DE GODSDIENST VAN DE BIJBEL
VERWERPELIJK, GERECHTVAARDIGD, VOORBIJGESTREEFD

3. Een voorbijgestreefde overgangsgodsdienst

IN de vorm waarin Joden en christenen hem voor ons bewaard hebben, is de Bijbel een uniek document dat trilt van leven. Hij getuigt zowel van de voortdurende bekommernis van Jahweh om de mensen als van de afwijzing of aanvaarding door die mensen van de bekering waartoe zij stapje na stapje aangespoord worden. De onvergelijkbare opmars van het volk van Israël vanuit hatelijkheid, slijk en bloed tot beschaving en heiligheid mondt tenslotte uit in een zuivere, geestelijke en universalistische godsdienst, waarvan de laatste monumenten schitteren van schoonheid.

Het is onmogelijk te zeggen wat het allermooiste is. De mysterieuze «Gedichten van de Dienaar», door de Onbekende van de ballingschap, waarin een lijdende Messias wordt aangekondigd van wie het offer alle volkeren zal vrijkopen (Is 53)? Het boek Wijsheid, dat de Griekse onsterfelijkheid toevoegt aan de schat van de Openbaring? Of misschien het Hooglied, dat het unieke verbond van God met zijn volk verheerlijkt door de gedurfde allegorie van de echtelijke liefde?

                                         HET AFSTOTENDE IS VERDWENEN,                                         MAAR DE DROOM IS NOG GEEN WERKELIJKHEID

«Een erekroon in de hand van Jahweh, een koninklijke diadeem in de hand van uw God» (Is 62, 3): Jeruzalem en zijn Tempel in de 1ste eeuw v. Chr. Schilderij door Alex Levin uit ca. 2010.

Niettemin blijkt een globale waardering van de Bijbel onmogelijk te zijn: er duikt een onverwachte hindernis op.

Enerzijds kan er geen sprake van zijn vandaag het fanatisme, het racisme en het afstotelijke van de mozaïsche theocratie te aanvaarden. Wat voor zin heeft het echter hierover te discussiëren, als de Bijbel zelf zich daarvan ontdoet en die kentrekken veroordeelt als iets dat in zijn tijd wel providentieel was, maar nu voorbijgestreefd? Wij hebben vastgesteld dat de joodse godsdienst tussen de 8ste en de 6de eeuw v. Chr. zijn grote, noodzakelijke en delicate gedaanteverwisseling heeft doorgemaakt. Het zou niet eerlijk zijn deze godsdienst hardheid aan te wrijven, als hij die zelf achteraf verbeterd heeft. Het afstotelijke is verdwenen; alleen de herinnering aan het felle gevecht van God tegen de traagheid en de kwaadwilligheid van de mensen blijft over.

Maar hoe moeten we anderzijds oordelen over de zeer verheven en zuivere ingevingen van de religie van na de ballingschap? Want deze godsdienst bestaat (nog) niet echt, hij is slechts hoop. Het is een utopie, een aankondiging, een belofte van een ander Testament dat moet komen en waarvan het ontwerp slechts vaag wordt geopenbaard. Het is het voltooide werk dat men moet beoordelen, niet het ontwerp! En als we zouden zeggen dat het ontwerp grandioos is, dan zouden we niets zinnigs gezegd hebben indien dit ontwerp geen enkel gevolg zou kennen of enkel ontgoochelende gevolgen.

Nemen we bv. die andere Mozes die moet komen (Dt 18, 15-22). Hij doet ons de eerste, met al zijn onvolmaaktheden en de gruwelen van zijn geschiedenis, vergeten, maar wat is dat ideale portret waard zolang de persoon van vlees en bloed niet verschenen is? Of nemen we de luisterrijke zoon van David, de overwinnaar van de wereld (psalm 2), de rechtvaardige rechter (psalm 72), de trouwe en wijze bestuurder (psalm 101), de zoon van God zelfs (psalm 110): hoe kunnen wij ons hart aan hem verliezen als het alleen maar blijft bij een aankondiging? Als hij niet verschenen is op het ogenblik dat men hem verwachtte of als hij de gewekte hoop teleurgesteld heeft, dan zijn die schitterende messiaanse psalmen slechts steriele literatuur.

Een ander voorbeeld is Jeruzalem, de heilige en glorievolle stad waarvan de bannelingen in Babylon dromen (Is 60-62). Zij is prachtig, «een erekroon in de hand van Jahweh, een koninklijke diadeem in de hand van uw God» (Is 62, 3). Ja, maar dit is slechts een droom! «Sta dan op, word verlicht! Uw licht is gekomen, de glorie van Jahweh gaat over u op! Want zie, terwijl duisternis de aarde bedekt en het donker de volkeren, is Jahweh over u opgegaan en straalt zijn glorie over u. Nu komen de volkeren naar uw licht en koningen naar uw stralenglans…» (Is 60, 1-3). Waartoe dient de geestdrift voor deze stad als we denken aan de ontgoocheling van de teruggekeerde bannelingen van 538? Zij verschoven hun dromen naar de toekomst, een toekomst die gedurende zoveel eeuwen ook voor hun afstammelingen tot een droom beperkt bleef!

