DE KERK VAN CHRISTUS: HEILIGE UTOPIE, PERMANENT MIRAKEL

2. De Kerk boven alles

DE vestiging van het geheel van instellingen in de gemeenschap van Jeruzalem, in de lokale kerken die weldra overal opduiken in Judea, in Samaria, in Antiochië, in Griekenland en tot in Rome toe, gebeurt met zo’n spontaneïteit, zonder discussies, zonder «proefnemingen of dwalingen» zoals het overal elders wél de realiteit is, dat het hoogst zeldzame wonder ervan haast niet opvalt. Anderzijds breekt de Kerk met de joodse natie waaruit ze is ontstaan – vergeten we dat niet – en keren de gelovigen zich vlug en moeiteloos af van haar nochtans duizenden jaren oude en heilige instellingen. Die feiten zouden aan onze aandacht ontsnappen als ze niet de oorzaak waren geweest van enige deining, waarvan de echo voor ons bewaard wordt in de Brieven van Sint-Paulus, die er op een dramatische toon over spreekt, en in de Handelingen van Sint-Lucas, die deze gebeurtenissen bijna te sereen rapporteert.

De steniging van de H. Stephanus: «Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en van oren, altijd weerstaat gij de H. Geest, gij juist als uw vaderen!» (Hd 7, 51). Schilderij uit 1616 door Pieter Pauwel Rubens (Valenciennes, Musée des Beaux-Arts).

Maar toch, wat een verandering van godsdienst! En zo gemakkelijk voltrokken? Zonder te spreken over die andere verandering, waarover we zelfs vergeten verbaasd te zijn: het spontaan, volledig en onvoorwaardelijk opgeven van hun oorspronkelijk paganisme door de bekeerlingen uit het heidendom... Bij nadere beschouwing van de omvang van deze religieuze revolutie op joodse grond én op heidense grond, ongetwijfeld de grootste van alle tijden, moet men wel besluiten dat zij niet alleen voortvloeit uit de wonderbaarlijke uitstraling van Jezus, maar ook uit de mentale, morele en mystieke volheid die zijn Kerk aan allen aanbood.

«AAN GOD WAT VAN GOD IS»

Er is geen twijfel mogelijk dat de Kerk vanaf de jaren vijftig – twintig jaar na de dood van Jezus – goed op dreef gekomen is en haar kruissnelheid gevonden heeft: ze was in haar baan gebracht, zou men vandaag zeggen. Ze hangt van niets of niemand af, ze is aan geen enkele macht onderworpen. Haar gelovigen gaan naar geen tempel meer, laten zich niet meer in met een pelgrimstocht, een waarzegger of een magiër uit het Oosten. De enigen die haar onderrichten, voorzitten en besturen zijn Petrus en de andere apostelen, onder wie een onverwachte plaats moest gemaakt worden voor Paulus, krachtens de uitdrukkelijke wil van God: «Paulus, apostel, niet op gezag van mensen noch door bemiddeling van een mens, maar door Jezus Christus en door God de Vader» (Gal 1, 1). Alles gebeurt met een bij nadere overweging ongelofelijke soevereiniteit! En nochtans is het zo gebeurd, deze ordening is aan de opvolgers doorgegeven, van de ene generatie op de andere, tot in onze tijd. Uitgerust met al het noodzakelijke om het heil van allen te waarborgen, is de Kerk vertrokken om elk ras, elke natie, elke mens van goede wil te bereiken en om de eeuwen door te gaan tot aan de parousia, de terugkeer van haar Heer op het einde van de tijden.

