DE GODSDIENST VAN DE BIJBEL
VERWERPELIJK, GERECHTVAARDIGD, VOORBIJGESTREEFD
2. Een gerechtvaardigde godsdienst
HET volstaat kennis te nemen van het gegrond rekwisitoor tegen de godsdienst van de Bijbel [zie deel 1] om in te zien dat er nooit nog sprake kan van zijn de wet ervan te pratikeren, de eredienst ervan te herstellen of te geloven in zijn dogma’s. Van de mensen van deze tijd kan men onmogelijk verlangen dat zij zo’n fanatisme, een dergelijk racisme en dat onherroepelijk dualisme van goeden en bozen, uitverkorenen en verworpenen nog slikken. Zó gesteld is het antwoord ronduit negatief.
Het is dus niet meer mogelijk en aan niemand meer toegelaten om de wereld een godsdienstige, rituele, morele of politieke wet op te leggen in naam van de Bijbel. Om te beginnen mag het moderne jodendom dat niet doen; overigens is het Talmoedisch jodendom, de enige nog bestaande vorm van de joodse godsdienst, even verschillend van de oorspronkelijke religie van de Bijbel als het christendom er, maar dan in de tegengestelde richting, van verschilt. Het is ook niet toegelaten aan de islam (dat er in wezen een laag-bij-de-grondse omzetting van is), aan het puriteins of fundamentalistisch protestantisme (dat een cultus voor de letterlijke opvatting van de Schrift beoefent) of aan de moderne progressisten (die er goddelijke argumenten proberen uit te putten voor hun kwalijke strijd). Als zodanig is het heilig Boek van het “Oude Testament” een dood boek. Nergens en door niemand wordt het nog letterlijk, zonder verklaring, gelezen.
Maar dat is niet de essentiële kwestie. Het gaat er om de waarheid en de waarde van die godsdienst in zijn historische context en de wording van de wereld te leren kennen. Heeft hij vanaf zijn ontstaan, of tenminste vanaf Abraham (1850 v. Chr.), tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 70 v. Chr. een positieve rol gespeeld in de vooruitgang van de wereld? Zo ja, dan is hij gerechtvaardigd en onmisbaar voor een juist begrip van de totale lotsbestemming van de mensheid. Dan mag hij niet verworpen worden omwille van onuitstaanbare of ergerniswekkende elementen, zoals rusteloze vernieuwers dat doorheen de eeuwen deden.
Zijn wij vandaag nog op een bepaalde manier «zonen van Abraham»? Hebben wij enig deel in de voorbestemming van Israël, in zijn Openbaring of zijn Wet? Erkennen wij Jahweh als onze God?
EEN WARE EN GODDELIJKE GESCHIEDENIS
De Bijbel was vooreerst een geschiedenis en werd geschreven naargelang deze zich ontwikkelde. Hij heeft zijn Geest geschonken aan een leven dat niet individueel was maar collectief, dat niet begrensd was door één generatie maar meer dan duizend jaar omvatte. En hoewel hij slechts betrekking had op één volk, gaf hij uiteindelijk aan de geschiedenis van alle andere volkeren hun referentiepunt. Dat is een feit, los van onze spontane reacties. De geschiedenis van Israël zoals ze verhaald wordt in de Bijbel stuit ons misschien tegen de borst, maar het ging en gaat om het middelpunt van de geschiedenis.
De gewijde geschiedenis werd, lang vooraleer wij er ons konden over buigen, opgelegd aan hen die er in meespeelden. Ze werd beleefd, vervolgens overwogen en dan verhaald als een goddelijk werk, een vervolg van de eerste schepping, even duidelijk, even onbetwistbaar, even moeilijk uit te leggen. De familie van Abraham en het joodse volk werden opgewekt, voortgestuwd, ondersteund en geleid door een reeks van verschijningen van God (“theophanieën”), openbaringen en mirakelen. Daar viel niet over te discussiëren, men moest er zich aan onderwerpen en men was maar al te blij eraan te kunnen gehoorzamen.