Hetzelfde geldt voor de Tempel, waarvan Ezechiël het grondplan geeft en waarin hij in zijn visioenen Jahweh ziet verschijnen in volle majesteit. Rechts van het altaar zal een bron van levend water ontspringen, een stroom worden, voortvloeien naar de Dode Zee, de woestijn omtoveren in een boomgaard en de steriele zee in visrijke wateren (Ez 43-46; Za 13-14). Heel mooi allemaal! Maar het zou nog mooier zijn als deze visioenen werkelijkheid waren geworden! Want Jeruzalem heeft nog steeds geen stroom die haar bespoelt (Ps 46, 5) en de Dode Zee biedt nog altijd dezelfde troosteloze aanblik als na de straf over Sodom en Gomorrha…

Met andere woorden: het afstotende in de Bijbel kan pedagogisch verklaard worden, het is voorbij en het Boek zelf verbiedt ons er op terug te komen. Het bewonderenswaardige in de Bijbel heeft geen rechtvaardiging nodig, maar het blijft in het ijle hangen, het blijft een belofte waarvan de verwezenlijking niet tastbaar is… tenzij we in de richting van het Evangelie kijken.

EEN DODE GODSDIENST

De gewijde geschiedenis vertoont een wonderbaarlijke en complexe eenheid. Haar curve stijgt heel geleidelijk, bereikt hoge toppen en daalt vervolgens neer in lichtende bogen zoals vuurwerk, om tenslotte in de nacht te verdwijnen. Sinds de ondergang van Jeruzalem door de hand van de Romeinse legioenen onder Titus is de joodse godsdienst een dode godsdienst geworden. De Joden mogen ondertussen al twintig eeuwen naar waarheid psalm 74 letterlijk citeren: «Wij zien geen voortekens meer, er is geen profeet. Er is niemand onder ons die kan zeggen hoelang nog!»

De voorbeschikte gebeurtenis waarvan de Joden terecht hun heropstanding en de verwezenlijking van de beloften mochten verwachten, was de komst van Jezus Christus, aangekondigd door de laatste echte profeet: Sint-Jan de Doper. Maar «Jezus van Nazareth, Koning van de Joden», die een «teken van tegenspraak» werd, die slechts door een handvol mensen gevolgd werd en door de gezamenlijke natie verworpen, die Jezus, de «Redder van Israël», heeft paradoxaal genoeg de val van Jeruzalem teweeggebracht en daarmee ook het einde van de Jahwistische eredienst. Daarna zijn elders enerzijds het Talmoedisch jodendom en de kabbala, scheppingen van het materiële Israël, anderzijds de Kerk van Jezus Christus – het geestelijke Israël – ontstaan: rivalen van elkaar en op dramatische wijze in botsing met elkaar gekomen tot het einde van de tijden.

Uit de catastrofe van het jaar 70 (de inname van Jeruzalem door de Romeinen) blijkt de breuk in het Verbond tussen Jahweh en zijn volk. Deze breuk neemt de vorm aan van een vervloeking. Het offer is onderbroken, de levitische liturgie houdt op te bestaan, aan de theocratie komt een einde. Zelfs het voortbestaan van de natie op haar eigen grond, rond de Tempel in haar heilige stad, komt voorgoed in gevaar door de annexatie van de provincie Judea bij het keizerrijk. Jupiter, Juno en Venus krijgen hun tempel op de ruïnes van de oude stad! Daarna volgen een nieuwe exodus en de diaspora (verstrooiing), zonder enige goddelijke of menselijke hoop.

In het jaar 70 namen de Romeinse legioenen Jeruzalem in. Te midden van een onbeschrijflijke chaos en de wanhoopspogingen van de laatste joodse verdedigers ging de Tempel in de vlammen op. Schilderij door Francesco Hayez uit 1867.

Het einde is onbetwistbaar. Het materiële Israël heeft zijn kracht en zijn reden van bestaan verloren en in zekere zin ook zijn identiteit: geen eigen grond meer, geen eigen koning, geen priesters, geen profeten – de zichtbare tekenen van goddelijke zegening (Dt 28). En in de mate dat Israël voorwendt nog te zijn wat het duidelijk niet meer is, daagt het uit, ergert het door zijn hoogmoed, zijn racisme en zijn niet te rechtvaardigen aanspraken, lokt het de haat van de andere volkeren uit.

Blaise Pascal heeft in zijn Pensées schitterend aangetoond dat het joodse volk met de Bijbel een geschrift bezit dat in feite een aanklacht tegen het jodendom in zich draagt. Om zich te rechtvaardigen kunnen de Joden alleen het materiële element uitspelen, maar dat is dan precies het wankele, onvolmaakte en intussen verdwenen element!

1. In de besnijdenis vinden de Joden nog een sociale band, ondanks hun verstrooiing. Maar zij zwijgen over alles wat in het boek Deuteronomium en bij de profeten te maken heeft met de «besnijdenis van het hart», de enige die echt noodzakelijk is. Door zijn vertrouwen te stellen in de lichamelijke verminking en niet in de geestelijke bekering die door de God van de Bijbel gevraagd werd, maakt het joodse volk zichzelf gehaat bij de andere volkeren en schept het wetens en willens de kloof van het verschil tussen zichzelf en de rest van de mensheid.

