vorm van ontrouw en predikt het zuiver geloof in Jahweh, die niemand redt die probeert zichzelf op menselijke manier te redden. Hij wil zuivere godsdienst, grandioos geloof in de Absolute die elke politiek veroordeelt.
Wanneer de profeten later vaststellen dat zij niet gehoorzaamd worden, kondigen zij zonder omwegen de nakende, meedogenloze bestraffing van hun rebelse stad aan, tegen elk patriottisme in. Jeremias verzet zich duidelijk als een pacifist tegen de voorstanders van oorlog en is dus een “collaborateur” avant la lettre. Bij het beleg van Jeruzalem door de Chaldeeërs gedraagt hij zich als een defaitist: hij kondigt haar ondergang aan, waartoe God besloten heeft en die dus onvermijdelijk is, en de zinloosheid van verder strijden. De godsdienst maakt zich op dat ogenblik schuldig aan verraad!
Nog later vindt men diezelfde tegenspraak terug tussen enerzijds het godsdienstig geloof en anderzijds de voorzichtigheid van de politieke kunst en de vooruitgang van de beschaving, op het moment dat de Grieken Palestina veroveren en bezetten. De legers van Alexander de Grote brachten een hogere beschaving, zij stelden de sinds duizenden jaren in zichzelf besloten volkeren open voor het ruime leven, de kunsten en de wetenschappen van een groot volk dat zijns gelijke niet had. En toch worden de getrouwen van Jahweh op dat ogenblik bendeleiders… Hun brutaliteit rechtvaardigen zij door hun geloof. Zij lokken oproer uit in het land, met geweld, verdeeldheid, onuitwisbare haat en puinhopen tot gevolg. Dat is de guerrilla van de Makkabeeën, door God gezegend.
Die fanatieke opstandigheid, die onbegrensde heilige oorlog die altijd opnieuw de kop opsteekt, zal een hinderpaal worden voor de beschaving, die door de volgelingen van Jahweh wordt vereenzelvigd met geloofsafval. Tot in de tijd van Christus, wanneer de Romeinen in de plaats van de Grieken gekomen zijn, zal die rebelse geest voortdurend opnieuw riskeren het land in vuur en vlam te zetten. Het is trouwens aan dat dwaas fanatisme dat de Joden de uiteindelijke catastrofe, de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, te wijten hebben.
Men zou haast geloven dat de God van de Bijbel niet verdraagt dat iemand anders bijdraagt aan de voorspoed, de veiligheid, de stabiliteit, de orde en de wijsheid van zijn volk. Het moet blijkbaar alles van Hem krijgen of sterven! En de profeten gaan in hun ijver zo ver dat zij de eer die Hem alléén toekomt beschouwen als tegengesteld aan het arm menselijk geluk van zijn uitverkorenen.
2. Het joods racisme
De tweede beschuldiging van het moderne humanisme tegen het oude heilige Boek heeft betrekking op de racistische hoogmoed die het joodse volk eigen is omwille van zijn goddelijke uitverkiezing, temeer omdat die hoogmoed ook vandaag nog leeft, niettegenstaande tweeduizend jaar vervloeking en verstrooiing over de wereld. Bovendien hebben andere volkeren uit de lectuur van de Bijbel de idee geput van “apartheid”, raciale scheiding, zo tegengesteld aan de notie van menselijke broederlijkheid.
Als bewijzen geeft men dan de schrikwekkende verhalen van de verovering van het Beloofde Land en van de oorlogen van David tegen de Filistijnen, die het gevolg zijn van de orakels van de profeten tegen de heidense volkeren. Isaïas staat er vol van: orakels tegen Babylon, tegen de Filistijnen, tegen Moab; klaagliederen over Damascus, tegen Egypte, tegen de Arabieren, tegen Tyrus en Sidon… Wie of welk volk ontsnapt aan de vervloekingen? Dezelfde algemene veroordeling in het boek van Jeremias, nog feller omdat op dat moment Juda, door God uitverkoren, getroffen wordt door de gramschap van de Almachtige. De heidenen moeten het dus nog harder en duidelijker bezuren: «Ze zullen dienen tot mest op het veld» (Jer 25, 33). Allemaal zijn ze bestemd tot invasie en vernietiging: Egypte, Moab, Amon, Edom, Syrië, Arabië, Elam, Babylonië. Wraak van Jahweh op de leeuwen die Hij zelf losgelaten heeft om zijn «opgejaagd schaap» (51, 17) te verslinden. Ezechiël vervloekt heel de wereld met dezelfde onuitputtelijke boosheid.