Indien men hulde zou moeten brengen aan haar stichter, Jezus van Nazareth, zou het belachelijk zijn Hem lof toe te zwaaien voor de keuze van zijn medewerkers en zelfs, na zijn dood, voor de geslaagde aanwerving van Saül van Tarsus als de bekwame man door wie het succes gekomen is. Neen, dat zou bespottelijk zijn. Men zou veeleer de uitvinder van de Kerk moeten loven omdat Hij zelf haar algemene structuur en haar diverse elementen heeft geconcipieerd, met zo weinig moeite, in zo’n eenvoud, en nochtans met zo'n volmaaktheid dat zijn stichting gedurende eeuwen en eeuwen zal blijven bestaan zonder nieuwigheid of verandering, levend van hetzelfde kleine aantal hoofdinstellingen en in een ongekende overvloed van secundaire verwezenlijkingen, tot vreugde en hoogste goed van haar gelovigen.

Dàt is het permanente mirakel, dàt is de utopie die blijft voortduren! Met haar vaste en volledige leer, met haar Credo, met haar zeven sacramenten en met haar hiërarchie van bisschoppen, priesters en diakens, van apostolische oorsprong, vormt de christelijke gemeenschap een volledige leefwereld. Zij is een volmaakte samenleving die, naar het voorbeeld van haar Meester, door de wereld gaat en in zichzelf haar oorzaak en bron van onuitputtelijk leven draagt, maar ook haar uiteindelijk doel en alle middelen om het te bereiken, dat alles in een zodanige volmaaktheid dat niemand ooit in de loop van de tijd er iets zal moeten aan toevoegen of er iets betekenisvol aan wijzigen.

Wat ontvangt de Kerk van buitenaf? Haar materialen, de materie van haar sacramenten: het water, de olie, het brood en de wijn, het lichaam van de echtgenoten, de ziel van de priesters, het lichaam van de stervenden... en eerst en vooral de levende materie van de menselijke generaties waarmee zij zich onophoudelijk vernieuwt en die zij bewaart voor het eeuwig leven... Maar van de wereld ontvangt zij geen enkele vorm: niet de vorm van haar gedachten, niet die van haar sacramenten, niet de macht van haar priesters. Zij is een en al gericht op de zaken van God.

Zo ziet de «goddelijke constitutie» van de Kerk eruit, vastgelegd door haar goddelijke Stichter. Ze zal nooit veranderen. Het is het nieuw en eeuwig Verbond, dat nooit mank zal lopen, voorbijgestreefd of verbroken zal zijn. De tijden van de onvolmaaktheid en de geleidelijke vorming zijn voorgoed voorbij. De utopie bestaat, niet ergens maar overal, niet voor een zekere tijd maar voor altijd. In haar God, haar Heer en Verlosser, vindt zij haar Beginsel, haar vitale omgeving en haar voleinding. Zo is «het rijk Gods en zijn gerechtigheid... Al de rest zal het geschonken worden als toegift» (Mt 6, 33).

«AAN CAESAR WAT VAN CAESAR IS»

Omdat zij gevormd is naar het beeld en de gelijkenis van haar Heer, van Hem die zij op mystieke wijze haar bruidegom noemt omdat zij heel haar leven, haar waarheid, haar kracht in overvloed uit Hem alleen put en niets tekort komt, hecht de Kerk zich niet aan wereldse dingen. Evenmin verwerpt zij ze systematisch, of het nu gaat om filosofie of wetenschap, politiek of zeden, tradities of sociale ritussen. Ze heeft niets nodig, maar ze veracht ook niets, tenzij het slechte.

De Evangelies tonen ons dat Jezus trouw is aan de joodse wetten, in voldoende mate opdat nooit enig verwijt Hem zou treffen; maar het beperkte belang dat Hij er aan hecht, in de lijn van de profetische traditie, spreekt voor zich. Dezelfde onverschilligheid tegenover de joodse instellingen zien we bij de apostelen. Ze beoefenen alles wat nodig is en zelfs een beetje meer, om de zwakke zielen niet voor het hoofd te stoten, maar hun godsvrucht ligt elders.