Wij hebben geen enkele reden om aan die goddelijke verschijningen en wonderen te twijfelen: als ze er niet waren geweest dan had de Bijbel niet bestaan en, meer nog, dan had dit heilig volk geen twee millennia overleefd. De doortocht van de Rietzee (Ex 14) is als dusdanig, volgens zijn oorspronkelijk document, een onloochenbaar historisch feit. De aankondiging van de nakende bevrijding uit de Babylonische gevangenschap door toedoen van de Pers Cyrus (Is 40-55) is providentieel gebleken. En zo is het ook met de rest, op enkele legenden en een aantal literaire verfraaiingen na.
Geen enkel woord van God, dat tegelijkertijd werk van God is, wordt daarom ter discussie gesteld. Abraham bv. dacht er niet aan vragen te stellen met betrekking tot Gods bevel om zijn zoon Izaäk te slachtofferen (Gn 22), die hem geschonken was door een mirakel van diezelfde God. Later kan men daarover redetwisten, onder intellectuelen. Zo gaat het met heel de Bijbel, die onmiskenbaar Gods werk is en als zodanig ontvangen en beleefd wordt door leiders, koningen en profeten en door de gelovige massa’s doorheen de eeuwen. Als koning Ezekias van Isaïas het goede nieuws verneemt dat hij door de verlening van Gods genade nog vijftien jaar zal leven, dan gelooft hij daar oprecht in – en des te meer omdat hij het bewijs leest in het teruggaan van de schaduw op de zonnewijzer van het paleis (Is 38, 8).
Moet men dus afzien van elke discussie en niet meer trachten te begrijpen wat God gezegd of gedaan heeft? Moeten we alles zonder onderscheid heilig en wonderbaar verklaren? Neen! Vanaf het moment dat wij deze gewijde geschiedenis aanvaard hebben als waarachtig en goddelijk, omdat zij dat ook is, mogen en moeten wij ons inspannen om te begrijpen waarom zij zo hatelijk en ergerniswekkend overkomt.
HOE MOEST GOD TEWERK GAAN?
Ongetwijfeld zouden wij de zaken op een betere manier aangepakt hebben, zonder fanatisme en racistische zelfingenomenheid, zonder geweld en volkerenmoord. Eerder met dialoog dan met banvloeken! Spijtig dat God het werk niet aan ons opgedragen heeft of ons advies niet gevraagd heeft! Nochtans lijkt het er niet op dat menselijke bedenksels van andere volkeren meer waarde gehad hebben. Van alle religies en filosofische systemen die de mens uitgedacht heeft, is er geen enkele geweest die nog maar van verre de doelmatigheid, de groei en de schittering van de Bijbelse godsdienst benaderd heeft. Om een juiste en evenwichtige vergelijking te maken, moet men bovendien beseffen dat wij gewoonlijk slechts weinig afweten van de heidense gedachten en geschiedenissen – en dan nog het beste! – terwijl we van de gewijde geschiedenis alle gemeenheden en schaduwkantjes zowel als de roemrijke punten kennen.
Alvorens Jahweh, de eerste Bewerker van de gebeurtenissen en de bijzondere Auteur van het Boek dat ze verhaalt en uitlegt, onder verwijten en veroordelingen te begraven, moeten we zijn “probleem” begrijpen. In een wereld die hervallen was in afgoderij en bestialiteit vatte God het barmhartig plan op tot herstel van de kennis van zijn Waarheid en tot openbaring van zijn liefde voor alle mensen door met hen een eeuwigdurend verbond te sluiten. Hoe moest Hij daarbij tewerk gaan?
Natuurlijk beeldt elke volslagen rationalist (en elke moderne mens is zo) zich in dat God zich ineens kon manifesteren aan iedereen en alles tegelijkertijd kon zeggen. Maar zo is God niet. Hij respecteert de natuur van de mens en de toestand van zijn aardse beproeving. Hij moet hem benaderen zonder zijn vrijheid geweld aan te doen en langzaam de voorwaarden voor de verlossende dialoog herstellen. Hoe zouden wij vanuit de hoogte kunnen oordelen over de goddelijke toegevendheid aan de noden van de mens? Laten we eerder proberen om Gods plan met de wereld te aanvaarden en te begrijpen, om erin te geloven, het te bewonderen en het lief te hebben.