Men zou desnoods nog begrip kunnen opbrengen, hoewel het niet voorbeeldig is, voor de wrok, de haat, de roep om wraak en dood van de volkeren van Samaria en Juda tegen hun wrede veroveraars, de Assyriërs en de Chaldeeërs, en tegen de kleine, roofzuchtige, jaloerse en meedogenloze buurvolkeren. Maar in plaats dat God, sprekend door zijn profeten, de passies van zijn uitverkorenen bedaart, neemt Hij het voor hen op, vuurt hen aan en belooft in de nabije toekomst voldoening te schenken! Het is Jahweh zelf die als een druivenoogster zijn vijanden plet in de pers van zijn toorn en zijn klederen bevuilt met mensenbloed (Is 63).
De “theologie van de geschiedenis” die onderwezen wordt in het boek Daniël toont ons een opeenvolging van grote, imperialistische rijken, waarvan de opkomst en de ondergang achtereenvolgens de vervlogen eeuwen, de tegenwoordige tijd en de onmiddellijke toekomst omvatten. Dan komt echter de tijd van het kleine joodse koninkrijk, dat steeds maar zal aangroeien zonder verval te kennen, ten koste van alle andere naties en op hun puinhopen, tot het tenslotte heel de aarde vult en overheerst tot aan het einde van de tijden (Dn 2, 44; 7, 18).
Deze orakels situeren zich in de periode van de Babylonische gevangenschap; in feite dateren ze uit de jaren van de ergste vervolging door Antiochus Epiphanes en het joodse verzet tegen het hellenisme, in een klimaat van onvoorstelbare haat (167-164 v. Chr.). Het ergerlijk semitisme heeft het antisemitisme tot gevolg, dat weldra een wezenlijk bestanddeel van de algemene geschiedenis zal worden.
De joodse trots, de overtuiging van een groot moreel overwicht op de andere volkeren, zijn al bedekt voelbaar in het boek Tobias. Die raciale hoogmoed, gebaseerd op de godsdienst, schittert als de flitsende houw van het wrekende zwaard in het boek Judith; daarin worden alle grenzen overschreden door het rechtvaardigen van elk middel om te overwinnen, in het licht van het te bereiken doel: het heil van het heilig volk. Met betrekking tot de niet-Joden, de «goïm», bestaat er geen wet, geen moraal, geen maat in de bestraffing!
Het boek Esther druipt van haat, zodat de moderne lezer, hoe vroom ook, er ongemakkelijk van wordt. Onblusbare haat van de heiden voor de Jood en van de Jood voor de heiden, een haat die een razende moordlust voedt. We krijgen hier al te maken met de genocide, de holocaust… Het is een verschrikking. De eerste oorzaak ervan is de joodse hoogmoed die wortelt in het transcendente. Zij alléén zijn door de Ene God uitverkoren en omwille van deze roeping keren zij zich uitdagend af van elke versmelting met de “afgodendienaars”.
Zelfs in hun relaas van de gebeurtenissen, waarin zij zichzelf in een gunstig daglicht stellen en zich voordoen als de ware vrienden en rechtvaardige raadgevers van koning Assuerus, zijn zij dominant en negeren al de anderen, alsof zij deel zouden hebben aan het absolute oppergezag van hun God over elk schepsel. Zij zijn gemaakt om zich door listen van hun vijanden te ontdoen en hen daarna te verpletteren en tot de laatste man uit te roeien. Het scenario leest men in de titels van de Bijbel van Jeruzalem: De bedreigde Joden. Decreet tot uitroeiing van de Joden. Weerwraak van de Joden. En dan volgen eindeloze slachtingen vergezeld van festijnen en dankliederen (9, 16-17). De bekoorlijke joodse prinses Esther heeft de leiding, haar zuivere handen ten hemel geheven en haar voeten badend in het bloed van de heidenen…
3. De goddelijke onrechtvaardigheid
De humanistische kritiek gaat verder. Fanatisme: alleen de God van de Joden telt. Racisme: alleen het lot van het uitverkoren volk is van belang. Maar er is nog meer en erger: de onrechtvaardigheid van Jahweh. Alleen wie zijn voorkeur wegdragen, tellen mee; alles is hen toegestaan, terwijl de anderen niets mogen. En tenslotte is er de immoraliteit: want wat God belooft als beloning voor de eredienst die men Hem opdraagt en de gehoorzaamheid aan zijn wet, heeft niets bovennatuurlijks; het is het bezit van het Land. Dat kan toch geen bron van stichting zijn, integendeel, het is een bron van ergernis en afkeer!