Het is overduidelijk dat al die voorschriften, riten en gebruiken voor hen waardeloos zijn. Kijk naar de wijsheid die Paulus aan de dag legt in het vraagstuk van het offervlees dat door de Corinthiërs werd opgeworpen (1 Cor 8-10): het eten van offervlees buiten afgodische handelingen om is geoorloofd, maar men doet het beter niet als men aanstoot zou geven aan medechristenen die (ten onrechte) menen dat het absoluut verboden is. Bewonder ook tot waar zijn inschikkelijkheid en zijn vredelievende geest reikt als hij bij zijn terugkeer naar Jeruzalem in 58 terechtkomt in een heuse kookketel van fanatisme (Hd 21). Sta stil bij zijn godsdienstige eerbied voor de hogepriester Ananias, die een vreselijke schurk was (22, 5)...

Welnu, de Kerk zal altijd zo tewerk gaan, met die mengeling van menselijke welwillendheid en superieure onverschilligheid waarin soms een dosis socratische ironie steekt, om de mensen te laten verstaan hoe ver hun bezighouden en uitvindsels verwijderd zijn van de goddelijke zaken. Herinneren we ons de toespraak van Paulus op de Areopaag van Athene (17, 22-31)... Maar de inwoners van Athene begrepen zijn ironie niet, evenmin als hun voorouders die van Socrates op prijs hadden gesteld!

Tegenover de Griekse wijsheid net zoals ten overstaan van het Romeinse Rijk neemt de Kerk de houding aan die haar altijd zal kenmerken aangaande elke vorm van cultuur, beschaving of menselijke macht: een erkenning van hun wettigheid, maar strikt afgelijnd volgens de precieze dienst die deze menselijke instellingen kunnen bewijzen voor het heil van de mensen, zonder poging tot collaboratie, maar ook zonder overbodige argwaan. Goede zaken zoals de Romeinse orde en de Griekse rede worden geprezen. Het slechte, alles wat zich in welke vorm ook tegen Christus keert, wordt vervloekt en verworpen zonder vrees dat het gemist zal worden, omdat het in niets bijdraagt tot de redding van de zielen en die integendeel in de weg staat; zo bv. de grote Diana van de Efeziërs, haar cultus, de handel in haar standbeelden (Hd 19)! De Kerk vreest niet voor haar dagelijks brood en evenmin voor de toekomst van de beschaving, de vrede in de wereld en haar vooruitgang op aarde. De Heer Jezus houdt er zich mee bezig en geen enkele andere kracht is nodig. Werkelijk een unieke wijsheid en een heilige utopie!

Die enkele eenvoudige principes zullen eeuwenlang alle betrekkingen van de Kerk regelen met de godsdiensten, de machten en de culturen die ze gaat ontmoeten bij haar katholieke expansie.

DE GODSDIENSTEN

Zij zal uiteraard geen enkele andere godsdienst als wettig beschouwen, zij zal elke afgodendienst veroordelen en er het voortbestaan aan haar zijde slechts van tolereren met een onverholen ongeduld. De aanwezigheid van die valse religies, na een eerste fase van evangelisatie, wordt van dag tot dag een zwaardere belediging voor God, een schaamteloze overwinning van Satan «omdat alle goden der heidenen duivels zijn» (Ps 96, 5; Griekse tekst). In de praktijk zal een meer beheerste houding in de ogen van de apostelen een grotere overtuigingskracht bezitten, behalve bij de gewelddadige terugkeer van het heidendom (cf. Ap 2, 14, 20 enz.).

De joodse godsdienst, eens de overgangstijd voorbij waarin hij nog als goed beschouwd werd hoewel ontoereikend om het heil te bewerken, zal veroordeeld en verworpen worden met des te meer heftigheid naarmate de joodse autoriteiten zich vol haat tegen de Kerk keren, haar gelovigen uit de synagogen bannen en lokmiddelen en bedreigingen gebruiken om hen de Kerk te doen afzweren en te  doen terugkeren naar hun oorspronkelijk jodendom. Dan zullen de apostelen, zoals Christus zelf, ontsteken in een verschrikkelijke heilige toorn (2 Tim 3, 6-10; Tit 1, 10-16; Ap 2-3). De Kerk, die niets te zoeken of te winnen heeft in de religies die door mensen zijn uitgevonden, zal altijd veel te duchten hebben van de enige godsdienst die van goddelijke oorsprong is en die nu tegen haar gekeerd is in een genadeloze confrontatie.