EEN GODDELIJK VOORONDERRICHT
Vóór het ingrijpen van God geloven de ontspoorde mensen en de verspreide volkeren in vele valse goden en verlaten ze zich domweg op hun afgoden. Elk volk heeft zijn idolen, maar zoals psalm 96, 5 zegt: «Alle goden der heidenen zijn niets.» De Septuagint verduidelijkt: «Het zijn duivels.» Hoe zal de ware en levende God zich doen begrijpen?
Hij treedt in de wereld door zich eerst aan een man te openbaren als zijn bijzondere God, door met hem en zijn nageslacht een verbond te sluiten. Zo zal Hij langzamerhand de basis van zijn werk uitbouwen en het wortel doen schieten bij een volk dat Hij uitverkiest en voor vele eeuwen tot zijn werktuig maakt: Israël.
1. MONOTHEÏSME
Hij openbaart zich aan dat volk in zijn absoluut wezen. Zijn almacht maakt Hij kenbaar als een onweerstaanbare wil, die in staat is om de grootste mirakels te verrichten en die alles bestuurt volgens zijn eigen plannen. Het mag ons niet verbazen dat dit aanvankelijk tot “fanatisme” leidt bij de getuigen van die openbaring. Dit fanatisme, dat geen afgoderij, valse schijn of belemmering voor de ware God meer duldt, is moreel gerechtvaardigd. Het is zelfs een voorbeeld van volmaakt geloof voor ons, voor de mensheid van alle tijden.
Allicht worden wij geschokt door Gods bevelen: het offeren van Izaäk, de beroving van de Egyptenaren, de vloek over de steden van Kanaän met hun afgoderij, tot en met de opstand van de Makkabeeën tegen de Griekse veroveraars met hun verfijnde maar heidense beschaving… Maar God moet gehoorzaamd worden, men moet in Hem geloven, wat Hij ook beveelt. Altijd. Want Hij is God.
Ons liberalisme is er ondersteboven van, maar onterecht. Wij zouden zachtere methodes verkozen hebben. Hoeveel weten wij echter over de barbaarse praktijken die bij andere volkeren schering en inslag waren? Aan de besnijdenis bv. nam in die tijd niemand aanstoot; er was nu eenmaal een lichamelijk teken nodig om, met betrekking tot het nakomelingschap, uit te maken wie tot het uitverkoren volk behoorde. Een ander voorbeeld: het offer van Izaäk door Abraham was helemaal geen gruwel, maar juist een protest tegen de afschuwelijke offers van pasgeborenen die plaatsvonden in de toenmalige erediensten voor de baalim. Alleen de God van Abraham, door deze beproeving verzekerd van de trouw van zijn dienaar, verbood hem voor altijd om mensenoffers te brengen. Wat een zachtheid van God in die tijden van barbaarse afgoderij!
Er is geen sprake van dat wij vandaag opnieuw de ontzettende manifestaties van de Absolute God zouden willen zien, zoals in die oude tijden. Toen waren zij noodzakelijk en voor ons blijft het nuttig ze te kennen. God doet hen die de heilige zaken zonder eerbied aanraken, zoals de ongelukkige Oezza, niet meer sterven. Maar als men op onze dagen de vele vormen van schaamteloze heiligschennis ziet, betreurt men dat de geschiedenis van Oezza uit de herinnering van de mensen is weggevaagd… en zelfs dat zij zich niet meer af en toe terug voordoet!
2. VERBOND
Het spreekt ook voor zich dat God zich alleen maar trouw aan zijn Verbond kan tonen en getuigen van het belang ervan door zijn volk zichtbaar te beschermen en te bevoordelen in zijn strijd, door het bovenmatig te overladen met alle soorten tastbare, zintuigelijke goederen waarop de andere volkeren wel jaloers moeten zijn. Zo zendt Jahweh aan de Hebreeën machtige leiders die over wonderbare gaven beschikken en volbrengt Hij voor hen kosmische mirakels. Later moet zijn Ark, mysterieuze plaats van zijn Tegenwoordigheid, voor hen een onfeilbaar onderpand van de overwinning zijn.