2. Van de rijke waaier aan verwachtingen aangaande de Messias en het einde van de wereld blijft alleen de terugkeer naar het land van de voorvaderen over. Deze terugkeer is een hersenschim, te vergelijken met het verlangen van een zieke om terug naar huis te gaan en daar opnieuw zijn vroegere gezondheid te vinden en het leven dat hem voorgoed verlaat. Niet de grond of het huis schenken het Leven, maar de ziel, de geest, de genade van God! Door de Palestijnen te verjagen en opnieuw een staat te vestigen heeft het moderne Israël niet de vreugde en zeker niet de vrede van het oude Verbond teruggevonden. En het onderscheidt zich in niets van de andere naties en hun politiek, tenzij door een ongerechtvaardigde en voor de wereldvrede zeer gevaarlijke hoogmoed.

3. Tenslotte is er de Bijbel, die zij als hun eigen, exclusieve Boek beschouwen. Maar ze zijn verplicht die Bijbel te verminken door alles weg te snijden wat hun materialisme overstijgt en wat strijdig is met hun huidige toestand en hun eisen. Alles wat hen doorheen de eeuwen aanklaagt en alles wat hen overstijgt, moet weg. Wat blijft er dan over? Het leven, de charme, de geest, de utopie zijn verdwenen. Rest nog alleen een kille, levenloze, verstikkende geschiedenis, even koud als hun Museum van het Boek in het moderne Jeruzalem. De grootse, bovennatuurlijke, mystieke beloften zijn weg. Wat overblijft, is het vlees, de rijkdom, de macht en het geld. Ga maar eens kijken in Tel-Aviv!

We begrijpen dan ook de onoverkoombare afkeer van de moderne humanisten voor deze dode zaak, dit verhakkeld Boek waarvan dan nog alleen het vuile en lelijke getoond wordt. Maar in feite is dit de Bijbel niet! Het is slechts de dood van de Bijbel.

BESLUIT

Eén oplossing blijft over, één houding tegenover de Bijbel. Het antwoord ligt vervat in drie sleutelwoorden.

1. Bewaren. Dit meesterwerk, dat uniek is in de geschiedenis en in de schat van de menselijke literatuur, moet in zijn geheel bewaard worden. Wij moeten het beschouwen als het Woord Gods door onze vaderen gehoord, waarachtig en eeuwig zoals de Auteur ervan. Niemand mag aan dit Boek iets wijzigen, toevoegen of er iets uit weglaten. Het is de getuige van een geschiedenis die voor altijd gegrift is in de herinnering van de mensheid: het Verbond door de levende God gesloten met een door Hem uitverkozen volk, de langzame omvorming van dat volk en de belofte van een nieuw en eeuwig Verbond, opengesteld voor alle volkeren, beter en definitief. Niemand heeft het recht eraan te raken, want de Bijbel behoort alle mensen toe. En God.

2. In herinnering houden. Het Oude Testament moeten wij in herinnering houden als een voorbije, verdwenen orde. Het louter materiële aspect ervan moeten wij laten varen; de letterlijke zin ervan ontgaat de mensen overigens sinds nagenoeg tweeduizend jaar en de onmogelijkheid van de actualisering ervan is vanzelfsprekend. Toch moet de Bijbel meer zijn dan een voorwerp van archeologische wetenschap. Hij moet een onderwerp van godsdienstige beschouwing zijn: elke generatie moet er het ontstaan van zijn eigen ziel in terugvinden, het begin van zijn eigen bestaan. De besnijdenis, de dierenoffers, de wet van Mozes, de vervloeking van de bozen, de vernietiging van de veroordeelde steden: dat alles was ooit noodzakelijk en blijft als een les in het geheugen van de volkeren bewaard.

3. Transponeren. In de tekenen en de godsspraken van het Oude Testament moeten we de voorafbeelding zien van de aangekondigde en voorbereide mirakels en mysteries van de volmaakte godsdienst die komt. Dat is de echte kennis van de Bijbel, maar het is een kennis van geloof, een bovennatuurlijke lectuur van het Boek. Dezelfde God schiep de antieke voorafbeelding (het Oude Testament) reeds naar het model van de toekomstige realiteit (het Nieuwe Testament) die Hij voor ogen had. Zo is het Nieuwe het volmaakte antwoord op het Oude en vullen beide elkaar aan tot in eeuwigheid.

Dat is onze manier om de joodse Bijbel te lezen in de christelijke Kerk. Want voor ons verhoudt het Oude Testament zich tot het Nieuwe zoals het menselijk lichaam zich verhoudt tot het hoofd, waarvan het zijn betekenis krijgt, of zoals het vlees zich verhoudt tot de ziel die het levend maakt, heiligt en op de laatste dag zal doen verheerlijken in de Glorie. Amen.

Abbé Georges de Nantes
mei 1980