Bestaat de rechtvaardigheid er niet in aan iedereen te geven wat hem toekomt, hetzij door het uitwisselen van goederen, hetzij door het presteren van diensten? Natuurlijk beschouwd zijn de mensen ongelijk door geboorte, opvoeding of vaardigheden. Er zijn ouderen en jongeren, rijken en armen, vorsten en onderdanen. De rechtvaardigheid bestaat in het rustig behoud van deze orde waaruit de vrede voortvloeit. God zou daarvoor borg moeten staan.
Maar Hij bekommert zich daar niet om… Een voorbeeld. Toen de ark van het Verbond uit Kirjat-Jearim werd gehaald, dreigde ze te kantelen: «Maar bij de dorsvloer van Nakon gekomen, stak Oezza zijn hand uit naar de ark van God en hield haar tegen, omdat de runderen haar lieten kantelen. Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Oezza en God sloeg hem aldaar om die onachtzaamheid, zodat hij dood bleef liggen naast de ark van God. David was diep bedroefd omdat Jahweh zo heftig tegen Oezza was losgebroken» (2 Sm 6, 6-8). We begrijpen David…
Nog een voorbeeld. Voor één keer had God in Juda een vrome en trouwe koning, Josias genaamd. Het was het begin van een prachtig herstel. Toen Josias ten oorlog trok, werd hij echter gedood in de slag van Megiddo in 609. Heel het volk was diep ontsteld bij het overlijden van deze vriend van God, die Hij niet had willen beschermen…
Het volstaat niet te zeggen dat de God van de Bijbel de gelijkheid predikt. Sommigen hebben dat beweerd, maar die visie is ingegeven door westers rationalisme en bijgevolg vreemd aan de mentaliteit van Israël en nog meer aan de gedachtewereld van zijn profeten. Het is veel erger: de God van de Bijbel schijnt behagen te scheppen in het omkeren van de maatschappelijke orde. Hij kiest bij voorkeur de jongere boven de oudere. Herinneren we ons hoe Jacob vóór Ezaü werd geplaatst, Jozef boven zijn oudere broers werd verkozen, David als jongste zoon van Jesse de voorkeur genoot boven zijn broers.
God vernedert de jonge, vruchtbare vrouw om de oudere, onvruchtbare vrouw uit haar schande te verheffen: Sara tegen Hagar, Rachel tegen Lea, Anna die de moeder van de profeet Samuël wordt. Doet Hij dat om te verbazen? Om uiting te geven aan de willekeur van zijn uitverkiezing? Ja. De genade is alles, de rest is van geen tel.
Van die grilligheid van het lot is de joodse geest doordrongen. Wanneer de joodse samenleving zich stabiliseert, verrijkt wordt en er verscheidenheid is ingevoerd, zal het jahwisme een kiem van subversie blijven die leidt tot systematische verheerlijking van de armen en vernedering van de rijken, de ontwikkelden, de machtigen. Alsof armoede hand in hand gaat met deugdzaamheid, rijkdom met goddeloosheid, gezag met onrechtvaardigheid. Is dat geen vertrekpunt voor revolutie? Lees het loflied van de steriele Anna (1 Sm 2), waardoor later het Magnificat zal geïnspireerd worden. Staat daarin niet de aankondiging van de systematische omverwerping van de sociale en natuurlijke orde? Is het geen ontwerp voor alle mogelijke revolutionaire manifesten?
De kreten van de profeet Amos en anderen tegen rijkdom en onrechtvaardigheid lijken gedicteerd te zijn door de morele wet, en dat is ook zo. Maar zij kondigen evenzeer een tijdperk aan van omkering van de lotsbestemmingen: de armen zullen op hun beurt rijk worden! Overigens is de “wijsheid” van de Spreuken en de andere Wijsheidsboeken eigenlijk enkel gericht op een zekere voorzichtigheid of proefondervindelijke slimheid. Het gaat om het meest platvloerse wereldlijk welslagen. Ook dat getuigt niet van een hoogstaande moraal.
4. De immoraliteit van de goddelijke beloften
De voorkeur van de oudtestamentische Jahweh voor de armen en de kleinen – de progressisten van vandaag pakken er graag mee uit – is ongerijmd en niet vrij van tegenspraak. Want in plaats van hen in de staat te laten waarin Hij hen gevonden en liefgehad heeft, vervult de God van de Bijbel hen met de dwaze hoop dat ze er weldra uit zullen geraken en dat ze op hun beurt schaamteloos en mateloos zullen kunnen genieten van de rijkdommen die zij zo sterk verachten in de handen van anderen!