DE MACHTEN

Het mirakel bij de onthoofding van Sint-Paulus: zijn hoofd stuiterde driemaal op de aarde, waarbij telkens een bron ontsprong. Schilderij uit 1887 door Enrique Simonet (Málaga, kathedraal).

Overeenkomstig het uitdrukkelijk onderricht van haar Meester respecteert de Kerk de gevestigde machten, zonder nochtans gelijk welke ervan voor heilig te houden. In de erg verwarde tijd van het Romeins protectoraat over Judea en de joodse opstandigheid betonen de apostelen een gelijke eerbied voor de twee gezagsinstanties, de Romeinse procurator en het joodse Sanhedrin van Jeruzalem. Elders prediken Petrus en Paulus de gehoorzaamheid aan het Romeinse Rijk, met des te meer reden omdat het overal orde en vrede doet heersen en zo op providentiële wijze de expansie van de Kerk bevordert. En in alle processen die de Handelingen ons verhalen, moet men – zoals in het proces van Jezus – wel het contrast opmerken tussen de Romeinse rechters die een punt maken van recht en gerechtigheid en de valsheid van de joodse instanties (Hd 23-26).

Deze toestand van wederzijdse onverschilligheid zonder bijbedoelingen, die doet denken aan de liberale slogan van de 19de eeuw over «de vrije Kerk in de vrije staat», kon niet blijven duren en mocht dat trouwens ook niet. De Romeinse staat doet aan afgoderij; het feit dat hij bestond vóór het op aarde neergedaald Koninkrijk der hemelen maakt dat hij zo gunstig wordt benaderd. Maar zoals de joodse natie zal het Imperium weldra gedwongen worden om zich uit te spreken over de godsdienst van Christus, om hem toe te laten of te verwerpen. Het onderhoud van Jezus met Pilatus kondigt dat duidelijk aan. Het «geef aan de keizer wat aan de keizer toekomt» vormt niet het hele plaatje. Als het Romeinse Rijk blijft vasthouden aan de afgoderij en zich opstelt als vervolger, zal het zelf ook deel hebben aan de straf die neerkwam op de joodse natie. Die openbaring vinden we terug in de Apocalyps, die de definitieve val aankondigt onder Nero van het heidense Babylon, namelijk Rome (17-19), dat de grote antichristelijke macht geworden is (11-16), net zoals het Boek herinnerd had aan de straf van Jeruzalem «waar hun Heer gekruisigd was» (11, 8).

Zo is elke tijdelijke macht die niet het koningschap van Christus verkondigt, zelfs als zij erkend is door de Kerk en gehoorzaamd wordt in tijdelijke zaken, gedoemd te verdwijnen; «de heiligen» hechten er zich niet aan. «Gens et regnum quod non servierit tibi peribit; et gentes solitudine vastabuntur» (Is 60, 12), zingt de Kerk in de liturgie van Christus-Koning, samengesteld onder het pontificaat van Pius XI. Het is de uitdrukking van het onvergankelijk geloof van de Kerk: het volk, het koninkrijk dat U niet dient, zal vergaan; en de heidense naties zullen verwoest worden en veranderd in een woestijn.

DE TIJDELIJKE GOEDEREN

Maar wat met de andere menselijke goederen? De Kerk die absoluut de valse godsdiensten verwerpt, die met veel voorbehoud de tijdelijke machten aanvaardt, welke achting heeft zij voor het werk van de mensen, hun liefdes, hun materiële goederen? Er kan toch geen sprake van zijn te leven in de christelijke utopie zonder nauwelijks of helemaal niet deel te hebben aan de dingen van de wereld, aan de aardse realiteit!