Is Hij partijdig, is Hij – om onze terminologie te gebruiken – “racistisch”? Heel zeker, en het was ook noodzakelijk. Want eerst moest Hij zijn eigen volk overtuigen van zijn ontzaglijke Aanwezigheid, zijn goddelijke, levende, handelende Tegenwoordigheid. En vervolgens moest Hij daarvan iets laten vermoeden bij andere volkeren, opdat de besten onder hen zouden geloven en de booswichten zouden beven.
Zo onderricht Hij zijn volk met harde slagen als van een hakmes, met misprijzen, haat, wraak, bloedige overwinning op elke afgodendienaar en vijand van Israël; en met liefde, fierheid, bescherming, rust en feestgedruis voor zijn uitverkoren volk. Jahweh wil zich openbaren als Vader van Israël, als ware en almachtige God. Hij verplettert hen die Hem niet kennen en Hem vreemd zijn. Hoe zou Hij anders te werk moeten gaan? Zonder twijfel zal Hij in de andere wereld rechtvaardigheid doen geschieden met betrekking tot de mishandelde individuen, volgens hun geloof. Maar dat is een andere geschiedenis die buiten onze bevoegdheid valt. Blindelings bevoordeligt Hij het Goddragend volk, de Hebreeën, die als enigen zijn Naam aanroepen.
3. HEILIGHEID
Omdat Hij God is en zijn volk door Hem geschapen werd, treedt Hij er niettemin streng tegen op. Voor een «samenraapsel van mensen» dat plots met zo’n overvloed aan goddelijke zegeningen overladen wordt, is het moeilijk om niet verwaand te worden, nog méér te willen en tenslotte alle zin voor maat te verliezen. Dat is de lange, trieste geschiedenis van de Hebreeën in de woestijn en later van het hoogmoedige Jeruzalem, dat zeker is van zijn heil omdat de eer van God op het spel staat!
Daarom voelt God, die zo goed is voor zijn trouwe vrienden, zich gedwongen om ruw om te gaan met de rebellen. Vandaar de vreselijke goddelijke gramschap, die herhaaldelijk woedt als een verwoestende storm en de bladzijden van de Bijbel vult. Op zegeningen volgen vervloekingen, op door God geschonken overwinningen nederlagen waarbij Hij zijn volk meedogenloos aan zijn vijanden uitlevert. Hij gaat zelfs zover dat Hij zijn heilige Ark in hun handen overlaat (1 Sm 4, 11), om Israël te tonen dat Hij hun gevangene niet is!
De opeenvolging van deze tegenstrijdige gevoelens pleit helemaal niet tegen de volmaaktheid van de God van het Oude Verbond. Integendeel, de geschiedenis toont Hem echt levend, werkelijk bij zijn volk aanwezig, het dag na dag opvoedend tot de kennis van zijn onschendbare heiligheid en absolute rechtvaardigheid. En opdat Israëls vijanden zich niet zouden vergissen, bedient Hij zich eerst van hen als een stok om zijn ontrouw volk te straffen waarna Hij hen breekt en wegwerpt alsof ze nooit bestaan hadden.
Na de succesrijke en verwoestende veldtochten van de Assyriër Sargon tegen het koninkrijk van het Noorden voorspelt Isaïas de uiteindelijke straf van de vorst: «Wee! Assjoer is de roede van mijn toorn, in zijn hand ligt de stok van mijn woede! Tegen een goddeloze natie zend Ik hem uit, tegen het volk van mijn gramschap riep Ik hem op… Maar zal de bijl dan pochen tegen wie ermee hakt? Zal de zaag zich verheffen tegen wie haar hanteert? Alsof de stok beveelt aan wie hem opneemt!» (Is 10, 5-15). En Jeremias of een van zijn leerlingen kondigt na de verwoesting van Jeruzalem de val van Babylon aan, dat een tijd lang het instrument van Gods woede tegen zijn volk was: «Tot moker hebt ge Mij gediend, tot knots in de strijd. Ik vermorzelde volkeren met u en verbrijzelde koninkrijken… Maar Ik zal Babel en alle bewoners van Chaldea doen betalen voor al het kwaad dat ze voor onze ogen tegen Sion bedreven hebben: godsspraak van Jahweh!» (Jr 51, 20-24).