Hij is nog erg menselijk, Hij staat nog heel dicht bij de mensen van vlees en bloed, deze God die aan de zijnen «het vet van de aarde» en het bezit van «het land dat overvloeit van melk en honing» belooft, die doet dromen van zijn rijk als van een weelderig en eindeloos banket. Hij belooft hen minstens een rustig leventje, ieder in zijn wijngaard in de schaduw van een vijgenboom of een olijfboom. En de al te ongelukkige volgeling van Jahweh droomt van wraak op de verafschuwde rijkaard, die hij zal ontdoen van alles wat hij opgepot heeft. De getrouwen van Jahweh zullen verrijkt worden met zijn nalatenschap, zonder ervoor gestreden of gewerkt te hebben, enkel en alleen door Gods zegen.
De horizonten zijn laag. De Psalmen schreeuwen ten hemel om wraak op de booswichten, zonder een geest van barmhartigheid of onthechting. Het boek Job toont ons deze man op het eind van zijn beproeving; hij wordt gerechtvaardigd en krijgt onmiddellijk het dubbele terug van alles wat hij verloren is: «veertienduizend schapen in plaats van zevenduizend, zesduizend kamelen in plaats van drieduizend» (maar hetzelfde – volmaakt – getal van zonen en dochters, «zeven en drie»). Zo leeft hij gelukkig verder tot de leeftijd van 140 jaar en sterft dan «onder de last van de jaren en verzadigd van dagen.» Punt.
Die voortdurende belofte van aardse, lichamelijke zegeningen aan hen die Jahweh vrezen, is het fundament van heel de joodse moraal, de sluitsteen van de geïnspireerde «wijsheid». Toch stellen verschillende Psalmen zich vragen bij de waarde van die moraal. Het boek Ecclesiasticus (Prediker) drijft er zelfs cynisch de spot mee, omdat de algemene ervaring de theorie logenstraft: de goddeloze rijken blijven rijk en de arme vrienden van God blijven arm. «IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid.» De ware wijsheid bestaat er in zich geen zorgen te maken over wat het geluk van het moment overstijgt.
De Wijsheidsboeken hebben geen vast ideaal, geen echte opening op het hiernamaals; ze gaan niet verder dan de historische en profetische boeken. Al bij al lijkt Jahweh niet volmaakter dan een of andere godheid gemaakt naar het beeld van de mens: Hij is jaloers en opvliegend, opgesloten in zijn eigenliefde, onwrikbaar in zijn haat. De enen berooft Hij van alles (maar zonder daar volledig in te slagen), de anderen overlaadt Hij met weldaden (maar zonder er in te lukken al zijn beloften na te komen). Zo onderhoudt Hij de vurigheid van zijn aanhangers met lichamelijke geneugten, doet Hij zichzelf meer vrezen dan beminnen en doet Hij meer verlangen naar zijn weldaden dan naar Hemzelf…
ALLES BIJ ELKAAR EEN MISLUKTE POGING
Volkomen terecht stelt de moderne kritiek vast dat heel die grote historische beweging verloren gaat in de eschatologie, in dromen over een toekomstig koninkrijk, een utopie waarin aan elkaar tegengestelde dingen tegelijkertijd werkelijkheid zullen worden. Maar dat “utopisme” houdt een gevaar in: het schept wanorde en leidt af van de dagelijkse werkelijkheid. Het is een teken van decadentie. Een of andere minister van openbaar onderwijs liet ons in 1938 de visioenen van Isaïas zingen: «Hun zwaarden zullen zij omsmeden tot ploegscharen en hun lansen tot sikkels» (2, 4). Helaas, het werd oorlog en Frankrijk leed de nederlaag… De pacifistische idylle is niet voor morgen.
De laatste vijf eeuwen van de mozaïsche godsdienst tonen voldoende aan dat hij ten prooi was aan verwording en ging verdwijnen. Er moest iets nieuws verschijnen, wilde de hoop van Israël niet verdampen.