Een snelle blik op de Schrift zou gemakkelijk de indruk kunnen wekken van een weigering, een totale en definitieve verwerping. Reeds de inwoners van Thessaloniki vroegen zich af waarom ze nog zouden werken als Christus binnenkort ging weerkeren (2 Thes 3, 11). Sint-Paulus zelf ontraadde het huwelijk aan de Corinthiërs en in elk geval de praktijk ervan, zoals ook het genot van de andere menselijke goederen, omdat «de tijd kort is» (1 Cor 7, 29). De Handelingen van de apostelen tenslotte hangen een beeld op van de Kerk van Jeruzalem, de moeder van alle kerken en hun model, dat van het zuiverste communisme is: «Alle gelovigen brachten alles in gemeenschap; ze verkochten hun eigendommen en hun goederen, en ze verdeelden de opbrengst onder allen, volgens eenieders noden» (2, 44-45).

Het bovenstaande heeft alle kentrekken van een ongebreidelde utopie, die we echter niet mogen beschouwen als het evangelisch ideaal en de regel in de primitieve Kerk. Anders zouden we de eeuwenoude christelijke praktijk moeten interpreteren als een vorm van algeheel verval en het merkteken van een schuldige ontrouw aan de primitieve regels en idealen.

Een meer aandachtige lezing toont dat de H. Paulus de nietsdoeners van Thessaloniki berispt en hen krachtig aanspoort hun werk te hervatten (1 Thes 3, 6-12). Juist hij, dezelfde die het huwelijk ontraadde «wegens de nood van deze tijd» (1 Cor 7, 26), houdt in de Brief aan de Efesiërs de mooiste lofrede op het huwelijk die ooit door een mens is uitgesproken (Ef 5, 21-33). Voor wat tenslotte de primitieve gemeenschap betreft die door Sint-Lucas in hyperbolische termen wordt beschreven, leest men enerzijds wel dat onder gelovigen «er niet één was die iets van het zijne zijn eigendom noemde, maar dat zij alles gemeen hadden» (Hd 4, 32), maar anderzijds ook een historie die ons terug met beide voeten op de grond plaatst. Barnabas heeft een stuk land verkocht ten gunste van de gemeenschappelijke kas; een dergelijke gulheid moest wel uitzonderlijk zijn als ze zo in de kijker wordt gezet! Ananias en Safira hebben dezelfde generositeit betoond, maar ze hielden een deel van de opbrengst voor zich. Indien nu Petrus hen met de dood straft, dan is dat omwille van hun leugen tegenover de Kerk en niet voor hun kleinburgerlijke geest: «Bleef uw goed niet uw eigendom zolang het niet verkocht was, en na het verkocht te hebben, mocht ge dan niet beschikken over uw geld zoals het u uitkwam?» (5, 4). Goederen in bezit houden was dus toegelaten en was zelfs het geval voor het grootste deel van de gelovigen.

Of het dus gaat om het werk, om de huwelijksliefde of om de eigendom van goederen, het is duidelijk dat de Kerk, trouw aan het voorbeeld en het onderricht van haar Meester, inderdaad de totale onthechting heeft gepredikt, de utopie van een verzaking aan alles om de liefde voor Christus, de dienst aan de broeders en het bekomen van het eeuwig leven. Deze oproep tot ideale volmaaktheid heeft steeds als eerste effect gehad elke afgoderij te vermijden, elke supra-naturalisering van welk schepsel ook, en als secundair effect de beste christenen tot een staat van heldhaftige heiligheid te brengen. Maar zij heeft er nooit iemand toe gedwongen.

Zo hebben wij geleerd een onderscheid te maken tussen aan de ene kant de aanbevelingen tot volmaaktheid die de letterlijk genomen evangelische utopie zijn en aan de andere kant de evangelische wet die slechts opdraagt het goede te doen en het kwade te vermijden – een versoepeling op mensenmaat die al zeer lastig is! Tussen beide zal er steeds een wereld aan schakeringen mogelijk zijn om te verzaken aan het geschapene uit liefde tot God...

Abbé Georges de Nantes