Zo bekeken maken de verwerpelijke zaken in deze ontzagwekkende geschiedenis deel uit van een plan van wijsheid en liefde. Ze vormen een noodzakelijk onderdeel van een wijs en geordend vooronderricht dat een hoogverheven en volmaakte God geeft aan een menselijke, al te logge en boze wereld. Nogmaals, het gaat hier niet om getheoretiseer van kamergeleerden, maar om een waarachtige omvorming van een heidense mensheid tot een heilig volk!
OVERGANG NAAR HET UNIVERSALISME
In het begin was het gewettigd te geloven in een exclusieve goddelijke uitverkiezing, een keuze voor Israël tegen alle anderen, alsof het verschilde van de rest van de mensen, beter was dan de andere volkeren en als enige geroepen om de aarde te bezitten. Uiteindelijk werd op deze voorwaarden het Verbond van Jahweh met Abraham en later met Mozes en heel zijn volk gesloten. Het is dan dat de bijkomende effecten van die uitverkiezing zo sterk tot uiting kwamen dat zij ons ergeren: Mozaïsch fanatisme, joods racisme, immoraliteit. Al heel vroeg echter begon Jahweh een andere taal te spreken, zonder nochtans zijn houding tegenover zijn volk te wijzigen. Hij betoonde het nog altijd dezelfde voorliefde, maar niet meer tegen de anderen: voor de anderen, voor het toekomstig voordeel van alle anderen. Had Hij niet vanaf de aanvang tot Abram, toen nog afgodendienaar, gezegd: «In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden»?
Op het ogenblik dat het Jahwisme zich het vurigst nationalistisch toont en het nationalisme het diepst godsdienstig is, ten tijde van de definitieve samenstelling van het boek Deuteronomium, komt in de profetieën van Isaïas plots de liefde van Jahweh voor de heidenen schitterend tot uiting: «Maar op het einde der tijden zal de berg van Jahweh’s Tempel boven de toppen der bergen staan, zich verheffen boven de heuvels. Alle volkeren stromen er heen, talloze naties maken zich op. Komt, zeggen ze, trekken wij naar de berg van Jahweh, naar het huis van Jacobs God. Hij zal ons zijn wegen doen kennen, wij zullen zijn paden betreden. Want uit Sion komt de wet, uit Jeruzalem Jahweh’s woord» (Is 2, 1-3). Het is in dat universalistisch perspectief dat het pacifistisch vers over «de zwaarden omgesmeed tot ploegscharen» zeer gepast gesitueerd wordt. Tot die Bijbelse vrede moet de wereld gebracht worden!
Zonder deze boodschap te verraden, maar ze integendeel verder ontwikkelend, zal een leerling van Isaïas later volgende prachtige voorspelling inlassen in hoofdstuk 19, waar het gaat over Egypte en Assyrië, de twee grote imperialistische rijken en onverzoenlijke rivalen; ze zullen door Jahweh gestraft worden, maar later tot Hem komen om zich te bekeren: «Wanneer ze dan tot Jahweh zullen roepen onder de verdrukking, zal Hij hun een Verlosser zenden… En zij zullen Jahweh erkennen en Hem dienen met offers en gaven… En op die dag zal Israël, als derde samen met Egypte en Assjoer, een zegen ontvangen in het midden der aarde. Jahweh der heirscharen zal hen zegenen en zeggen: Gezegend Egypte, mijn volk, Assjoer, het werk van mijn handen, en Israël, mijn erfdeel.»
Dat universalisme zal een wonderbare sprong vooruit maken op het einde van de Babylonische gevangenschap (538 v. Chr.), wanneer een onbekende, de geweldige profeet van de hoofdstukken 40-45 en 60-62 van hetzelfde boek van Isaïas, duidelijk de opgang van alle volkeren naar Jeruzalem zal aankondigen, unaniem in de belijdenis van hun geloof in de Ene, ware God. De luisterrijke teksten zijn bekend uit de liturgie van Driekoningen: «Een stroom van kamelen zal u [Jeruzalem] bedekken, dromedarissen van Madian en Efa. Uit Sjeba zullen allen komen met goud en wierook en zingend de lof van Jahweh…» (60, 6). Ezechiël had alles voorbereid voor deze opbloei van het joods nationalisme tot een geestelijk universalisme.