De kritiek moet wel toegeven dat de geschriften van het Perzisch tijdperk de mooiste zijn. Als alles overtreffende juwelen schitteren de Psalmen, het Hooglied, de boeken Job en Jonas. Maar zij zijn slechts als de opflakkering van een glorierijk verleden, geen bliksemende heropstanding van het koninkrijk van David en Salomon, van Juda en Israël verenigd onder dezelfde kroon en hetzelfde priesterschap. Zij kunnen er wel de verwezenlijking in de komende eeuwen van aankondigen, maar nooit zal het nog een feit zijn. #im
Geen monarchie meer. Wanneer de afstammelingen van de Makkabeeën zichzelf tegelijkertijd het opperste priesterschap en het koningschap toe-eigenen, zendt God hen geen profeet om hen te zalven; en iedereen beschouwt die vermenging van het tijdelijke met het geestelijke als een heiligschennende overweldiging. Geen nationale onafhankelijkheid meer, vermits het «glorierijke land», zonder nog ooit in vrijheid over zijn lot te kunnen beslissen, van de Perzische heerschappij onder die van de Grieken zal komen, om na de verovering door Pompeius (63 v. Chr.) onder Romeins protectoraat te staan. Geen zuiverheid van ras meer, sinds de Joden na hun terugkeer uit de ballingschap moesten aanvaarden om samen te wonen met de Samaritanen, een samenraapsel van vreemdelingen die zich gevestigd hadden in de ruïnes van Jeruzalem en op het onbewoonde platteland. Die «onbesnedenen» zijn er thuis, vermengd met de «zonen van de gevangenschap», maar ze zijn rijker en machtiger dan zij! Dus ook geen geestelijke eensgezindheid meer, want de "goddelozen", die in alles slagen, zijn tergend verwaand. Geen oprecht “jahwisme” meer, omdat de Samaritanen zich mengen met het vrome volk tijdens de plechtigheden in de Tempel, zonder er in te geloven. De heidense moderniteit heeft voor altijd de ziel van het joodse volk bezoedeld. Wie zal het terugvoeren naar de bronnen van zijn aloude heiligheid?
Dat alles ruikt naar de onherstelbare decadentie. Ondanks de fantastische dromen, de verwachting van het herstel van Israël door een Messias, komt de werkelijkheid neer op een mislukking. De laatste eeuwen van de joodse geschiedenis slepen zich voort in desillusie, alsof Jahweh zijn macht verloren heeft, alsof zijn arm verkort is (zoals de profeten uit de oude tijden zich uitdrukten) en Hij zijn volk niet meer liefheeft. Alsof Hij niet langer de meester is van de volkeren en de geschiedenis – als Hij dat al ooit was! Moet men niet onvermijdelijk besluiten tot de nutteloosheid van het geloof, de hoop en heel de godsdienstige opvatting van de Joden, wat verder ook de culturele waarde van het gewijde Boek voor het volk van Israël mag zijn? Is het nog wel nodig dat Boek te onderzoeken en er de sterkte en de zwakheid van te ontleden? Zeker, het schildert het grandioze epos van een volk, het schept de mogelijkheid om de oorzaken van zijn grootheid en verval na te gaan en op een eerlijke manier het peil van zijn menselijkheid en beschaving vast te stellen. De Bijbel behoudt zijn plaats, en misschien wel de eerste, in de grote schat van de wereldliteratuur. Maar de ondeugden, het fanatisme, het racisme, de onrechtvaardigheid waarvan het Boek uitpuilt volstaan om ons er voorgoed van af te keren. Is het niet door de Bijbel dat elke idee van theocratie voor altijd gecompromitteerd wordt? Heel zeker.
Wat overeind blijft als het meest zuivere deel is de gedurfde utopie die in elke eeuw, ondanks de mislukkingen, haar ideaal opnieuw in het vooruitzicht stelde voor de toekomst. Die onblusbare hoop van de Joden accepteert de tijdelijke ontgoochelingen en neemt die op in een ruimere visie. Zo heeft het jodendom zijn overleving veilig gesteld (of dacht toch dat te doen) door zich voor te stellen als een eerste poging tot herstel van het goddelijk Verbond, na de zondeval en de algemene teloorgang van de volkeren in de afgoderij. Binnen de grenzen van één familie en één volk moest op de grond van Palestina een ontwerp voor het rijk van Jahweh uitgewerkt worden, door middel van de Wet van Mozes. Dat rijk zou echter slechts een beperkte tijd toegemeten krijgen en, altijd volgens het goddelijk plan, uit de mislukking ervan zou later een ander Verbond geboren worden, «nieuw en eeuwig»: een andere geschiedenis die geen terugval meer zou kennen, gerealiseerd door een andere Mozes en een andere David, een Messias, priester, koning en herder van zijn volk en van alle volkeren. Er zou een andere Sinaï zijn, een nieuwe doortocht door de Jordaan en de verovering van een beloofd land voor de vestiging van een definitief rijk van Jahweh. Dat land, vreedzaam en geestelijk, zou openstaan voor alle naties en de uitverkorenen op gelijke voet doen binnengaan in het eeuwig leven.
De profeet Daniël ging zover er de datum van vast te stellen: «zeventig jaarweken» na de bevrijding uit Babylon (Da 9). Een schitterende en indrukwekkende hoop. Maar of zij werkelijkheid is geworden, is een andere geschiedenis.
[wordt vervolgd]
abbé Georges de Nantes
mei 1980