En wanneer de «zonen van de gevangenschap», die het mikpunt zijn van de vervolgingen van hun buren en opnieuw bedreigd worden door heidense rijken, in de vijfde eeuw toegeven aan vreemdelingenhaat, zal een geïnspireerd schrijver hen het verhaal doen van Jonas: God had hem eertijds naar Ninive gezonden, niet om de stad te vernietigen, maar om haar op te roepen tot bekering en zo te overleven. Want de goede God zegt tot Jonas, die zich ergert over zoveel zwakheid: «Zou Ik niet bekommerd zijn om Ninive, die grote stad waarin, behalve de dieren, meer dan honderdtwintigduizend mensen wonen die het onderscheid niet kennen tussen hun rechter- en linkerhand!» (4, 11). Toen herinnerden de Joden zich dat God de God van heel de wereld is en zijn godsdienst een open weg voor alle volkeren.
In die periode kende men reeds wijzen en heiligen onder de heidenen. Ezechiël had eraan herinnerd door «Noë, [de rechter] Danel en Job, de helden van oude tijden» (14, 14-20) voor de geest te roepen. Het is Job, geen Jood, die door een geïnspireerd auteur ten tonele wordt gevoerd als «een onkreukbare en rechtschapen man, die God vreesde en zich onthield van het kwaad» om over het mysterie van de beproevingen van een rechtvaardige te spreken. En in de late versie (4de-5de eeuw) van het verhaal van de dood van koning Josias tracht de Egyptische farao Necho hem te overtuigen zich niet te verzetten tegen zijn leger dat «op bevel van God» optrekt tegen de koning van Assyrië. Het wekt verwondering dat God de farao toespreekt en dat de vrome vorst van Jeruzalem weerstand biedt aan de wil van zijn God die hem door een heiden wordt geopenbaard! «“God heeft me bevolen haast te maken. Verzet u niet tegen God, die met mij is; anders stort Hij u in het verderf.” Maar Josias trok zijn leger niet terug. Hij was zo overmoedig met hem te strijden en niet te luisteren naar de woorden van Necho, die hem door God waren ingegeven» (2 Kr 35, 21-24).
Ongetwijfeld was het nodig dat deze koning Josias, die het voorbijgestreefd jahwisme van Deuteronomium wilde herstellen, de dood vond: in de beproeving zou het joods racisme zich openstellen voor het universalisme van een Ezechiël en een Jonas.
EEN DREMPEL WORDT OVERSCHREDEN
Na vijftien eeuwen van een brutale pedagogie en een afwisseling tussen vuistslagen en materiële beloningen gelooft dit volk echt in de levende God, in zijn Verbond en in zijn onvermoeibare trouw. Het begint uit zichzelf te denken dat zoveel wonderen en een zo groot mysterie niet voor het eigen volk alleen bestemd zijn, maar voor de hele aarde.
Jahweh vervolmaakt zijn Openbaring en laat zijn volk een beslissende stap zetten naar het overschrijden van een drempel, op gevaar af dat sommigen zich terugplooien en anderen tot het uiterste gaan: integrisme en progressisme avant la lettre! In dit delicaat goddelijk werk, dat werkelijk enig is in de geschiedenis van de Openbaring, ontstaan spanningen en onenigheden (dat is niet goddelijk, maar menselijk), tot er een breuk en uiteindelijk een uitbarsting van komt.
1. VOOR OF TEGEN DE OFFERS
God betwist zichzelf! Door de stem van de profeten en de gewijde schrijvers relativeert Hij een of ander element van de vroegere Openbaring dat door de eeuwenoude traditie beetje bij beetje verhard was in absolute zin, overeenkomstig de slechte kanten van de mens. Dat is bv. het geval met het verzet van de profeten tegen het bijgeloof en het formalisme van de eredienst, als er geen enkele goede bedoeling aan te pas komt.
Lees Amos: «Ik haat en verfoei uw feesten, Ik walg van uw ceremoniën. Brengt gij Mij offers en gaven: Ik wil ze niet meer. Ik zie niet meer om naar uw offeranden van vette beesten» (5, 21). Deze passus en soortgelijke andere (Ps 40, 7-9; 50, 5-15) zijn bekend; alle Bijbeluitgaven vestigen er met een voetnoot de aandacht op. Nochtans moeten die offers en heel dat ritueel wel behouden blijven. De profeten herinneren met klem aan de noodzaak ervan, maar ze moeten gepaard gaan met zuiverheid, edelmoedigheid en trouw (Ez 43, 44).
Offers of geen offers? De spanningen zullen uitlopen op een breuk tussen voor- en tegenstanders van de tempeloffers, in afwachting van een volmaakter offer dat op mysterieuze wijze wordt opgeroepen door Malachias (1, 11) in de laatste bladzijden van het oude Boek.
2. VOOR OF TEGEN DE WET
Zo ook roept de praktijk van de Wet de kritiek van grote geïnspireerde mannen op. Zij is ijdel, schijnheilig, niet in staat God te behagen omdat het hart van de mens slecht is. Reeds Mozes had, als we het boek Deuteronomium mogen geloven, de onbekwaamheid van zijn volk om de afspraken van het Verbond na te leven, voorzien. Maar diezelfde profeten wanhopen niet: zij kondigen voor de toekomst een nieuw tijdperk aan, dat van de «besnijdenis van de harten» (Dt 10, 16). God zal de harten van zijn volk veranderen, ze toegankelijk maken voor vroomheid, rechtvaardigheid en broederlijke liefde.
Luister naar Jeremias: «Ik zal mijn wet in hun boezem leggen en haar schrijven op hun hart. Dan zal Ik hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn» (31, 33). Zo ook Ezechiël: «Dan zal ik hun een nieuw hart schenken, een nieuwe geest in hun binnenste leggen, het stenen hart uit hun lichaam nemen en hun een hart van vlees geven, opdat zij mijn wetten mogen opvolgen en mijn geboden nauwkeurig onderhouden» (11, 19-20).
3. VOOR OF TEGEN DE KONING
Het was goed koningen te hebben, maar op voorwaarde dat zij zichzelf niet als goden beschouwden. Omdat zij aan deze bekoring teveel toegegeven hadden, nam een anti-royalistisch schrijver (maar daarom nog geen republikein!) het initiatief om alle duidelijk koningsgezinde verhalen uit het boek Samuel aan te vullen met hoofdstukken die een tegengestelde geest uitademen – uiteraard onder goddelijke inspiratie. En God, die zijn aan David gegeven woord scheen te breken bij monde van de profeet Nathan, hief de monarchie van David onherroepelijk op in Juda.
Maar dit gebeurt om in honderd godsspraken de nieuwe Mozes, de zoon van David, de machtige Messias af te schilderen die de leiding van zijn volk op zich zal nemen in een glorievolle toekomst, die de twee koninkrijken zal verenigen tot één enkel rijk, die over de volkeren van de aarde zal heersen en het Rijk van Jahweh zal vestigen. De kritiek op de bestaande politieke instellingen loopt dus uit op een schitterende utopie waarop de blikken en de harten van de rechtvaardigen zullen gericht zijn, terwijl de goddelozen het geloof zullen verliezen en aansluiting zullen zoeken bij de heidense heersers: de Griek Antiochus Epiphanes en later Caesar, de goddelijke Caesar!
Van deze utopie zal het joodse volk leven en tegelijk ook sterven, verscheurd tussen het vlees en de geest, tussen enerzijds het fanatisme, het racisme en het materialisme – de oude huid die moet afgeworpen worden – en anderzijds het spiritualisme, het universalisme en de heiligheid, die zoveel bewonderenswaardige werken aankondigen en laten verhopen. Gedurende vijfhonderd jaar zal er te midden van de Joden een kleine kern blijven bestaan van rechtvaardigen, armen en getuigen van de H. Geest, een kern die steeds verder vervolmaakt wordt en die uitkijkt naar het Rijk van Jahweh dat moet komen.
Op dit laatstgenoemd tijdperk moet de godsdienst van de Bijbel in zijn geheel beoordeeld worden. Deze godsdienst, zo onverdraaglijk in het begin, is naar het einde toe verheven geworden en dan zodanig gerechtvaardigd dat men de verdwijning ervan zou betreuren… als er niets mooiers in de plaats zou zijn gekomen, tot vervolmaking ervan.
[wordt vervolgd]
Abbé Georges de Nantes
mei 1980